Andrej Blatnik



De elektrische gitaar





Andrej Blatnik. Bron

Andrej Blatnik (Ljubljana, 1963) was een van de eerste vertegenwoordigers van het zogenaamde ‘Jonge Sloveense Proza’. Kenmerkend voor zijn proza is de versnippering van het literaire personage en een doorgaans apolitiek standpunt ten opzichte van de (Sloveense) geschiedenis. Behalve verhalen publiceerde hij een roman en essaybundels.



* * *

Verscholen in de schemering, probeert de jongen keer op keer dat ellendige deuntje op de accordeon. Het wil maar niet lukken. Geen enkele noot komt harmonieus met de vorige over. Zijn vingers op de toetsen reiken nu eens te laag, dan weer te hoog, en elke keer blèrt de blaasbalg een afschuwelijke wanklank uit. De jongen is niet erg muzikaal, maar toch net genoeg om te weten dat zijn doel – namelijk een exact gespeeld wijsje – met elk moment dat voorbijgaat onbereikbaarder wordt, net als het moment waarop zijn vader terug zal komen en van hem zal eisen voor hem te spelen, onverbiddelijk dichterbij komt.

De nacht valt als een vochtige doek over hem heen. De kriebelige noten op de partituur beginnen eerst te vervagen om vervolgens in het donker te verdwijnen. De jongen doet het licht niet aan, omdat de duisternis opluchting brengt. Hij vond het afschuwelijk om te zien hoe zijn vingers onhandig en verward over de toetsen struikelden.

Nu kan hij ze alleen nog maar horen. Hij hoort de stuntelige, oppervlakkige melodie niet; hij hoort alleen dat zijn eigen vingers weigeren hem te gehoorzamen. En hij weet dat hij weer niet in staat zal zijn om aan zijn vader uit te leggen dat het niet zijn schuld, maar die van zijn vingers is. Hoe meer hij probeert uit te leggen hoe goed hij zijn best doet om het geheim van de melodie te ontrafelen, des te gecompliceerder wordt het, en het wordt duidelijk dat hij eigenlijk nog steeds de betekenis van sommige van de tekens die op de partituur staan niet kent en dat hij af en toe ook een maat overslaat. Zijn vader zal geduldig naar hem luisteren, zoals altijd, terwijl hij zijn riem uit zijn broek zal halen. Om vervolgens te zeggen: ‘Kom, mijn jongen, speel het nog een keer.’

En de jongen zal het nogmaals spelen en de melodie zal nog onregelmatiger klinken, omdat zijn vingers zweetplekken op de toetsen achterlaten en dan vaak uitglijden. En zijn vader zal luisteren en over zijn riem strijken om vervolgens te zeggen: ‘Mijn jongen, berg de accordeon maar op.’ De jongen denkt aan de dingen die gaan komen en krijgt tranen in zijn ogen. Het ergste is nog wel dat hij heel veel van muziek houdt. Als hij ’s nachts in bed ligt, met z’n ogen dicht, beeldt hij zich in dat hij dat kind is, gekleed in een net wit pak en een vlinderdasje, dat hij op televisie heeft gezien, midden op het podium in een concerthal, diep buigend, met een viool in de hand, terwijl het publiek enthousiast voor hem klapt. De werkelijkheid is echter anders: zijn enige publiek is zijn vader en die klapt heus niet enthousiast.

De jongen weet wat er mis is; hij weet waarom hij de juiste klanken niet kan vinden. Hij is in de ban van de elektrische gitaar. Die overal aanwezig is. Die alle klanken heeft en er geen enkele overlaat voor zijn accordeon. Die in zijn hoofd is gekropen en alles overheerst. Die geen enkele rivaal toelaat. Daarom kunnen zijn stuntelige klanken niet tot een melodie samenvloeien. Dat mag niet van de elektrische gitaar. Die vindt altijd wel een weg. Dat heeft hij ook op de televisie gezien. Hij heeft gezien hoe het allemaal begonnen is. Ergens ver weg, ergens in Afrika, speelde de duivel gitaar en sprak een vloek uit over het instrument, zodat niemand behalve de eigenaar het ooit nog zou kunnen bespelen. Alle anderen werden door de bliksem getroffen. Tot as verbrand. Van de aardbodem geveegd. Daarom zijn gitaren gevaarlijk. En de elektrische gitaar, de machtigste van allemaal, is de allergevaarlijkste. Als je niet de juiste persoon ervoor bent natuurlijk.

De jongen peinst: als ik een elektrische gitaar zou hebben, een echte, dan zou ik het kunnen. Hij zou de juiste persoon ervoor zijn en hij zou zonder fouten kunnen spelen, en zijn vader zou zijn riem niet uit zijn broek halen, maar zijn armen openhouden, hem optillen en hem vertellen dat hij trots op hem is, en het publiek zou klappen, en hij zou zijn vlinderdasje rechtdoen, de viool stevig tegen zijn nette witte pak aandrukken, het podium verlaten en teruggaan naar zijn kamer, waar het speelgoed op hem zou wachten, dat altijd stoffig wordt tijdens de uren waarin hij wanhopig de juiste weg over de witte en de zwarte toetsen probeert te vinden. Vervolgens zou hij de viool terzijde leggen en met het speelgoed spelen en met de teddybeer waarop zijn moeder een briefje heeft vastgespeld, waarop staat dat zij weg is gegaan, maar dat ze hem snel zal komen halen, binnenkort, en dat ze van hem houdt, en met de Barbie-pop, die zijn kleine zusje, dat moeder heeft meegenomen, is vergeten, hoewel ze er altijd meer mee praatte dan met wie dan ook. En met ander speelgoed, met vele andere dingen die hij nu niet meer heeft.

De jongen weet het: dit zijn dromen. Al zijn dagdromen, tijdens al die uren met de accordeon in zijn handen, zijn leeg. Het enige wat echt is, is de kreunende doos in zijn handen en de partituur op zijn muziekstandaard, waarvan hij de melodie niet kan ontcijferen. En de elektrische gitaar in zijn hoofd. Die alle melodieën kent en waarvoor alle wegen open staan.

De jongen vraagt zich af: Hoe wist zijn vader, dat de elektrische gitaar zo gevaarlijk was? Hoe wist hij, dat hij hem niet voor hem mocht kopen toen hij erom vroeg? Hoe wist hij, dat het vuur zou oplaaien als hij in de handen van de jongen kwam? Zijn vader vertelde hem, dat hij ook op deze accordeon gespeeld had, net als zijn vader en zijn grootvader, en dat er geen gitaar in huis zou komen. Hij bedoelde in deze kamer, want ze woonden op een kamer en niet in een huis, maar de jongen begreep het wel. En de jongen verbaasde zich. Het is waar, zijn vader heeft verstand van muziek en hij brengt hem steeds nieuwe partituren, die hij boven op al die andere legt, waar de jongen al zo genoeg van heeft. Maar kent hij ook het geheim van de elektrische gitaar die voor iedereen verborgen is en zich alleen aan de jongen heeft geopenbaard? Echt, iedere keer als hij aan zijn vrienden vertelde hoe de elektrische gitaar de doden kon opwekken en de levenden zodanig kon beroeren dat er geen spoor van leven in hun lichaam overbleef, proestten ze het uit en knipoogden naar elkaar, en wanneer hij dan zweeg en zich omdraaide, fluisterden ze achter zijn rug dat hij een klap van de molen had gehad. Ja, hij had het heel duidelijk gehoord: een klap van de molen. Maar hij had nooit klappen van iemand of iets gekregen, behalve dan van zijn vader. Maar hij wist wat dat betekende: ze dachten dat hij niet goed snik was. Dat er iets niet met hem in orde was. Hij balde zijn vuisten en zweeg. En hij dacht bij zichzelf: als ik een elektrische gitaar had, zou ik ze het weleens laten zien. Ze denken dat een elektrische gitaar alleen maar een ding is, waarmee iemand die verstand van muziek heeft klanken kan voortbrengen. En dat klanken alleen maar klanken zijn. Weten zij veel! Ze weten niet dat de elektrische gitaar een eigen wil heeft, een eigen leven leidt, en dat je er voorzichig mee moet zijn. Heel voorzichtig.

De jongen kijkt naar de accordeon in zijn handen, dat koude, dode ding dat vormloze klanken uitblaast. Hij zou hem op de grond willen smijten en er bovenop willen springen. Misschien, heel misschien zou hij dan veranderen. Maar het zou nooit een elektrische gitaar worden. Net zo min als dat hij, en dat weet de jongen ook, nooit dat kind zal worden in dat nette witte pak met het vlinderdasje dat op het podium met een viool in de hand een buiging maakt, terwijl het publiek enthousiast voor hem klapt. Net zo min als dat zijn vaders riem ooit zou kunnen veranderen in de tulband, die zijn moeder elke zondag bakte toen zij van vader nog naar buiten mocht om de ingrediënten te kopen.

De jongen worstelt steeds weer met dezelfde onzekere melodie. Het gaat niet, het lukt gewoon niet. De toetsen vluchten steeds weg en de jongen weet dat hij het niet kan. Ergens in een hoek, in een hoek van de kamer, in een hoek in zijn hoofd, in een uithoek van het heelal, leeft de elektrische gitaar. Elektriciteit geeft kracht aan alle dingen, het is ook niet vreemd dat de jongen niet zonder kan. Zonder elektriciteit is er geen muziek meer. Het is ook niet vreemd dat zijn klanken verward klinken en dat zijn vingers over elkaar struikelen. Ik heb een elektrische gitaar nodig, denkt de jongen. Of op z’n minst elektriciteit. Die geeft pas kracht aan de dingen.

Bezorgd luistert de jongen naar het stille trappenhuis. Vooralsnog hoort hij de zware stappen van zijn vader niet, maar het zal niet lang meer duren. De jongen weet dat zijn vader steeds bozer wordt, en hij weet ook dat hij zich allang nauwelijks in bedwang kan houden. De jongen voelt zich schuldig, omdat hij weet dat zijn vader van hem houdt, en vermoedt hoe groot zijn teleurstelling moet zijn als hij steeds maar weer moet aanhoren hoe de jongen wanhopig de melodie probeert te vangen. De jongen herinnert zich hoe zijn vader hem vaak meenam als hij naar buiten ging en hoe ze niets anders deden dan urenlang door de straten slenteren, en hoe fijn het was als zijn vader hem op de schouders nam. Maar op een dag ontdekten ze bij hun thuiskomst dat zijn moeder en kleine zusje weg waren, alleen de teddybeer en de Barbie-pop waren er nog. En een briefje waarin stond dat mamma snel terug zou komen. Maar ze kwam niet terug. Toen niet en later ook niet, hoewel hij bleef wachten.

Zijn vader legde hem uit, dat zijn moeder en zijn zusje weg waren gegaan omdat vrouwen niet weten wat verantwoordelijkheid betekent, en dat ze nu maar samen verder moesten leven. Maar desondanks vond de jongen, dat ze best hadden kunnen blijven waar ze waren. Zo hadden ze niet naar een andere stad hoeven verhuizen, en had vader hem niet naar een andere school hoeven sturen en stond er nu niet een andere achternaam op de deur en had zijn vader hem ook niet een andere naam gegeven die hij lang zo leuk niet vond als de vorige, die hij trouwens al weer vergeten was. Waar ze vroeger woonden was de flat groter en waren de mensen aardiger. Ze vroegen vaak naar zijn moeder, waar ze was, en ze zeiden hem dat hij haar de groeten moest doen. Nu deed niemand meer de groeten en niemand wist dat hij eigenlijk een moeder had.

De jongen begrijpt dat de melodie nooit zijn weg uit de accordeon kan vinden. Nee, zonder elektriciteit gaat het niet. Hij moet de melodie, die tussen de samengedrukte blaasbalg gevangen zit en zich daar niet op haar gemak voelt, een handje helpen, peinst de jongen. Ja, elektriciteit; zonder elektriciteit kan ze er niet uit.

In de kast waar zijn vader zijn gereedschap bewaart, vindt de jongen een elektrisch snoer. Hij draait de accordeon steeds weer om, maar vindt nergens een geschikte aansluiting. Eerst geeft hij de schuld aan de duisternis, maar uiteindelijk begint het hem te dagen dat hij het verkeerd heeft aangepakt: hij moet het snoer aanpassen, zodat het aan de accordeon past en niet andersom. Met het mes dat hij onder zijn kussen bewaart voor het geval de zwarte man terugkomt, die zich vaak ’s nachts over hem boog en wiens hete adem hij kon voelen waardoor hij ging schreeuwen en schreeuwen en schreeuwen, snijdt hij het uiteinde van het snoer dat niet in de muur gaat af en rafelt elk koperdraadje afzonderlijk uit. Vervolgens maakt hij op de tast de uiteinden vast aan het frame van de accordeon, todat hij het gevoel heeft dat ze allemaal ergens aan verbonden zijn en dan vindt hij dat hij klaar is.

Als hij de stekker in het stopcontact in de muur steekt, hoort hij lawaai in het trappenhuis. Dat is vast zijn vader die thuiskomt. Nu struikelt hij over elke tree, en zo dadelijk zal hij heel lang de sleutel in het sleutelgat proberen te doen, en de sleutel zal zoals altijd blijven steken; en toch zal het hem lukken het slot open te krijgen, de deur open te doen en naar binnen te stappen. De jongen weet wat hem te wachten staat en dat verlamt hem: hij vergeet de accordeon, de opengeslagen partituur op de muziekstandaard, hij vergeet de soep uit een pakje die hij juist op dat moment in het kokende water had moeten gooien, omdat zijn vader het eten op tafel wil hebben als hij thuiskomt.

Hij drukt zich in de ruimte tussen de muur en de kast, daar waar hij zijn accordeon opbergt, en hij hoopt dat het allemaal wel over zal gaan, zoals het vaak overgaat, dat zijn vader niet meer de kracht heeft om naar zijn spel te luisteren, en dat hij zich naar zijn bed zal slepen en in slaap zal vallen zonder zelfs zijn schoenen uit te schoppen. En het enige wat de jongen dan rest is zijn schoenen voorzichtig uit te trekken. Zijn vader komt de kamer binnen. Hij mompelt enkele onverstaanbare woorden, begeeft zich naar de tafel en schopt tegen een stoel, die met een harde klap op de grond valt. De jongen drukt zich nog verder in de nis in de muur, in de holte waar, zo hoopt de jongen, zijn vader niet bij hem kan. Want als hij bij hem kan komen, dat weet de jongen, ziet het er slecht voor hem uit, dan is het voorlopig nog niet afgelopen.

Ofschoon de kamer in duisternis gehuld is, ziet de vader de accordeon op de grond liggen. Hij moppert wat binnensmonds en bukt zich om de accordeon op te tillen. Maar als hij hem in zijn handen neemt, begint hij te beven en te schudden, hij gooit zijn hoofd naar achteren, maakt een dansje op een vreemd ritme, en dat blijft maar duren. Dan glipt de accordeon uit zijn handen en als hij op de grond valt, maakt de blaasbalg een kreunend geluid, terwijl zijn vader ernaast in elkaar zakt. Hij kwijlt uit zijn mond.

De jongen wacht. Het is een afschuwelijk gezicht, smerig, maar het is niet de eerste keer dat hij naar hem kijkt. De jongen denkt dat zijn vader deze keer zijn bed niet heeft gehaald. Dat is ook niet de eerste keer; hij haalt het wel vaker net niet. Nu hoeft hij zijn schoenen ook niet uit te doen, want zo kan zijn vader de lakens niet vuil maken.

Een tijdlang beweegt zijn vader zich niet. De jongen denkt na over wat hem nu te doen staat. Gewoonlijk snurkt, mompelt of schreeuwt zijn vader na een poosje. Maar nu gebeurt er niets. Noppes. Onbeweeglijk, star ligt hij daar. De jongen beseft dat het nu anders is. En nu weet hij niet wat hij moet doen. Tenslotte komt hij uit zijn schuilplaats tevoorschijn, haalt het snoer uit het stopcontact en bergt het op in de kast. Zijn vader zegt altijd dat hij zijn spullen op moet ruimen, anders worden ze stoffig en vuil, je moet opruimen, opruimen, schoonmaken wat vuil is en je lichaam schoonboenen. En lange, lange tijd boent hij het lichaam van de jongen schoon, totdat de jongen rilt onder een stroompje koud water, omdat het warme water allang op is. Dan tilt zijn vader hem op en legt hem op bed en hij strijkt met zijn handen over zijn oogleden, totdat ze dicht gaan, en de jongen voelt hoe zijn vader lang, heel lang naar hem blijft kijken, en de jongen weet dat zijn vader hem goedenacht en fijne dromen toewenst, en dus geen zwarte man of hete adem op zijn gezicht. De jongen blijft lang, heel lang naar zijn vader staan kijken, maar zijn vader beweegt zich nog steeds niet. De jongen denkt na. Hij kan niet altijd zo blijven liggen, denkt hij. Uiteindelijk pakt hij de sleutels uit de borstzak van zijn vader. Ook al kost het zijn vader soms erg lang om het sleutelgat te vinden, toch doet hij de sleutels snel keurig in zijn zak terug. Altijd. De jongen had al eens geprobeerd om de deur open te doen, toen hij alleen thuis was. De deur open te doen om naar Afrika te gaan en de gitaar op te halen, maar nooit, nooit heeft hij de sleutels kunnen vinden. En de ramen waren zo hoog dat hij al duizelig werd als hij er door naar buiten keek, beneden lag een eindeloze afgrond.

De jongen staat in het trappenhuis en twijfelt. Zijn hart bonkt omdat het al erg donker is, en zelfs al zou het dag zijn, dan nog zou de jongen de weg niet weten. Hij kent geen enkele weg, omdat zijn vader altijd met hem meegaat als hij naar buiten, naar school moet. Maar de jongen weet dat hij geen keuze heeft. Er is maar één mogelijkheid: hij moet zijn moeder zien te vinden. Hij zal op de hoek vragen of iemand haar kent. Hij herinnert zich haar naam nog, hij heeft hem vaak tegen zichzelf herhaald, sinds ze weg is gegaan en dat briefje heeft achtergelaten. Iemand moet haar toch kennen. Als het niet op deze hoek is, is het wel op de volgende hoek of op de daaropvolgende: er is altijd nog een hoek. Vroeg of laat zal hij haar vinden. Hij weet het: hij moet. Hij moet naar zijn mamma toe. Zij weet hoe het verder moet, zij zal hem vertellen wat er gebeurd is. En misschien, heel misschien, kan hij haar overhalen een elektrische gitaar voor hem te kopen.



Vertaling Santiago Martín en Baukje Ojdanić - van Popering



<   

TSL 35

   >