In zijn boeiende artikelen over de evolutie van de literatuur laat de Russische schrijver en literatuurwetenschapper Joeri Tynjanov (18941943) zien dat de literatuur voortdurend in ontwikkeling is. Een wezenskenmerk van alle kunst, literatuur niet uitgezonderd, is dat deze zich steeds weer probeert te vernieuwen. Dat vernieuwingsproces gaat onveranderlijk als volgt: bepaalde literaire vormen of thema’s komen op, worden langzamerhand populair, maar blijken op een gegeven moment zo algemeen en ‘gewoon’ dat ze niet meer interessant zijn en dus vervangen moeten worden door iets anders. Dan begint het proces weer opnieuw: het andere is eerst nieuw en vreemd, maar wordt geleidelijk aan vertrouwd; als het al te vertrouwd is geworden is het weer aan vervanging toe, enzovoorts. Door de drang naar vernieuwing ontstaan er steeds weer nieuwe genres en nieuwe stromingen. Soms zijn de veranderingen nogal radicaal. Een van de belangrijkste literaire genres van het classicisme, de ode (in de Russische literatuur geschreven door onder meer Michail Lomonosov en Gavriil Derzjavin), verdween geheel in de op het classicisme volgende stroming, de romantiek. Het zelfde geldt voor het epos en, zij het in mindere mate, voor de tragedie. In de romantiek kwam de lyrische poëzie op de voorgrond te staan, om in de erop volgende stroming, het realisme, plaats te maken voor de roman. De veranderingen hadden natuurlijk heel geleidelijk plaats, maar als je er van een afstand naar kijkt en weet hoe het resultaat van de ontwikkeling was is het door Tynjanov geschetste proces goed te volgen.
Ook binnen een genre vinden er voortdurend ontwikkelingen en veranderingen plaats. Dat is goed te zien aan de roman, die al zo’n twee eeuwen het populairste genre is van de westerse literatuur. De verschillen tussen Dostojevski, Nabokov en Pasternak, om drie willekeurige voorbeelden te noemen, zijn enorm; de Franse nouveau roman (Robbe-Grillet, Sarraute, Simon) nauwelijks te vergelijken met zijn directe voorgangers.
Volgens Tynjanov is de motor van de evolutie van de literatuur de parodie. De eerste stap naar vernieuwing is vaak dat iemand laat zien hoe ‘raar’ de heersende mode eigenlijk is. Als de spot doordringt en aanslaat is het natuurlijk voor niemand meer mogelijk om op de oude voet verder te gaan. Poesjkins Verhalen van Bjelkin zijn onder meer daarom zo interessant omdat hierin de clichés en vaste patronen van de contemporaine literatuur worden omgedraaid en daarmee doorgeprikt. Dat geldt voor de ‘romantische held’ Silvio in ‘Het schot’ en ook voor de ‘sentimentele heldin’ Marja Gavrilovna in ‘De sneeuwstorm’. Beiden spelen gedeeltelijk de rol die de lezer op grond van de literaire traditie van hen verwacht, maar beiden gaan op een gegeven moment ook tegen hun rol in. In hun streven naar vernieuwing maken schrijvers graag gebruik van elementen die zich aan de rand van de literatuur bevinden. Aan Gogols verhaal ‘De neus’ liggen allerlei in zijn tijd populaire ‘echte’ verhalen over rinoplastiek (het aanzetten van neuzen) ten grondslag. Dostojevski heeft veel geleerd van de manier waarop de Franse negentiende-eeuwse feuilletonschrijvers (zoals Eugène Sue met zijn Les mystères de Paris en Le juif errant) spanning opbouwden. In de Russische literatuur van de jaren twintig van de vorige eeuw meende een groep schrijvers dat het maar eens afgelopen moest zijn met de ingewikkelde, experimentele literatuur van het zogenaamde ‘ornamentele proza’ en dat men in de leer moest gaan bij schrijvers als Conan Doyle en Dumas om weer leesbare boeken te produceren.
De Russische literatuur van de laatste tien, vijftien jaar heeft een bijzonder interessante ontwikkeling te zien gegeven. Het plotselinge, onverwachte verdwijnen van het sovjetsysteem, inclusief de eeuwenoude censuur, had eerst een enorme vloedgolf van oude, tijdens het communisme verboden literatuur tot gevolg. Toen die was weggeëbd kwam er weer wat ruimte voor de eigentijdse schrijvers, zowel die van de vroegere underground als de nieuwe postcommunistische golf. Beide stonden sterk in het teken van het postmodernisme, de artistieke stroming die, globaal gezien, de tweede helft van de twintigste eeuw heeft gedomineerd, maar waar de communisten, die vasthielden aan hun eigen doctrine van het socialistisch realisme, niets van moesten hebben. Voor het grote publiek was de ironische, vaak nogal moeilijke postmodernistische literatuur niet erg interessant. Men stortte zich liever op de vroeger eveneens verboden, want ‘niet in de geest van hetsocialisme opvoedende’, massaliteratuur. Aanvankelijk bestond die uitsluitend uit vertalingen: detectives (Agatha Christie), fantasy (Tolkien) en kasteelromans (Barbara Cartland), maar spoedig werd dit lucratieve gat in de markt opgevuld door schrijvers van eigen bodem. De literaire markt veranderde totaal. Oplagen van schrijvers van ‘echte’ literatuur, zelfs bekende als Vladimir Sorokin, Tatjana Tolstaja en Viktor Pelevin, vielen in het niet bij die van detectiveschrijfster Marinina of, om nog iets te noemen dat nog verder van de ‘literatuur’ afstaat, van de talloze uitgaven op het gebied van astrologie, theosofie en andere spirituele zaken waar de Russen zo dol op zijn. Kortom, de Sovjetunie, die er zich altijd op had beroemd het meest lezende land van de wereld te zijn met een aan serieuze literatuur verknochte bevolking bleek, eenmaal Rusland geworden, een normaal land, althans wat de literatuur betreft: kleine oplagen voor literair proza, nog kleiner voor die van poëzie en grote oplagen voor de Trivialliteratur of pulp fiction.
Minder normaal in Rusland was de enorme afstand tussen de serieuze literatuur en de massaliteratuur. De pulp was (en is) wel erg pulp, literaire bestsellers uiterst dun gezaaid. Maar het literaire proces staat niet stil. Een opmerkelijke ontwikkeling van de laatste jaren is dat pogingen worden ondernomen de afstand tussen de twee literaturen te overbruggen. Er verschijnen
ironische detectives en thrillers met niet alleen maar geweld en bloed, maar met psychologisch geschetste personages. De onbetwiste ‘superster’ in deze nieuwe ontwikkeling is de in korte tijd mateloos populair geworden B. Akoenin, een intellectueel van het zuiverste water, die zich heel bewust, met enkele welomschreven projecten, op deze lege plek in de literatuur heeft genesteld.
B. Akoenin (of misschien moeten we gewoon Bakoenin schrijven; net zoals bij de bekende schrijfster die zich Igrekova noemde de naam door de uitgever is gesplitst in I[rina] Grekova is Bakoenin gesplitst in B[oris] Akoenin) is het pseudoniem van de in 1956 geboren Grigori Tsjchartisjvili. Hij studeerde Japans, vertaalde een aantal Japanse romans in het Russisch, schreef een boek over zelfmoord
in de literatuur (Pisatel’ i samoubijstvo – ‘De schrijver en zelfmoord’, 1999)1 en is sinds kort onafhankelijk schrijver.
Boris Akoenin is ervan overtuigd dat aan het begin van de eenentwintigste eeuw ook de meer ontwikkelde lezer geen behoefte heeft aan moeilijke en ingewikkelde literatuur, maar vooral vermaakt wil worden. Dat vermaak dient echter wel een bepaald niveau te hebben, anders is het voor de lezer niet interessant. Wat doet Akoenin dus, en het moet gezegd worden heel slim, om het gevraagde vermaak te bieden? Hij mengt hoge en lage genres door elkaar, schrijft spannende avonturenromans waarin hij tegelijkertijd zinspeelt op het werk van Dostojevski, Tolstoj en Tsjechov en laat zijn verhalen zich afspelen in het tsaristische verleden, de goede, oude en bovenal ordelijke tijd, waar men met nostalgie naar terugkijkt en die ‘hoger’staat dan het criminele heden. Met zijn tot nu toe bekendste hoofdpersoon, de detective Erast Fandorin, die inmiddels optreedt in een tiental romans,2 heeft hij bovendien een personage gecreëerd waar de (Russische) lezer trots op kan zijn: ook in de internationale arena is Fandorin iedereen te slim af.
Om het gat tussen de serieuze en de massaliteratuur te dichten heeft Akoenin een aantal verschillende projecten ontwikkeld. Bij het eerste, dat van de zojuist genoemde Erast Fandorin, gaat hij uit van de massaliteratuur, in het bijzonder de speurdersroman. De tijd van handeling van deze romans is het laatste kwart van de negentiende eeuw. Er zijn er inmiddels tien verschenen, die naast een titel ook een genrekwalificatie hebben gekregen.
1) Azazel’(Nederlandse vertaling Fandorin. De Geus, Breda 2001; tijd van handeling 1876; ‘samenzweringsdetective’).
2) Toeretski gambit (Nederlandse vertaling Turks gambiet. De Geus, Breda 2001; tijd van hadeling 1877, ‘spionagedetective’).
3) Leviafan (Nederlandse vertaling Leviathan. De Geus, Breda 2002; tijd van handeling 1878; ‘hermetische detective’).
4. Smert’ Achillesa (‘De dood van Achilles’; tijd van handeling 1882; ‘detective over een huurmoordenaar’).
5. Pikovyj valet (‘Schoppenboer’; tijd van handeling 1886; ‘verhaal over oplichters’).
6. Dekorator (‘De decorateur’; tijd van handeling 1889; ‘verhaal over een maniak’).
7. Sjtatski sovetnik (‘De staatsraad’; tijd van handeling 1891; ‘politieke detective’).
8. Koronatsija, ili Posledni iz Romanov (‘De kroning of De laatste der Romanovs’; tijd van handeling 1896; ‘societydetective’).
9. Ljoebovnitsa smerti (‘De minnares van de dood’;tijd van handeling 1900; ‘decadente detective’).
10. Ljoebovnik smerti (‘De minnaar van de dood’; tijd van handeling 1900; ‘Dickensachtige detective’).
Aangekondigd is ook nog Almaznaja kolesnitsa (‘De diamanten karos’), die zich afspeelt in Japan tijdens de Russisch-Japanse oorlog, maar bij het ter perse gaan van dit nummer van TSL heb ik het boek nog niet ‘in het echt’ gezien, dus ik neem aan dat het nog niet verschenen is. Wel verschenen (2000) is de met de Fandorin-reeks samenhangende roman Altyn-tolobas, in het Nederlands vertaald als Dubbelschat (De Geus, Breda 2002). In deze roman, waarmee Akoenin een aparte reeks is gestart, zijn twee verhaallijnen samengebracht. De eerste speelt zich af in de zeventiende eeuw en heeft als hoofdpersoon de Duitse kapitein Cornelius von Dorn, de stamvader van de Fandorins. De tweede verhaallijn draait om een kleinzoon van Fandorin, Nikolaas, die in Londen woont. Als hij in het familie-archief een deel van het testament van Cornelius von Dorn vindt, besluit hij naar Rusland te gaan om de zaak verder uit te zoeken. De avonturen van Nikolaas in het contemporaine Rusland zijn duidelijk geënt op het genre van de bojevik, de Russische thriller met een hoop geweld, dure auto’s en vrouwen en onwaarschijnlijke reddingen.
Een tweede, of als we Dubbelschat als apart project beschouwen, derde project van Akoenin bestaat eveneens uit een serie detectives. Plaats van handeling is de Russische provincie tijdens het tsarisme en als detective treedt op zuster Pelagia, een knappe jonge non, die zich nog niet helemaal definitief aan de kerk heeft overgeleverd. In dit project heeft Akoenin bewust gekozen voor een jonge vrouw. In tegenstelling tot de rationele Fandorin, die wel iets van Sherlock Holmes heeft, lost Pelagia de zaak vooral op dank zij haar intuïtie. Dit schept nieuwe mogelijkheden voor de auteur en spreekt misschien ook een ander publiek aan. In de Pelagia-reeks zijn tot nu toe drie delen verschenen, Pelagija i bjely boeldog (‘Pelagia en de witte buldog’), Pelagija i tsjorny monach (‘Pelagia en de zwarte monnik’) en, heel kort geleden, Pelagija i krasny petoech (‘Pelagia en de rode haan’). Het laatstgenoemde boek bestaat uit twee delen. ‘Pelagia en de witte buldog’ refereert duidelijk aan The Hound of the Baskervilles van Arthur Conan Doyle, voor ‘Pelagia en de zwarte monnik’ heeft Tsjechovs verhaal ‘De zwarte monnik’als inspiratiebron gediend. Het vooralsnog laatste deel in de reeks, ‘Pelagia en de rode haan’, heb ik nog niet in handen gehad; misschien zit er iets in van de roman van Leonid Andrejev ‘De rode lach’. Naar titels van verdere delen kan men gissen, maar er zal zeker een kleur in zitten. Na de trits wit-zwart-rood kan de schrijver moeilijk anders.
In de genoemde projecten gaat Akoenin uit van de stereotiepen van de massaliteratuur (in het bijzonder de detective), die hij op een hoger plan probeert te brengen door de handeling in het verleden te plaatsen en ook stilistisch aan te knopen bij bekende auteurs van vroeger. In een ander project bewandelt hij de omgekeerde weg en ‘herschrijft’ hij topwerken van de wereldliteratuur door daar een detective-achtig element in te brengen. Tot op heden zijn dat er twee, De meeuw van Tsjechov en Hamlet van Shakespeare. Akoenins gelijknamige teksten zijn verschenen in het serieuze literaire tijdschrift Novy mir (Nieuwe wereld). Ze halen het als ‘postmodernistische pastiches’ vanzelfsprekend niet bij de ‘originelen’, maar laten zien dat de auteur niet van de straat is en ook met de Grote Literatuur raad weet.
Boris Akoenin is een buitengewoon interessant fenomeen in het huidige Russische literaire proces. Met zijn bewuste poging het gat te dichten tussen de hoge en de lage literatuur is hij er in korte tijd in geslaagd grote groepen lezers voor zich te winnen. Het leverde hem in 2000 de titel ‘Russische schrijver van het jaar’ op. Hoelang de Akoenin-mode zal duren is niet te voorspellen, noch of zijn ‘bellettrie’ invloed zal gaan uitoefenen of de Russische literatuur, of er een nieuwe stroming zal ontstaan waarbij het detective-achtige de ‘mainstream’ wordt. Vooralsnog moeten we constateren dat het heel knap is hoe Akoenin de literaire markt heeft veroverd. Zo knap dat hij misschien ook in staat moet worden geacht ‘echte’ literatuur te schrijven. Maar daar verdien je in Rusland volgens Akoenin geen droog brood mee. En waarom zou je het moeilijke kiezen als het gemakkelijke veel en veel meer oplevert?
Vanzelfsprekend is er veel Akoenin op internet aan te treffen. De belangrijkste sites zijn www.akunin.ru en www.fandorin.ru. Vooral de laatste is de moeite waard. Hij bevat naast biografische gegevens over Tsjchartisjvili/Akoenin de downloadbare teksten van een aantal van zijn romans en een flinke hoeveelheid interviews en recensies van zijn werk.