De tweede helft van de negentiende eeuw was een tijd van belangrijke uitvindingen die het leven van mensen, ook in Rusland, grondig veranderden. Veel uitvindingen hadden een merkbare invloed op de literatuur. De uitvinding van het linotype bijvoorbeeld maakte het mogelijk dat letters niet meer stuk voor stuk maar per regel tegelijk gezet werden. Met deze druktechniek konden kranten en boeken vier keer zo snel geproduceerd worden en kon hun oplage aanzienlijk worden vergroot. De drukkosten daalden en daarmee werd drukwerk betaalbaar voor een groot publiek. Bovendien kon, dank zij het zich gestaag uitbreidende netwerk van spoorwegen, het publiek in het diepe Russische achterland beter worden bereikt.
Verder zorgde de toenemende toegankelijkheid van het onderwijs ervoor dat het aantal mensen dat kon lezen, kortom het aantal potentiële lezers van kranten en boeken, snel groeide. Bij de grote volkstelling die in 1897 werd gehouden bleek dat 21procent van de Russen kon lezen. Op een totaal van 125 miljoen betekende dit een mogelijk publiek van zo’n 26 miljoen lezers. Met het aantal lezers groeide ook het aantal publicaties. Zo werden er rond 1900 in Rusland niet minder dan vijfhonderd verschillende dagbladen en tijdschriften uitgegeven. De meeste publicaties verschenen in de hoofdstad Petersburg, toen nog met anderhalf miljoen inwoners de grootste stad van het land.
De technologsiche vernieuwingen en verbeteringen van het onderwijs zorgden voor een verandering in de zogenaamde infrastructuur van de literatuur: er ontstond als het ware een kapitalistisch uitgeversbedrijf met drukwerkfabrieken, een boekenmarkt, en consumerende lezers.
Het uitgeversbedrijf bleek zeer winstgevend en uitgevers groeiden uit tot ware mediamagnaten die miljoenen roebels verdienden, zoals Ivan Sytin, Aleksej Soevorin, en Adolf Marks. Veel uitgevers benadrukten graag dat ze met hun massapublicaties de algemene ontwikkeling van Rusland dienden. Zij gaven aan hun tijdschriften namen als ‘Educatie’ (Prosvesjtsjenië) of, zoals Marks deed, ‘Het zaailand’, afgeleid van de Russische uitdrukking ‘Het zaailand van de verlichting’. Maar hun belangrijkste doel was om op dit zaailand uiteindelijk reusachtige inkomsten te oogsten.
Toch had een kapitalistische benadering van het uitgeversbedrijf een positief gevolg. Uitgevers lieten zich bij hun zakelijke beslissingen voor een belangrijk deel leiden door de wensen van hun lezers. De lezers konden nu hun voorkeur laten gelden en verkregen als het ware een stem. Op deze manier fungeerden de Russische uitgevers als een soort vertegenwoordiging van het volk. Men zou zelfs kunnen zeggen dat het uitgeversbedrijf het eerste maatschappelijk instituut was dat binnen het tsaristische systeem uitdrukking kon geven aan de veelvormigheid van de Russische samenleving. Hoewel hijzelf in Moskou woonde, schreef Anton Tsjechov zijn eerste verhalen voor in Petersburg uitgegeven massapublicaties als ‘Libelle’ (Strekoza) en Soevorins tijdschrift ‘De nieuwe tijd’ (Novoje vremja). Deze eerste verhalen waren veelal lichtvoetige humoristische schetsen die aan de smaak van de lagere middenklasse tegemoet kwamen. Tsjechovs eigen maatschappelijke positie kwam overeen met de positie van zijn lezers: net als de meeste van zijn lezers was hij afkomstig uit een arme stedelijke onderklasse die door de openstelling van het hoger onderwijs in staat was geweest om op te klimmen tot de middenklasse.
De vader van Tsjechov was van lage komaf, maar kon als kleine kruidenier in Taganrog een redelijk bestaan opbouwen. Toen de kruidenierszaak failliet ging en schuldeisers dreigden Tsjechovs vader in de gevangenis op te laten sluiten, vluchtte het gezin naar Moskou. Tsjechov bleef alleen achter om zijn gymnasium af te maken. In Moskou verdiende Tsjechovs vader maar dertig roebel per maand, het gemiddelde loon voor een arbeider, maar eigenlijk was dit niet genoeg om een gezin te onderhouden. Toen Tsjechov naar Moskou kwam om er medicijnen te studeren, moest hij zorgen voor extra inkomsten. Tsjechov wilde dokter worden. Dat was in financieel opzicht een perspectiefrijke beroepskeuze. Maar tegen de achtergrond van een snel groeiende uitgeversindustrie was het beroep van journalist of schrijver ook heel lucratief. Tsjechov ontdekte dat hij met gemak korte humoristische verhalen kon schrijven en dat dit bovendien geld opleverde. Hij verdiende zelfs zoveel dat hij op negentienjarige leeftijd de feitelijke broodwinner van zijn ouderlijk gezin werd. Dit zou voor de rest van zijn leven zo blijven.
Aanvankelijk was Tsjechovs motivatie om te schrijven geld. Maar onder literatoren staat de zogenaamde broodschrijver minder goed aangeschreven dan de auteur die schrijft voor de kunst of de idee. In brieven aan vrienden meende Tsjechov zich te moeten verontschuldigen voor het feit dat hij een broodschrijver zou zijn: ‘Ik ben verschrikkelijk bedorven door het feit dat ik ben geboren, opgegroeid, naar school ging en begon te schrijven in een atmosfeer waarin geld een zeer grote rol speelde.’
Tsjechov had met zijn eerste humoristische schetsen veel succes. Hoe meer zijn verhalen bijdroegen aan de verkoop van de tijdschriften waarin hij publiceerde, hoe hoger het honorarium dat hij kon vragen. De hoogte van het honorarium werd berekend aan de hand van het aantal regels dat een tekst telde: in 1883 kreeg Tsjechov zes kopeken per regel, in 1884 was dit al tien kopeken, in 1886 liep dit op tot vijftien kopeken. Ter vergelijking: in datzelfde jaar ontving de toen beroemde feuilletonist Sergej Terpigorev, die humoristische schetsen schreef onder het pseudoniem Atava, twintig kopeken per regel. Maar ook Tsjechovs roem groeide. Aanvankelijk verdiende hij met schrijven twintig roebel per maand; dit werd al gauw vijftig, dan vijfenzeventig, dan honderd. In 1888 kreeg hij alleen voor het lange verhaal ‘De Steppe’ al duizend roebel.
Tsjechov verdiende niet alleen aan de publicatie van zijn verhalen. Bij de opvoering van zijn toneelstukken ontving hij een percentage uit de opbrengsten van de kaartverkoop. Voor het stuk Ivanov uit 1887 kreeg hij acht procent van de opbrengsten uit de kassa, een percentage dat goed was voor een geldbedrag van rond achthonderd roebel.
Later berekende Tsjechov dat hij tussen 1887 en 1897 grofweg 3500 roebel per jaar had verdiend. Het jaar 1898 was uitzonderlijk vruchtbaar en leverde hem 8000 roebel op, waarschijnlijk dankzij het succes van het verhaal ‘De boeren’ (Muzjiki). Tsjechov slaagde er dus in om in een aantal jaren zijn inkomen behoorlijk te vergroten.
De gemiddelde arbeider in Petersburg verdiende 450 roebel per jaar. In Moskou lagen de lonen lager: daar verdiende de gemiddelde arbeider 350 roebel per jaar. Dit was ongeveer het inkomen van Tsjechovs vader. Wanneer je meer dan duizend roebel per jaar verdiende behoorde je tot de groep van welgestelden. In 1904 deed de Russische belastingdienst een onderzoek waarbij werd vastgesteld dat een half procent van de bevolking, dus rond de 700.000 van de 125 miljoen Russen, meer dan duizend roebel per jaar verdiende. Dankzij het schrijven wist Tsjechov en zijn gezin op te klimmen uit de stedelijke onderklasse tot de relatief kleine welgestelde middenklasse.
Tsjechovs financiële situatie verbeterde aanzienlijk. Maar in gelijke mate namen ook de welvaartseisen van zijn gezin en dus zijn uitgaven toe. Tsjechov had nooit geld over en zat voortdurend in de schulden. Voor het huren van een huis in de stad of een buitenhuisje moest hij geld lenen bij vrienden en uitgevers, of bijvoorbeeld zijn horloge verpanden. Op een gegeven moment overwoog Tsjechov een landgoed in het dorpje Melichovo te kopen. Bijna elke Rus die tot de middenklasse behoorde droomde ervan een eigen landgoed te bezitten, zoals bijvoorbeeld de kleine ambtenaar in Tsjechovs verhaal ‘De kruisbes’. Maar Melichovo kostte 13.000 roebel, een enorme uitgave voor Tsjechov en zijn familie. Soevorin en zijn uitgeverij ‘De Nieuwe Tijd’ leenden hem 4.000 roebel en sloten een vijfjarige hypotheek voor hem af.
Tsjechov had nooit een duidelijk overzicht over zijn financiën. Ook bekende hij dat zijn zogenaamde ‘literaire gewoonten’ hem veel geld kostten. Met deze ‘gewoonten’bedoelde hij zijn gebruik om veel gasten te ontvangen, geld te lenen aan vrienden, en collectes te houden voor goede doelen. Tsjechov spendeerde veel geld aan het bouwen van scholen in Melichovo en later bij Jalta. Ook zorgde hij nog altijd voor zijn familie: hij hielp bijvoorbeeld zijn broer Aleksander bij de aankoop van een buitenhuisje. Verder was het duur voor Tsjechov om op gelijke voet met rijke vrienden als Soevorin om te gaan. Toen hij samen met Soevorin door Europa reisde was Tsjechov gedwongen met zijn vriend in de duurste restaurants te eten en liep hij grote schulden op.
Tsjechov besefte slordig te zijn geweest met zijn boekhouding en besloot eind 1898 orde op zaken te stellen. Hij had dringend geld nodig omdat hij een huis wilde bouwen op de Krim, waar hij om gezondsheidsredenen een groot deel van het jaar moest wonen. De bouw van het huis kostte 10.000 roebel, waarvan de bank hem 7000 leende. Maar daarnaast had hij in een overmoedige bui voor 2000 roebel ook een huisje in het Krim-dorpje Koetsjoekoj gekocht. Verder wilde hij een huis in Moskou hebben voor zijn moeder en zuster. Een andere belangrijke reden was dat hij eindelijk toegaf dat hij tbc had en waarschijnlijk niet lang meer zou leven. Hij wilde daarom zijn nalatenschap op orde brengen en een inkomen voor zijn moeder en zuster velig stellen.
In datzelfde jaar hoorde Tsjechov dat de Peterburgse uitgever Adolf Marks geïnteresseerd was om de uitgeefrechten van zijn werk te kopen. Adolf Marks was op dat moment een van de grootste uitgevers van Rusland. Geboren in wat toen Duitsland was, emigreerde Marks in de jaren zestig van de negentiende eeuw naar Petersburg. In 1869 kocht Marks het noodlijdende tijdschrift met de curieuze titel: ‘Geïllustreerde verzameling van opmerkelijke zaken uit de wetenschap, kunsten, industrie en maatschappij’, en veranderde de naam in het veel bondiger ‘Het zaailand’ (Niva). Bij het verschijnen van het eerste nummer in 1870 had het blad 9000 abonnees. In twintig jaar tijd wist Marks het aantal abonnees te vergroten tot 120.000. Nog eens tien jaar later, in 1900, was dit aantal verdubbeld tot maar liefst 240.000 abonnees. Het blad was daarmee uitgegroeid tot het grootste ijdschrift van Rusland.
In 1891 begon Marks met ‘gratis’ bijlagen in de vorm van de verzamelde werken van Russische auteurs als Gogol, Gontsjarov, Dostojevski, en Toergenjev. De schrijver Potapenko zei over deze bijlagen dat Marks op een goede dag geen uitgever meer bleek te zijn van een tijdschrift met gratis bijlagen, maar van bijlagen met als toegift een gratis tijdschrift. Het blad van Marks had een goede reputatie. Schrijvers als Grigorovitsj, Leskov en Tolstoj wilden graag in ‘Het zaailand’ publiceren. Zo sloot Marks eind 1898 een contract met Tolstoj voor de eerste publicatie van de roman Opstanding, die als feuilleton in het blad verscheen. Ook Tsjechov bewonderde de kwaliteit van Marks’ uitgave en liet in 1898 het verhaal ‘Ionytsj’ in ‘Het zaailand’ verschijnen.
Toen Tsjechov hoorde dat Marks geïnteresseerd was om zijn werk uit te geven, zat hij in Jalta, en hij vroeg daarom zijn gymnasiumvriend Sergejenko, die in Petersburg woonde, om contact met de uitgever te zoeken en voor hem te bemiddelen. Sergejenko probeerde zijn onderhandelings-positie te verbeteren door ook bij andere uitgevers langs te gaan, maar niemand bood zulke aantrekkelijke voorwaarden als Marks; zelfs Tsjechovs vriend Soevorin, die het afsluiten van een contract met Marks afraadde, wilde niet meer geld bieden. Eigenlijk wilde Tsjechov geen zaken meer doen met Soevorin: hij klaagde over de ‘chaos’ (bezporjadki) bij Soevorin. In 1898 was Soevorin begonnen om een uitgave van Tsjechovs verzamelde werk voor te bereiden, maar dit vorderde tergend langzaam. Verder vond Tsjechov Soevorins uitgaven niet mooi en was hij ontevreden over de voorwaarden die zijn vriend stelde: veertig procent van de productiekosten zouden voor Tsjechov zijn.
Via Sergejenko begon Tsjechov met Marks te onderhandelen over de verkoop van de rechten op zijn prozawerk. Marx bood 50.000 roebel. Tsjechov vroeg 80.000. Ze werden het uiteindelijk eens over een bedrag van 75.000 roebel. Dit was een behoorlijke som voor het werk van een nog levende auteur. In 1893 had Marx bijvoorbeeld 100.000 roebel betaald voor de rechten op het werk van Gogol, in 1896 kon hij voor 75.000 roebel de rechten op het werk van Leskov kopen. Het werk van Toergenjev kostte hem 50.000 roebel. In dezelfde maand dat Marx met Tsjechov onderhandelde bood hij 125.000 roebel voor het werk van de eigentijdse romanschrijver Vasilij Nemirovitsj-Dantsjenko, maar van hem wist Marks dat deze een enorme productie had, terwijl hij de omvang van Tsjechovs werk sterk onderschatte. Marks kende het werk van Tsjechov nauwelijks en had pas kort daarvoor een paar korte humoristische verhalen van hem gelezen. Hij ging ervan uit dat Tsjechovs verzamelde werk slechts uit een paar delen zou bestaan.
Rond 15 januari 1899 stelden Marks en Tsjechovs zaakgelastigde Sergejenko een voorlopig contract op. 20 januari stuurde Tsjechov een telegram uit de Krim naar Petersburg dat hij akkoord ging met de voorwaarden van het contract. Volgens deze voorwaarden stond Tsjechov voor de periode van twintig jaar de rechten af op zijn reeds geschreven en nog te schrijven prozawerk. Hij ontving hiervoor 75.000 roebel, die zouden worden uitbetaald in drie termijnen over een periode van twee jaar. Tsjechov stond erop dat de rechten op de kaartverkoop van de toneelstukken geheel bij hem en zijn erfgenamen bleven.
Het honorarium voor de eerste publicatie van een verhaal was voor Tsjechov, daarna gingen de rechten over naar Marks. Voor elk nieuw verhaal dat Marks ontving kreeg Tsjechov gedurende de eerste vijf jaar 250 roebel per ‘vel’,1 gedurende de volgende vijf jaar 450 roebel, en na tien jaar 650 roebel. Dus als na twintig jaar het contract verlengd zou worden, dan zou met elke vijf jaar het bedrag dat Marks voor Tsjechovs nieuwe werk gaf met 200 roebel toenemen. Tsjechov grapte dat hij niet ouder zou worden dan tachtig jaar en Marks schrok zo bij de gedachte aan de enorme som die hij mogelijk aan de bejaarde auteur zou moeten betalen, dat hij de onderhandelingen bijna afblies. Marks voegde op het laatste moment nog een punt aan het contract toe dat hem het recht gaf werk van Tsjechov te weigeren, zogenaamd op grond van kwaliteit, maar vooral om niet voor eventueel dure, omvangrijke werken te moeten betalen.
Aanvankelijk was Tsjechov opgetogen over het contract dat hij met Marks gesloten had: hij voelde zich rijk, grapte dat hij nu voor de rest van zijn leven ‘Marxist’ was geworden, en dat hij voor tweeduizend roebel zou gaan gokken in Monte Carlo. Tsjechov somde de voordelen op: Marks gaat een mooie uitgave van zijn verzamelde werk uitgeven, en hij heeft geen rompslomp meer met andere uitgevers en drukkers. In plaats van royalties gebaseerd op het aantal verkochte boeken, biedt Marks een vaste som geld, dus een klein kapitaal.
Tsjechov was optimistisch over zijn inkomen. Met 25.000 roebel kon hij zijn schulden afbetalen en een nieuw huis bij Jalta laten bouwen. De overige 50.000 roebel zou hij op de bank zetten zodat hij na zijn dood iets aan zijn moeder en zuster na kon laten. Hij berekende dat hij daarover vier procent rente, dus tweeduizend roebel per jaar, zou ontvangen. Verder ging hij ervan uit dat hij tien vel (160 pagina’s) per jaar zou schrijven voor een honorarium van 3500 roebel. Marks zou daar nog eens 2500 roebel bovenop doen. De inkomsten uit het theaterbezoek van zijn toneelstukken zouden 1500 roebel kunnen bedragen. Dat leverde in totaal 9500 roebel per jaar op. En dat was waarschijnlijk nog maar het minimum.
Maar Tsjechov merkte al snel dat het contract hem niet de rust en zekerheid gaf waarop hij gehoopt had. Volgens het contract moest hij binnen zes maanden een exemplaar van al zijn verhalen bij Marks inleveren. Marks schreef hem brieven waarin hij Tsjechov onder druk zette om deze voorwaarden na te komen. Tsjechov noemde Marks een ‘ploertige Duitser’(kanal’skij nemets). Hij vroeg zijn broer Aleksander, die voor Soevorin werkte, om oude verhalen van hem op te sporen. De bevriende schrijfster Avilova hielp hem bij het overschrijven van de tekst. Tot Tsjechovs eigen verbazing had hij in de loop van vijftien jaar heel veel bij elkaar geschreven. Als hij de tweehonderd verhalen die hij voor publicatie afkeurde niet zou meerekenen, zou zijn verzamelde werk bij elkaar tweehonderd vel bedragen, wat neerkwam op twaalf tot dertien delen. Hij moest al deze verhalen herlezen en corrigeren. Ook bevrijdde het contract hem niet van perikelen met drukkers. Hij moest brieven schrijven en vrienden in Petersburg vragen om te controleren of de drukker de juiste verhalen in de juiste volgorde in de juiste delen plaatst. De verkoop van de uitgeefrechten aan Marks ontwrichtte zijn leven, zoals hij zelf schrijft: hij noemt het correctie-werk “dwangarbeid” (katorga), en als hij geweten had dat het zoveel tijd kostte dan zou hij 100.000 roebel meer van Marks hebben gevraagd. Door de redactie van zijn verzameld werk kwam Tsjechov niet aan schrijven toe. Omdat hij geheel in beslag werd genomen door de correctie van zijn oude verhalen, schreef Tsjechov in de eerste helft van 1899 geen enkel nieuw verhaal.
Er doken nog andere, onverwachte problemen op. Zo lag er in het pakhuis van Soevorin een voorraad van 18.000 ongebonden exemplaren van verschillende van Tsjechovs verhalenbundels. Het is onduidelijk of de uitgave van deze bundels nu als een oude, of als een nieuwe druk gezien moeten worden. Marks en Soevorin onderhandelden over deze kwestie en kwamen overeen dat Soevorin een bedrag van vijfduizend roebel zou betalen voor het recht om zijn voorraad op de markt te brengen.
Omdat Tsjechov veel schulden moest afbetalen was de eerste termijn van het geld van Marks al gauw op. Begin maart 1899 ontving hij 20.000 roebel, maar in mei had hij alweer geldzorgen. Een maand in Moskou kostte hem drieduizend roebel. In september vroeg Tsjechov aan Moskouse vrienden of hij duizend roebel of meer kon lenen om de tijd te overbruggen totdat hij weer een volgende termijn van Marks zou ontvangen. Marx gaf hem alvast tweeduizend roebel als voorschot op de komende termijn. In januari 1900 kreeg hij nog eens 20.000 roebel. Dat was voldoende om voor zijn moeder en zuster een huis te kopen in Moskou. Het landgoed Melichovo werd verkocht, maar ook dit nieuwe geld redde hem niet van geldzorgen.
Later, in 1901, toen hij de derde en laatste termijn van de 75.000 roebel had ontvangen, merkte Tsjechov hoe onvoordelig de overeenkomst met Marks eigenlijk was: zijn oude werk leverde hem nu geen inkomsten meer op want voor herdrukken kreeg hij geen geld.
Vrienden, onder wie Maksim Gorki raadden hem aan het contract met Marks te verbreken. Maar omdat Tsjechov het hele bedrag van75.000 roebel al had uitgegeven had hij geen geld meer om het af te kopen. Gorki wilde Tsjechovs werk via zijn uitgeverij ‘Kennis’(Znanie) uitgeven en garandeerde hem 25.000 roebel per jaar. Gorki’s uitgeverij was een maatschap van schrijvers en betaalde honoraria die twee keer zo hoog lagen als die van andere uitgeverijen. Zo bood Gorki Tsjechov 1500 roebel per vel, terwijl het hoogste honorarium dat Tsjechov ooit gekregen had 700 roebel per vel was. Later, in 1904 wilde Gorki een brief sturen aan Marks om de uitgever te overtuigen guller te zijn voor de zieke auteur, maar Tsjechov was tegen deze poging: ‘Als ik mijn woorden te goedkoop heb verkocht, dan is dat mijn eigen domme schuld’.
Wel sprak Tsjechov met Gorki af dat deze de tekst van het nieuwe toneelstuk De kersentuin mocht afdrukken in het gelijknamige tijdschrift ‘Kennis’. Gorki beloofde Tsjechov hiervoor 4500 roebel. Tegelijkertijd stuurde Tsjechov de tekst van de De kersentuin naar Marks toe zodat deze die in zijn verzameld werk kon opnemen, en voegde daar een ondertekende overdracht van de rechten bij. Ook Marks gaf hem een gul honorarium voor het stuk: 1000 in plaats van de afgesproken 450 roebel per vel. De uitgave van ‘Kennis’ was echter vertraagd en Tsjechov verzocht Marks nog even te wachten met diens uitgave om te voorkomen dat de twee publicaties tegelijkertijd zouden uitkomen en met elkaar zouden gaan concurreren. Marks luisterde niet en liet snel een goedkope uitgave van De kersentuin verschijnen die maar veertig kopeken kostte zodat de uitgave van ‘Kennis’ van één roebel uit de markt geprijsd werd. Tsjechov was woedend en bood Gorki aan een rechtszaak tegen Marks te beginnen, maar juridisch gezien kon Marks niets worden verweten.
Kort na Tsjechovs dood, in de zomer van 1904, zwengelde Soevorin in de Russische pers een discussie aan over het zogenaamd ongunstige contract dat de schrijver met Marks had afgesloten. Marks werd in de pers afgeschilderd als een uitzuiger. Dit was niet helemaal waar: Marks gaf Tsjechov veel boeken cadeau en verhoogde vrijwillig het honorarium voor werken als De kersentuin en het verhaal ‘De bruid’ (van 250 roebel tot 1000 roebel). Hij was waarschijnlijk bang dat Tsjechov inderdaad het contract met hem zou verbreken; daarom probeerde hij hem met cadeaus en gulheid gunstig te stemmen. Uit berekeningen van tijdgenoten werd duidelijk dat de eerste uitgave van Tsjechovs verzameld werk een investering vereiste van ongeveer 180.000 roebel (honorarium auteur, drukkosten, reclame, boekhandelskorting) en dat Marks pas winst begon te maken met de tweede druk.
De uitgave van Tsjechovs werk die Marks in 1901-1902 verzorgde is erg belangrijk. Tsjechov heeft zelf het werk verzameld, gedateerd en vaak nog gecorrigeerd. Het vormt daarom de basis voor alle posthume uitgaven van Tsjechovs werk.