Otto Boele



Van Poesjkin tot pulp: de leescultuur en de literaire markt in het Russische keizerrijk (1855-1917)



Literatuur en commercie lijken op het eerste gezicht een moeizame relatie te hebben. Vaak worden ze gezien als twee totaal verschillende activiteiten, bijna als elkaars tegenpolen, die respectievelijk het beste en het slechtste in de mens naar boven halen. Literatuur met een duidelijk winstoogmerk zou een soort oxymoron zijn, een onmogelijk huwelijk tussen handelsgeest en kunst. Bekijk je het van de kant van de ondernemer, dan valt de waardering heel anders uit, maar de tegenstelling zelf blijft overeind. Beschouwt Batavus Droogstoppel literatuur immers niet als ‘gekheid en leugens,’ als iets waar hij zich – juist als ‘man van zaken’ – niet mee wil inlaten?

De benepen koffiemakelaar Droogstoppel is natuurlijk maar een karikatuur en duidelijk de creatie van een romanticus die elke toenadering tussen ‘ware’ kunst en commercie afwijst. In de praktijk is de tegenstelling tussen literatuur en commercie helemaal niet zo absoluut als hier boven geschetst. Elders in dit nummer staat een interview met de detectiveschrijver Sergej Rokotov die elke zes weken een nieuw manuscript aflevert. Een typisch geval van commerciële literatuur, zou je zeggen. Maar Dostojevski – overigens óók een misdaadauteur – schreef De speler in minder dan een maand omdat hij zijn wurgcontract met de louche uitgever Stellovski moest nakomen. Het is misschien niet Dostojevski’s beste roman geworden, maar niemand zal bestrijden dat het hier toch om ‘serieuze’ literatuur gaat. Tsjechov is nog zo’n geval. Zijn belangrijkste motivatie om te schrijven was aanvankelijk alleen geld (zie het artikel van Maarten Fraanje). Maar zou hij ooit aan serieus werk zijn toegekomen als hij niet eerst het humoristische verhaal als lucratieve bron van inkomsten had ontdekt?

De vraag is natuurlijk of deze voorbeelden ook maar iets bewijzen, behalve dan dat geld als voornaamste drijfveer helemaal geen beroerde literatuur hoeft op te leveren. De top tien van best betaalde schrijvers in Rusland over de tweede helft van de negentiende eeuw suggereert zelfs een direct verband tussen de hoogte van het honorarium en de ‘eeuwigheidswaarde’ van het geleverde werk. Boven in die top tien vinden we onveranderlijk Toergenjev en Tolstoj, op enige afstand gevolgd door Dostojevski, Leskov, Gontsjarov en Saltykov-Sjtsjedrin. Kortom, gezichtsbepalende schrijvers die ook nu nog de canon van de Russische literatuur vormen.

In die situatie komt pas aan het begin van de twintigste eeuw verandering. Bekende namen als Tsjechov, Gorki en Boenin worden goed betaald, maar de dan razend populaire en nu helemaal vergeten boulevardschrijfsters Anastasia Verbitskaja en Jevdokia Nagrodskaja verdienen vele malen beter. Voor de vernieuwende poëzie van de symbolisten en zeker de futuristen tenslotte bestaat eigenlijk helemaal geen markt. Bekijk je het buitengewone diverse aanbod aan Russische literatuur aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog, dan neig je weer tot de conclusie dat ware kunst en commercie elkaar inderdaad slecht verdragen. Dat vond men toen ook. In gestudeerde kringen werd heel wat afgeklaagd over de teloorgang van de Russische literatuur. Die onvrede over de commercialisering en de verloedering van de literatuur kan niet los worden gezien van de fundamentele veranderingen die zich rond de eeuwwisseling in de Russische leescultuur voordeden. En die veranderingen hangen weer samen met een traumatisch proces dat zich op dat moment voltrok: de modernisering van een agrarische reus. In dit artikel geef ik een beeld van deze ontwikkelingen waarbij ik schetsmatig, maar wel chronologisch te werk ga. Ik begin dan ook met een beschrijving van de literaire markt en de leescultuur zoals deze er onder het bewind van Aleksander II (1855-1881) uitzagen. Dat is immers ook de periode van het Realisme en de dikke romans die het aanzien van de Russische literatuur grotendeels hebben bepaald.


Wat misschien niet iedere lezer zich realiseert die zich voor het eerst aan Oorlog en vrede of De gebroeders Karamazov waagt, is dat deze lijvige romans niet zo lijvig waren toen ze voor het eerst werden gepubliceerd. Ze verschenen namelijk in afleveringen in De Russische bode of De vaderlandse annalen, dikke maandelijkse tijdschriften die behalve bellettrie en literaire kritiek ook algemene beschouwingen over politiek, economie en wetenschap bevatten. Publicatie in een tijdschrift was eigenlijk de enige optie voor een romancier. Boeken waren duur en daarom alleen toegankelijk voor een heel select publiek. Romans, die in tijdschriftvorm een uitzonderlijk succes waren gebleken, konden vervolgens wel als een aparte uitgave verschijnen, maar dat kwam niet vaak voor.

Hoe groot was het publiek dat deze bladen las? Wilde een tijdschrift een beetje uit de kosten komen, dan moest het tenminste twee- tot drieduizend abonnees hebben. Het aantal abonnees van succesvolle tijdschriften schommelde tussen de zes- en vijftienduizend. Als we ervan uitgaan dat er niet meer dan zo’n tien succesvolle tijdschriften tegelijk bestonden, dan komt het totale aantal lezers dat op een tijdschrift geabonneerd was uit op ten hoogste 100.000.

Dat lijkt lijkt niet heel veel voor een gigantisch land als Rusland, maar die tijdschriften werden natuurlijk niet alleen door de abonnee zelf gelezen. Gezinsleden en huisvrienden profiteerden mee. Minder kapitaalkrachtige lezers namen soms een gezamelijk abonnement waardoor het feitelijk aantal lezers veel hoger lag dan dat van de officieel geabonneerden. Tenslotte kwamen enkele honderden exemplaren van elke oplage in de verschillende bibliotheken terecht waar ze intensief werden gelezen. Begin twintigste eeuw liet het tijdschrift De contemporaine wereld een onderzoek uitvoeren naar het aantal lezers dat het blad daadwerkelijk ter hand nam. Daaruit bleek dat elk abonnee-exemplaar door gemiddeld acht personen werd gelezen, en elk bibliotheek-exemplaar door tenminste dertig personen. Aangezien De contemporaine wereld een oplage van ruim 15.000 exemplaren telde, moet het totale aantal lezers zo rond de 200.000 hebben gelezen. Volgens Abram Reitblat – een autoriteit op het gebied van de Russische leescultuur – liep het totale aantal dikke-tijdschriftlezers tegen de 800.000.1

800.000 is al een heel wat imposanter getal, maar het is toch nog geen drie procent van het totale aantal Russen dat volgens de volkstelling van 1897 kon lezen (26 miljoen) en nog minder dan een procent van de gehele bevolking (125 miljoen). Vergeleken met landen als Nederland, Scandinavië of Schotland, waar het analfabetisme rond die tijd al tot beneden de tien percent was teruggedrongen, bleef Rusland dus hopeloos achter.2 Maar liefst 79 procent van de bevolking was het schrift niet meester.

Waarom liet het analfabetisme zich in Rusland zo moeizaam terugdringen? Het meer vooruitstrevende deel van de intelligentsia had verwacht dat de boerenbevolking het juk van ongeletterdheid graag zou afwerpen. Eenmaal geconfronteerd met de mogelijkheid om te leren lezen en schrijven, zou het volk deze kans met beide handen aangrijpen. Dat bleek een misrekening. Het nut van het schrift bleef de meeste boeren lange tijd onduidelijk. Boeken waren iets voor de hoge heren, bovendien konden je buren ook niet lezen. Daar komt nog bij dat toen de boeren dat nut eindelijk gingen inzien, ze vaak alleen bepaalde gebruiksfuncties van het schrift erkenden. Voor het opstellen van een contract, of voor correspondentie met de lokale overheid was het misschien wel nuttig als je kon lezen en schrijven, maar het schriftgebruik bleef daarmee tot de zakensfeer beperkt, evenals het aantal gebruikers. Dat het gezinshoofd of de oudste zoon kon lezen was natuurlijk mooi, maar daaruit volgde nog helemaal niet dat ook de vrouwelijke leden van het gezin dat zouden moeten kunnen.

De invoering van basisonderwijs op grote schaal in 1864 leidde dan ook niet meteen tot een snelle daling van het aantal analfabeten (hoewel het natuurlijk een belangrijke stap voorwaarts was). Van een algemene leerplicht was immers geen sprake en kinderen waren vaak als arbeidskracht onmisbaar in het gezin. Voor meisjes werkte dat nog eens extra nadelig uit: jongens hielpen mee op het land en verrichtten dus seizoensarbeid waardoor ze in principe enige tijd vrij hadden om naar school te gaan. Meisjes hadden een taak in het huishouden en waren daarom het hele jaar onmisbaar. Zelfs in 1915 ging nog maar de helft van alle kinderen naar school. Bovendien zou Rusland tot de Revolutie met een geweldig lerarentekort in het basisonderwijs blijven kampen. Ook wat betreft het lezen van literatuur in de ruimste zin van het woord bleef men lange tijd selectief. Stichtelijke lectuur (Heiligenlevens, de Psalmen) was natuurlijk nuttig, maar men stond vaak afwijzend tegenover avonturenromans, sprookjes en andere ‘verzinsels’.

Die onverschilligheid tegenover het lezen, nam pas aan het einde van de negentiende eeuw af. Dat hing samen met een aantal belangrijke sociale en economische factoren. Niet alleen bood het platteland steeds minder middelen van bestaan; de industrie kwam in stormachtig tempo opzetten hetgeen veel plattelanders naar de stad lokte: dáár was het werk. Voor velen betekende dit een breuk met het traditionele boerenbestaan, waarin het schrift maar een marginale plaats innam, gevolgd door een vaak moeizame aanpassing aan het leven in de grote stad. Dat blijkt vergeven van allerhande teksten: uithangborden, straatnamen, affiches, reclamezuilen, kranten en tijdschriften. Het straatbeeld van de grote stad werd beheerst door het geschreven woord. Ook al trokken de meeste migranten helemaal niet naar de stad met de intentie om zich daar permanent te vestigen (in de zomer keerden ze vaak weer naar hun geboortedorp terug), ze maakten er natuurlijk kennis met een heel andere wereld waarin ze zich pijnlijk bewust werden van hun eigen ongeletterdheid. Dat was niet alleen ongemakkelijk, als analfabeet kwam je bovendien alleen in aanmerking voor het zwaarste en onaangenaamste werk. Redenen te over dus om tenminste te leren lezen. Door deze ontwikkelingen nam het analfabetisme begin twintigste eeuw snel af. In 1897 kon slechts 21 procent van de bevolking lezen, in 1914 was dat percentage al verdubbeld.

De stormachtige groei van het aantal geletterden in Rusland had directe gevolgen voor de literatuur, of beter: voor de literaire markt, want in de nieuwe omstandigheden ging de commercie een steeds belangrijkere rol spelen. Volgens de volkstelling van 1897 had ruim één miljoen mensen enkele jaren een opleiding gevolgd – maar niet noodzakelijkerwijze voltooid – aan een instelling voor voortgezet of hoger onderwijs. Dit waren, in ieder geval in potentie, de lezers van min of meer ‘serieuze’ literatuur. Ruim 26 miljoen mensen konden in principe lezen, maar ontbeerden veelal de leesroutine en de intellectuele ontwikkeling om dat soort literatuur serieus te kunnen recipiëren. Uiteraard waren deze groepen niet strikt van elkaar gescheiden. Er ontstond langzamerhand ook een soort middelbrow literatuur die inderdaad een difuus middensegment van het lezerspubliek bediende. Maar het is duidelijk dat het aantal laag opgeleide lezers veel sneller groeide dan het aantal middelbaar of hoog opgeleiden. Afgezet tegen de totale literaire productie, werd de ‘serieuze’ literatuur steeds meer gemarginaliseerd. Kortom, er ontstond, zoals in elke moderne maatschappij, meer behoefte aan pulp dan aan Poesjkin.

Dat aan die behoefte kon worden voldaan is vooral aan twee factoren toe te schrijven. Begin twintigste eeuw daalden de productiekosten van drukwerk aanzienlijk ten gevolge van verbeterde druktechnieken. Boeken werden nu ook betaalbaar voor een minder kapitaalkrachtig publiek. Detectives en andere flutuitgaafjes, die in oplagen van enkele tienduizenden verschenen, kostten meestal niet meer dan een paar kopeken. Daar komt nog bij dat in 1905 de zogenaamde prepublicatie-censuur werd afgeschaft. Moest een uitgever eerst elk boek vooraf laten goed keuren door het ‘Comité voor gedrukte zaken’, nu kon hij meteen tot publicatie overgaan. De censuur kon alleen nog achteraf via een strafrechtelijke procedure ingrijpen. Dit alles betekende dat niet alleen de productiekosten omlaag gingen, maar ook het productieproces ineens veel sneller verliep. Op deze manier werd het uitgeven van goedkope massaliteratuur een zeer winstgevende business.


Wat las de minder ontwikkelde lezer? In de negentiende eeuw waren de zogenaamde loebkí erg populair – bont geïllustreerde verhalen over religieuze en wereldse onderwerpen, vergelijkbaar met de volksboeken die West-Europa sinds het einde van de middeleeuwen kende. Dit was de voornaamste lectuur van de lage middenklasse die uit kleine ambtenaartjes en ambachtslieden bestond. Aan het begin van de twintigste eeuw ontstond er met name in de stad veel vraag naar (vertaalde) misdaadromans, avonturenverhalen en melodramatische damesromans. Veel daarvan werd in afleveringen gepubliceerd in goedkope, veelal rechts populistische kranten en tijdschriften. Maar deze teksten werden ook apart uitgegeven in oplages variërend van 10.000 tot 50.000 exemplaren. Is dat veel? Ja, als je bedenkt dat er vaak verschillende edities werden uitgebracht en zeker als je deze cijfers afzet tegen de oplagen waarin het werk van de meest succesvolle ‘serieuze’auteurs verscheen. Die kwamen zelden boven de 10.000 uit.

De rol van de commercie bleef echter niet beperkt tot de lagere regionen van de literatuur. Sommige uitgevers richtten zich op meer vermogende lezers en brachten dure, fraai vormgegeven uitgaven op de markt. Daarbij kwam het er natuurlijk op aan om toch vooral ook de spirituele waarde van het boek te benadrukken. Commercie was voor Russische intellectuelen iets vies en het zou dan ook niet verstandig zijn geweest het commerciële aspect te afficheren. Meer dan in de tweede helft van de negentiende eeuw gold voor deze groep van hoger opgeleiden het boek ook als een statussymbool.3

De firma Volf – een bekende keten van boekwinkels in Petersburg en Moskou – speelde hierop in door een speciale prospectus uit te geven waarin niet alleen een prijsoverzicht van de eigen uitgaven was opgenomen, maar ook interviews met bekende auteurs, foto’s van schrijvers achter hun bureau en allerlei andere ditjes en datjes uit de wereld van de literatuur. Het hele concept was er op gericht om de literatuur een zekere glamour te verlenen en opnieuw in de ‘markt te zetten.’ Aan het begin van de twintigste eeuw manifesteerde het boek zich dus meer en meer als een ‘gewoon’ gebruiksartikel voor de laag opgeleide lezer, en als een statussymbool voor de kapitaalkrachtige lezer met een goede opleiding.

Maar wat gebeurde er met die typisch Russische publicatievorm, het ‘dikke tijdschrift’? Dat verdween niet. Het bleef trouw aan zijn oude concept en voorzag daarmee in de leesbehoefte van met name de intelligentsia. Maar daar zit hem ook net de kneep: net zoals de intelligentsia haar monopolie op het geschreven woord steeds verder zag afbrokkelen, zo werden ook de dikke tijdschriften overschaduwd door de opkomst van ‘dunne’ geïllustreerde bladen bedoeld voor minder geduldige lezers. Daarin verschenen de meeslepende romans van Nikolaj Bresjko-Bresjkovski over het leven van worstelaars en stierenvechters, of de korte humoristische verhalen van Arkadi Avertsjenko. Ook maakte de literaire almanak een come-back als publicatievorm. Typisch tenslotte voor de eeuwwisseling was de opkomst van een aantal decadente en symbolistische tijdschriften die, ondanks het complete onbegrip voor dit soort kunst bij het grote publiek, natuurlijk wel de aandacht trokken.

Vanuit het postmodernistische standpunt van de vroege eenentwintigste eeuw lijken deze ontwikkelingen onvermijdelijk. De toegenomen rol van de commercie, de pluriformiteit van het lezerspubliek, de stortvloed aan stuiverromannetjes en andere goedkope uitgaven – dit alles hoort bij een samenleving die van een agrarische kolos in een moderne, geïndustrialiseerde maatschappij verandert. De Russische intelligentsia, die zichzelf als het geweten van de natie zag, volgde deze ontwikkelingen echter met argwaan. Enerzijds had zij zich altijd ingezet voor de verlichting van het volk; anderzijds kon zij zich die verlichting niet anders voorstellen dan in de vorm van een culturele eenheid. De meningen verschilden natuurlijk over de vraag hoe die eenheid er concreet zou moeten uitzien, maar men was het erover eens dat de hele bevolking idealitair aan één cultuur zou moeten deelhebben. Daarmee zou ook de oude tegenstelling tussen de verwesterste intelligentsia en het Russische volk worden opgeheven. De algemene hoop was dan ook dat het volk uiteindelijk de ‘hoge’ literatuur zou leren waarderen. Mits begeleid door kundige mentoren uit de ontwikkelde klasse, zou de gewone lezer gaan inzien dat Poesjkin en Dostojevski hem meer te bieden hadden dan Tsjoerkin – de bandiet of Bova – de koningszoon. Dat het gewone volk vooralsnog juist aan dat soort lectuur de voorkeur gaf en niet aan de corifeën van de Russische literatuur schreef men toe aan de corrumperende invloed van de grote stad, het winstbejag van gewetenloze uitgevers of aan beide tegelijk.

Talloos waren de goedbedoelde pogingen om arbeiders en boeren in hun literaire vorming te begeleiden en hen te behoeden voor de verlokkingen van de commerciële pulp. Nadezjda Kroepskaja bijvoorbeeld, Lenins echtgenote, gaf in de jaren negentig van de negentiende eeuw les aan een avondschool voor arbeiders in Petersburg. Ze greep steevast in wanneer ze een leerling het populaire verhaal De lijdensweg van de Moeder Gods zag lezen. En wie om die vermaledijde bandiet Tsjoerkin vroeg, werd verwezen naar Oliver Twist of Aantekeningen uit het dodenhuis van Dostojevski. Dat was immers óók misdaadliteratuur, maar heel wat verheffender.4

Ook Tolstoj was actief in het bijsturen van de leesgewoonten van het gewone volk. Eerst dacht hij dat de boeren zelf wel genoeg zouden krijgen van de loebok-literatuur, maar toen dit hem niet snel genoeg ging, nam hij een paternalistischer houding aan. Naar aanleiding van het groeiend aantal lezers merkte hij in 1886 op: ‘Al deze miljoenen geletterde Russen staan als hongerige kleine mereltjes voor ons, hun bekjes wijd opengesperd. Geef ons intellectueel voedsel… Verlos ons van de loebok-literatuur en andere marktwaar.’Deze bevoogdende houding was karakteristiek voor veel ontwikkelde Russen die zich niet konden voorstellen dat het gewone volk niet werd onderdrukt of uitgebuit. Aanvankelijk was men er van uitgegeaan dat de gewone man loebki las bij gebrek aan keuze – het was de enige literatuur die hij kende. Maar toen bleek dat veel lezers in hun voorkeur voor lowbrow literatuur volhardden, schreef de intelligensia dit toe aan de sluwe marketingstrategieën van op geld beluste uitgevers en boekverkopers.


Tot ontzetting van de intelligentsia waren die boekverkopers inderdaad uiterst succesvol. Vooral het genre van de misdaadroman stond garant voor spectaculaire verkoopcijfers. Ik gebruik de vrij neutrale term ‘misdaadroman’ omdat de in het Westen geaccepteerde aanduiding detective hier niet helemaal op zijn plaats is. Van fijnzinnig speurwerk of subtiele analyse was geen sprake in de Russische misdaadroman waar juist alles om actie en geweld draaide. Dat neemt niet weg dat de hoofdpersoon en de setting vaak aan westerse voorbeelden waren ontleend. Conan Doyle’s creatie Sherlock Holmes beleefde in Rusland zelfs een tweede jeugd dankzij de pen van veel naamloze broodschrijvers. Van de verhalenserie De nieuwste avonturen van Sherlock Holmes in Rusland verschenen niet minder dan zestien afleveringen. Nog populairder was Nat Pinkerton – de Amerikaanse private detective wiens avonturen in oplagen van 50 tot 60.000 exemplaren de ene editie na de andere beleefden. De romannetjes werden soms uit het Duits vertaald, maar meestal door anonieme Russische auteurs bij elkaar gepend (tijdgenoten zouden later beweren dat bekende schrijvers als Aleksander Koeprin en Michail Koezmin zo een centje bijverdienden). Een geheel eigen misdaadliteratuur kende Rusland nog niet. Roman Dobry (een pseudoniem uiteraard) was redelijk succesvol met zijn verhalen over de toen nog levende rechercheur Ivan Poetilin, maar dit alles viel in het niet bij de Pinkerton-gekte, of pinkertonsjtsjina, die Rusland in de jaren 1907-1910 beleefde. Het waren overigens niet alleen laag opgeleide plattelanders die Nat Pinkerton lazen. Ook bij de schoolgaande jeugd was hij erg populair. Een in 1909 gehouden enquête wees uit dat maar liefst 90 procent van de gymnasiumleerlingen Nat Pinkerton las.5


Minstens zo ergerlijk in de beleving van het culturele establishment was het succes van Anastasia Verbitskaja die zich op een publiek van laag opgeleide meisjes en jonge vrouwen richtte. Haar melodramatische Bildungsroman De sleutels van het geluk (1909-13) waarin nietscheaanse thema’s en ideeën over de vrije liefde doorklinken, vormde voor haar kritikasters het toppunt van wansmaak en literaire verloedering. Die kritiek is vanuit zuiver artistiek oogpunt niet helemaal onterecht, maar daarbij moeten we ons wel realiseren dat de verontwaardiging zich vooral richtte op Verbitskaja’s ongehoorde lef om bepaalde thema’s van de elitecultuur in een boulevardroman onder te brengen. Men vond het gewoon ongepast het idee van de Übermensch te populariseren, zeker als een vrouw dat deed. Natuurlijk is dat nu juist het interessante aan Verbitskaja’s werk: hoe slecht het feitelijk ook is, het voorzag in een behoefte die bij veel lezeressen leefde – de behoefte om weg te dromen bij de illusie indirect deel te hebben aan het leven van de bold and beautiful. Als rolmodel vormde Verbitskaja’s protagoniste, de mannenverslindende danseres Manja Jeltsova, op een gegeven moment zelfs een geduchte concurrente voor de deugdzame vrouwen van Toergenjev en de Russische heldin aller heldinnen: Tatjana Rostova uit Oorlog en vrede. Wie geïnteresseerd is in Verbitskaja’s opus magnum, verwijs ik naar de onlangs uitgekomen – goddank ingekorte! – Engelse vertaling.6 In het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw werd er druk gespeculeerd over de mogelijkheid of Rusland de draad van vóór 1917 weer kon oppakken. De bolsjewistische machtsovername van dat jaar had een onnatuurlijke caesuur ingeluid, zo heette het, die pas weer beëindigd was met het uiteenvallen van de Sovjetunie in 1991. Tsjeka-hoofdman Feliks Dzjerzjinski werd op het Ljoebjanka-plein in Moskou onder gejuich van zijn sokkel gelicht, terwijl hervormingsgezinde politici hun bewondering voor de ‘reactionaire’ premier Pjotr Stolypin (1862-1911) niet onder stoelen of banken staken.



Anastasia Verbitskaja

Een van de meest tastbare bewijzen van de nieuwe koers was de nieuwe persvrijheid die de ‘terugkeer’ van het werk van eens verboden schrijvers mogelijk maakte. Dit gold niet alleen voor nog levende auteurs, zoals Nobelprijswinnaar Aleksander Solzjenitsyn, maar ook voor pre-revolutionaire schrijvers en dichters van wie het werk niet onder het sovjetregiem konden verschijnen (zelfs in de staatsbibliotheek mocht het alleen worden geraadpleegd ‘indien het een directe relatie heeft tot het thema van het betreffende wetenschappelijke onderzoek’). Begin jaren negentig werden verklaarde tegenstanders van de bolsjewistische regering zoals Ivan Boenin, Zinaida Hippius, Dmitri Merezjkovski en Michail Artsybasjev opnieuw gepubliceerd. En dit proces gaat door tot op de dag van vandaag waarbij ook de wat mindere schrijvers niet worden vergeten: Aleksander Amfiteatrov, de ‘Russische Zola,’ de ‘pornograaf’ Anatoli Kamenski, mevrouw Verbitskaja en zelfs Bresjko-Bresjkovski maken opnieuw furore.

In dit liberale klimaat staan natuurlijk ook weer nieuwe Verbitskaja’s en Bresjko-Bresjkovski’s op, ze heten nu alleen Aleksandra Marinina, Tatjana Poljakova of Vladimir Dotsenko. En natuurlijk trekken zij meer lezers dan de in ere herstelde Solzjenitsyn of Nabokov. Net als in het laatse decennium voor de Revolutie, toen iedereen min of meer kon lezen wat hij of zij wilde, is er ook nu meer vraag naar pulp dan naar Poesjkin, en dat zal ook zo blijven.Tenzij de Russische regering besluit opnieuw een rigide censuur in te voeren al dan niet gekoppeld aan een Bildungs-ideaal, zoals de Sovjetunie dat uitdroeg. Het kan geen kwaad om te bedenken dat het respect voor de klassieken in Rusland voor een gedeelte het resultaat was van een bewuste cultuurpolitiek. De minitieuze reconstructie van het leven van Poesjkin, Tolstoj of Gorki (gepubliceerd als ‘kronieken’ waarin van dag tot dag werd vastgelegd wat zij zoal deden) en de historisch weinig betrouwbare museum-woningen vormen daar het bewijs van. Nu echter lijkt de tijd dat een schrijver ‘namens het volk’ kan spreken definitief voorbij. Met de afschaffing van de censuur in Rusland is ook het ontzag voor en de autoriteit van de literatuur sterk afgenomen. Zo heeft elk voordeel zijn nadeel.





1 Gegevens zijn ontleend aan A. I. Reitblat, Ot Bovy k Bal’montu. Moskou 1991.
2 Jan Bank / Jan van Buuren, 1900. Hoogtij van burgerlijke cultuur. (Nederlandse Cultuur in Europese Context) Den Haag 2000, p. 232.
3 Over de commercialisering van de literatuur voor de meer bemiddelde lezer zie Beth Holmgren, Rewriting Capitalism. Literature and the Market in Late Tsarist Russia and the Kingdom of Poland. Pittsburgh 1998.
4 Het standaardwerk over populaire literatuur in Rusland, waar ook ik me op beroep, is van Jeffrey Brooks, When Russia Learned to Read: Literacy and Popular Literature, 1862-1917. Princeton 1985.
5 Het verschijnsel pinkertonsjtsjina wordt besproken door Abram Reitblat in zijn inleiding bij een nieuwe uitgave van Pinkerton-verhalen. Zie A. I. Reitblat, ‘Pinkerton v Rossii’, Nat Pinkerton, Korol’ sysjtsjikov. Rasskazy. Moskou 1994.
6 Anastasya Verbitskaya, Keys to Happiness. A Novel. Translated and edited by Beth Holmgren and Helena Goscilo. Bloomington and Indianapolis 1999.


TSL 34

   >