Sergej Dovlatov
Op straat en thuis
Mijn vrouw zei:
‘Ook Gabovitsj heeft nog gebeld. Om iets te regelen. Hij heeft beloofd langs te komen.’
‘Weet ik. ’t Is waarschijnlijk voor mijn drilboor. Hij heeft een wandkast gekocht, hebben ze me verteld...’
Gabovitsj was mijn buurman en collega. Of eigenlijk toch niet helemaal een collega. Hij was filoloog en werkte aan een sensationeel boek. Het heette Mijn ontmoetingen met Achmatova. En als ondertitel: ‘Hoe en waarom ze niet plaatsgevonden hebben’. Iets in die zin...
Ik begon mijn schoenen dicht te knopen.
‘Waar ga je naartoe?’
‘Wat wandelen. Sigaretten kopen.’
‘En wat doen we dan met Gabovitsj?’
‘Als hij me hier vindt, wordt het een lang gesprek. En ik heb nog werk te doen.’
‘Wanneer kom je terug?’
‘Zodra hij weg is. Geef me dan een teken.’
‘Hoe?’
‘Laten we afspreken dat je het licht aansteekt in de wc.’
‘Het licht in de wc brandt sowieso al de hele tijd.’
‘Doe het dan uit.’
‘Misschien kan ik beter dit vod bij het raam hangen.’
‘Mij goed...’
Ik ging naar beneden naar de hal. Sloop langs de lift. De straat op. Het begon al donker te worden. Ik stak maar meteen de weg over. Zo zou Gabovitsj me zeker niet opmerken.
Ik kocht een pakje Marlboro. Wandelde tot bij de Russische winkel. Kocht voor moeder een krant. Aan de kassa dronk ik een flesje Perrier.
Daarna hield Davydov van Het Russische Woord me staande. Hij vroeg hoe het met me ging. Ik van mijn kant informeerde naar Epstein:
‘Hoe is het met Epsteins gezondheid?’
‘Welja’, antwoordt hij, ‘ik ben van plan hem op te bellen in het ziekenhuis. Een infarct, dat is geen lachertje, dat begrijp je zelf.’
‘Doe hem de groeten van mij’, zeg ik.
Ik ging terug naar huis. Geen wit vod te zien. En intussen werd het steeds frisser.
Toen ging ik naar ‘Podmoskovje’ en bestelde een kopje koffie. Misschien ga ik hier ook wel iets eten, dacht ik.
‘Geef me het menu, zeg ik.’
‘Er is geen menu.’
‘Hoezo, er is geen menu?’
‘Ik kan u ook zo zeggen wat er is.’
‘Dat kan ik niet onthouden.’
‘Jawel. Want we hebben alleen maar sjaslik.’
‘Voortreffelijk’, zeg ik, ‘dat is net wat ik wil…’
Ik at wat. Dronk mijn koffie op. Tegen die tijd was er genoeg publiek en begon de muziek te spelen. Ik weet nog hoe de leider van het ensemble uitriep:
‘Kleinzoon Irakli feliciteert grootmoeder Natella met haar verjaardag. Ter ere van haar brengen we nu een lyrisch lied…’
Hij wachtte even en voegde er triomfantelijk aan toe:
‘Een lyrisch lied met de titel: ‘Je leeft nog, mijn oudje!..’
Ik rekende af en ging de straat op. Het was inmiddels donker geworden. Ons huis van zes verdiepingen trad massief uit de duisternis naar voren. Maar het vod was er niet.
Ondertussen begon ik de kou te voelen. Ik ging naar de sportwinkel tegenover het fotoatelier. Kocht een trui voor dertig dollar en trok hem ter plekke aan. En pas toen bemerkte ik het embleem op de borst – een schedel, twee botten plus het schizofrene opschrift ‘Kan je dit lezen? Dan ben je er al te dicht bij gekomen!’.
In die degeneratieve trui ga ik over straat. Kom dichter bij mijn huis. In het raam brandt licht, maar het vod hangt er niet.
Ik ga naar een telefooncel. Mijn vrouw neemt de hoorn op. Ik zeg:
‘Antwoord enkel met ja of nee.’
‘Nee’, zegt mijn vrouw.
‘Hoezo nee?’
Stilte.
‘Is Gabovitsj bij ons?’
‘Ja.’
‘En jij zegt nee... Is hij nog niet van plan weg te gaan?’
‘Ja.’
‘Hoezo ja? Bedoel je dat hij weggaat of dat hij nog niet weggaat?’
‘Ik denk het niet.’
‘Hij gaat dus nog niet weg.’
‘Nee.’
‘Denk er om dat je niet te gastvrij voor hem bent.’
‘In geen geval.’
‘Dat van het vod ben je nog niet vergeten?’
‘Nee…’
Ik wandelde nog eens naar de Russische winkel. Kom Davydov tegen. Hij zegt:
‘Moet je horen: Epstein is gestorven. Ik heb net naar hem gebeld in het ziekenhuis. Ik wilde bij hem aanlopen, hem een bezoekje brengen, en nu blijkt...’
‘Verschrikkelijk’, zeg ik…
Toen besloot ik een vrouwelijke kennis van me op te bellen. Niets bijzonders, hoor. Gewoon een vrouwelijke kennis van een jaar of dertig, uit de buurt. Ongehuwd.
Ik snuffel in mijn notititieboekje en bel. Het is Nelli zelf die me antwoordt:
‘Ah, ben jij het?! Ik dacht dat je me volledig vergeten was…’
‘Kan ik langskomen?’ vraag ik.
Er volgde een korte pauze. En dan:
‘Sorry, maar ik ben niet alleen.’
‘Oké’, zeg ik, een volgende keer dan.
Als antwoord weerklinkt er:
‘Er zal geen volgende keer zijn. Tussen ons is alles voorbij. Je hebt een vrouw en een dochtertje. Mag ik eindelijk ook eens aan mezelf denken?..’
En Nelli legde de hoorn neer.
Op dat punt raakte ik in gedachten verzonken. Alle mensen zijn wreed op een verschillende manier. Mannen bijvoorbeeld zijn grof en liegen. Ze draaien zich er uit, zodra ze maar enigszins kunnen. Nochtans zal zelfs de wreedste man je niet toeroepen: ‘Ga weg. Tussen ons is alles voorbij!..’ Wat vrouwen betreft, zij spreken dat alles met gemak uit en zelfs niet zonder enige voldoening: ‘Ga weg! Je doet me walgen. Bel me niet meer!..’
In het begin huilen en treuren ze. Vervolgens schaffen ze zich een andere man aan en roepen ze weer: ‘Ga weg!’
Ga weg! Ik ben niet eens in staat zoiets uit te spreken…
Ik keek op mijn horloge: half elf. De bioscopen zijn dicht. Geld heb ik praktisch niet. Het wordt stilaan nacht.
Er kwam een aanlokkelijk schijnsel uit de ramen van mijn huis. Het witte vod ontbrak.
Nu was het echt helemaal donker geworden. De schedel en de botten op mijn trui waren niet meer te onderscheiden. En ook het opschrift had elke zin verloren.
Ik belde opnieuw naar huis. Ik had nog geen woord uitgebracht of mijn vrouw zei al bits:
‘Nee.’
‘Nee in de zin van – ja? Is Gabovitsj nog bij ons?’
‘Ja’, hoor ik.
Ik denk dan: Wat gebeurt er daar bij hen? Een ernstig gesprek of zo misschien? Of een of andere belangrijke kwestie?
Er kwam zelfs een gevoel van jaloezie in me op.
Ik leg de hoorn op de haak. Bel Rafail op, die in onroerend goed handelt. Goed dat hij om de hoek woont.
‘Heb je geld?’ vraag ik.
‘Laten we zeggen van niet. Maar ik heb wel Visa, Master Card, American Express… Waarom?’
‘Laten we ergens naartoe gaan.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Ik weet niet... Naar Canada... Of naar Brazilië...’
‘Met plezier’, antwoordt hij, ‘maar Rita is ziek. Over een weekje misschien?’
‘Over een weekje’, zeg ik, ‘ben ik mogelijk al weer thuis.’
‘En waar ben je nu?’
‘Aan het wandelen.’
‘Heb je gedronken?’
‘Dat is een idee. Gooi es een dollar of vijftien door je raampje.’
‘Ik heb je toch gezegd dat ik geen geld heb. Morgen pas.’
‘Moet ik dan tot morgen van raam tot raam blijven zwerven?’
‘Als je wil, mag je langskomen.’
‘Doe me liever een gunst. Bel naar ‘Forest Diner’. Geef de gegevens van je Visakaart door. Zeg dat ze me een drankje inschenken. Of nog beter, twee drankjes. Het geld geef ik je bij gelegenheid wel terug.’
Ik ging langs bij ‘Forest Diner’. Sloeg twee glazen rum met Pepsi Cola achterover. Rookte een sigaret en ging vastberaden naar huis.
Het was één uur ’s nachts. Uit mijn raam kwam een helder en gastvrij schijnsel. Het licht in de wc was trouwens uit. Had Gabovitsj het misschien uitgedaan?..
Ik ging met de lift naar de vijfde verdieping. Pakte mijn sleutel. De deur ging open. Gabovitsj stond op de drempel. Hij had zijn jas aan. Hij zei iets, maakte ondertussen gebaren en klopte stof van zich af. Toen hij me zag, verscheen er een brede glimlach op zijn gezicht.
Mijn vrouw zei:
‘Duizend keer heb ik hem gezegd – doe je jas toch uit. Maar hij moest er niet van weten.‘
‘Ik kwam eigenlijk maar voor eventjes langs’, zei Gabovitsj, ‘ik moet er al vandoor. Hoewel nu natuurlijk... Sergej er is – kunnen we wat kletsen…’
Hij deed zijn jas uit. Vervolgens ging hij aan tafel zitten en begon:
‘Weten jullie dat ik heel zeldzame foto’s van Achmatova bezit?’
‘Wat voor foto’s?’ vraag ik.
‘Ik zeg het je toch, foto’s van Achmatova.’
‘Van welk jaar?’
‘Hoezo, van welk jaar?’
‘Van welk jaar zijn die foto’s?’
‘Wel, van ’74. Of misschien ’76. Ik weet het niet goed meer.’
‘Achmatova is toch al veel eerder gestorven.’
‘Nou en?’ vroeg Gabovitsj.
‘Hoezo, nou en?’
‘Wat staat er dan op die foto’s?’
‘Maakt het iets uit?’ bracht mijn vrouw sussend tussenbeide.
‘Ík sta erop afgebeeld’, zei Gabovitsj, ‘ik op het graf van Achmatova.’
Toen hij naar de wc ging, fluisterde mijn vrouw:
‘Gedraag je fatsoenlijk. Ik smeek het je. Iedereen zegt toch al dat Dovlatov een volkomen onuitstaanbaar karakter heeft.’
Vertaling Kris Van Heuckelom