Wie de afgelopen jaren een Moskouse of Sint-Petersburgse boekhandel heeft bezocht, kent ongetwijfeld zijn naam. Sergej Dovlatov (1941-1990) is de auteur van een vrij omvangrijk en boeiend oeuvre (in 2000 gebundeld in een vierdelig verzameld werk) en werd vertaald in een handvol Europese talen.1
Voor hij eind jaren zeventig in de emigratie terechtkwam, was Dovlatovs leven en werk vooral verbonden met Leningrad. Hij woonde vanaf zijn derde in de stad aan de Neva en studeerde er ook. Begin jaren zestig werd hij als dienstplichtige aangesteld tot kampwachter in een goelagkamp en moest hij zijn filologische opleiding afbreken. Na zijn dienstjaren keerde Dovlatov terug naar Leningrad; hij nam zijn studie weer op en ging tegelijk aan de slag als journalist.
Zijn eerste verhalend werk dateert uit de tweede helft van de jaren zestig. Omdat hij erg weinig gepubliceerd kreeg in het officiële literaire circuit, nam Dovlatov al snel zijn toevlucht tot de samizdat en later – vanaf de tweede helft van de jaren zeventig – de tamizdat. Na een verblijf in de Estse hoofdstad Tallinn (1974-1976), waar hij voor verschillende plaatselijke kranten werkte, kon hij in 1978 (als exponent van de joodse emigratiegolf) met vrouw en kind de wijk nemen naar New York. Hij verbleef tot aan zijn dood in de Verenigde Staten, publiceerde er in korte tijd een behoorlijk aantal novellen en verhalen en legde zo de basis voor zijn internationale bekendheid. Aan het einde van de jaren tachtig vond Dovlatovs werk dankzij de perestrojka uiteindelijk ook zijn weg naar de sovjetlezer.
Dovlatov is een begenadigd verteller die in zijn verhalen meestal ervaringen en belevenissen uit zijn eigen leven verwerkt. De hoofdpersonages in zijn prozastukken heten meer dan eens gewoon Dovlatov, als figuranten treden allerlei mensen uit zijn directe omgeving op (familie, vrienden, kennissen) en de ik-vertellers lijken sprekend op de auteur zelf. Deze ‘autobiografische’ manier van schrijven betekent echter allerminst dat zijn vertellingen uitblinken in waarheidsgetrouwheid of objectiviteit. Dovlatov mystificeert graag en balanceert bij zijn beschrijving van de byt, het leven van alledag, gedurig op de grens tussen beleefde werkelijkheid en verzonnen absurditeit.
Laten we de auteur zelf even aan het woord: ‘Ik vertel verhalen. Ik deed dat ooit mondeling, maar daarna ben ik die verhalen begonnen op te schrijven. Ik voel me natuurlijk en normaal wanneer ik iets vertel of opschrijf. Het is voor mij een volledig natuurlijke toestand. Niets anders doe ik met hetzelfde gemak en dezelfde voldoening, elke andere activiteit is verbonden met moeilijkheden, kwellingen, krachtsinspanning. Daarom vertel ik heel mijn leven verhalen, die ik ergens gehoord heb of verzonnen of vervormd.’2 Een ‘verteller’ is voor Dovlatov niet helemaal hetzelfde als een ‘schrijver’ of ‘prozaïst’: ‘Een verteller zegt hoe de mensen leven. Een prozaïst hoe de mensen moeten leven. Een schrijver waarom de mensen leven.’3 Op wat voor manier beschrijft Dovlatov dat leven van de mensen? De grootste kracht van zijn proza is humor: ‘Humor (...) is geen doel, maar een middel, meer nog, het is een instrument om het leven te leren kennen: als je een verschijnsel onderzoekt, vind dan wat er grappig aan is, en het verschijnsel zal je ten volle onthuld worden.’4 In de Russische literatuur kun je Dovlatov daarom goed vergelijken met humoristen als Tsjechov en Sjoeksjin (in de Amerikaanse literatuur was Hemingway zijn grote voorbeeld).
Dovlatov schrijft geen monumentale ideeënromans waarachter indrukwekkende of diep doordachte filosofische theorieën schuilgaan. Dat neemt niet weg dat zijn humoristisch werk heel wat levenswijsheid bevat. Naast rake aforismen vind je in zijn vertellingen de meest uiteenlopende lakonieke en scherpzinnige beschouwingen over leven, maatschappij en literatuur. Aanbeveling verdienen zijn losse verhalen (zoals het in dit nummer opgenomen ‘Amerikaanse’ verhaal ‘Op straat en thuis’), ‘Zapovednik’ (Cultuurhistorisch domein) en de verhalencycli Naši (De onzen), Čemodan (De koffer) en Kompromiss (Compromissen).
Het genre dat Dovlatov op meesterlijke wijze beheerst, is de anekdot. Hij gebruikt zulke korte en grappige verhaaltjes niet alleen als bouwstenen voor langere verhaalvormen (verhaal, novelle, povest’), maar heeft ook het genre op zich beoefend. Erg leuk is bijvoorbeeld de volgende anekdot die een scène bij de kapper beschrijft:
Hoe moet ik u knippen?
Zwijgend.
Het interessantste deel van Dovlatovs anekdoty is gewijd aan bekende Russen. Enkele voorbeelden:
Roman Jakobson keek scheel. Hij had de gewoonte met zijn hand zijn linkeroog toe te dekken en dan tegen zijn kennissen te roepen:
Kijk in mijn rechteroog! Vergeet het linker. Mijn rechter is het belangrijkste. Het linker is een concessie aan het formalisme...
Het is goed de dommerik uit te hangen, als je voordien een hele filologische school hebt opgericht!…
Jakobson was een vrolijk man. Nochtans niet echt goed van karakter. Daarvan getuigt de volgende geschiedenis met Nabokov.
Nabokov dong naar een plaats als professor in Harvard. Alle leden van de geleerde raad waren voor. Enkel Jakobson was tegen. Maar hij zat de raad voor. Zijn woord gaf de doorslag.
Uiteindelijk zeiden zijn collega’s:
We móeten Nabokov vragen. Hij is immers een groot schrijver.
Nou en? reageerde Jakobson verwonderd. De olifant is ook groot. En die stellen we toch ook niet voor om hoofd te worden van de leerstoel zoölogie.
De volgende anecdote gaat over de dichter Iosif Brodski.
Ik weet nog dat ik eens een boek van Brodski uit het jaar 1964
op de kop had getikt. Zoals dat gebeurt bij bibliografische zeldzaamheden,
betaalde ik er behoorlijk wat geld voor.
Zo’n 50 dollar, als ik me niet vergis.
Ik sprak erover met Brodski.
Ik hoor van hem:
Ik heb die bundel niet.
Ik zeg:
Wil je dat ik hem aan jou geef?
Iosif verwonderd:
En wat moet ik er dan mee doen? Hem lezen misschien?!