Marina Tsvetajeva



Gedichten





Marina Tsvetajeva in 1914

Marina Tsvetajeva (1892-1941) is een van Ruslands grootste dichteressen. Reeds op achttienjarige leeftijd trok zij de aandacht met haar eerste bundel Vetsjerny albom (Avondalbum). Ze trouwde in 1912 met Sergej Efron; deze zou later in het Witte Leger dienen, maar na zijn emigratie voor de sovjet geheime dienst gaan werken. Tsvetajeva emigreerde in 1922, woonde eerst in Berlijn, daarna in Praag en ten slotte in Parijs. Vlak voor de Tweede Wereldoorlog keerde ze naar Rusland terug, voorafgegaan door haar echtgenoot (na zijn terugkeer gefusilleerd) en haar dochter. In 1941 pleegde ze zelfmoord.

Tsvetajeva is uitvoerig in het Nederlands vertaald, zowel haar proza als haar poëzie. Wat haar poëzie betreft: in 1995 verscheen de tweetalige uitgave Wat zijn mij wolken nog en wegen (Van Oorschot, Amsterdam), vier jaar later de volumineuze dundrukuitgave Werken in de Russische Bibliotheek (eveneens Van Oorschot). De hier opgenomen gedichten in de vertaling van Erica Engels zijn nog niet eerder vertaald.



GEBED

God, ik hunker naar een wonder,
nú, na deze lange nacht,
laat mijn leven nú voorbij zijn
voor ’t begonnen is, ik wacht.

Jij bent zo wijs, je zult niet zeggen
‘Heb geduld, er komt nog meer.’
Je hebt me zoveel al gegeven,
ik wil nu alles, in één keer!

Ik wil alles: als zigeuner
met een lied op zoek naar buit,
bij orgelspel met anderen lijden,
als amazone op oorlog uit;

in donkere kerker van sterren weten,
kinderen voeren naar de zonneschijn…
Laat het verleden een legende,
laat iedere dag waanzinnig zijn!

Ik houd van alles: Kruis! Zij! Helmen!
Ach, mijn ziel is veel te groot…
Jij gaf me een kindertijd – een sprookje,
Geef mij met zeventien jaar – de dood!

Taroesa, 26 september 1909


VIJFTIEN JAAR

Het zingen brengt terug wat ik was vergeten,
in mijn ziel klinkt: ‘vijftien jaar’.
O, waarvoor ben ik groot geworden?
voor welk gevaar?

Gisteren nog rende ik vanaf de morgen
tussen de berken, gisteren nog!
De wind in mijn haar en zonder zorgen,
Gisteren nog!

Een verre klok in het vroege voorjaar
riep mij toe: ‘Ren jij maar rond!’
Ik mocht uitgelaten schreeuwen of
gaan liggen op de grond.

Wat brengt mij de volwassenheid?
bedriegers hier, verboden daar!
Van mijn jeugd nam ik schreiend afscheid,
met vijftien jaar.

1911


* * *

Hoevelen zijn er al gevallen
In dat ver ravijn!
De dag zal komen dat ook ik
niet meer hier zal zijn.
En schittering en hunkering en liederen
en alle strijd,
mijn stem, mijn ogen en mijn haar:
vergetelheid.

Het leven met zijn dagelijks brood zal doorgaan,
de dagen gaan voorbij,
en niets op deze hele wijde wereld
herinnert nog aan mij –
Zo wispelturig als de kinderen
en zó gauw niet meer kwaad,
genietend van het hout dat in het haardvuur
tot as vergaat,

van de kerkklok in het dorp, de cello,
en de dravende paarden,
– aan mij, zo werkelijk en zo levend
op de lieve aarde!
Aan elk van u – ik weet nooit maat te houden,
vreemden en toch vertrouwd?! –
wil ik vragen om vertrouwen
en dat u van mij houdt.
overdag en ’s nachts, geschreven en gesproken:
om mijn ja of nee, maar waar.
Om mij grote droefheid dikwijls,
en mijn twintig jaar,
omdat ik nooit lang boos kan zijn
om een belediging,
omdat ik mijn trots en mijn tederheid
nooit bedwing,
om mijn spel en mijn eerlijkheid,
om mijn onstuimige bloed…
Luistert u naar mij! Heb mij nog lief
omdat ik sterven moet!

1913



* * *

Ik zeg niets meer! – Ga nu maar weg,
’k Ben al die woorden moe.
’k Weet dat ik met alles wat ik zeg
alleen maar onrecht doe.
Ik, lekkere lafaard die ik ben,
val niet in deze slag!
Maar ik strijd in deze wereld niet,
mijn jongenlief, voor macht.

En ook mijn hooggeboren lied
is voor u geen partij.
U kijkt naar anderen, u ziet
die ogen niet van mij,

het vuur in mij verblindt je niet,
mijn kracht heeft je niet geraakt…
en je vermoedt de demon niet
die je hebt losgemaakt!

Maar weet: eens staat de rechter klaar,
die je in één slag velt!
En boven je een vlammend vleugelpaar
met flikkerend geweld!

11 juli 1913



GRAFMONUMENT

‘Ik ga een ogenblikje weg…’
Stoel, tafel liet je mij,
je werk – een chaos naar men zegt –
is hier, maar waar ben jij?
Heel Parijs zal ik het vragen.
Iemand naar de hemel dragen
kan in sprookjes toch alleen!
Maar jouw ziel – waar is die heen
In de kast met de twee deuren
vind ik ordelijk al je boeken,
alle letters waar ze horen.
Jouw gezicht – waar moet ik het zoeken?

__________

Jouw gezicht,
Jouw warmte,
Jouw schouder,
Waar?

3 januari 1935



Vertaling Erica Engels




<   

TSL 31

   >