In elke ideologische uiteenzetting spelen aannames vooraf, ongefundeerde voorstellingen en axiomatische uitgangspunten een rol. Dat geldt ook voor de ideeën die in de negentiende eeuw door Russische intellectuelen werden ontwikkeld in de lange en moeizame strijd tegen het sterk centralistische tsarenbewind. De modellen die zij ontwierpen van hoe Rusland zou kunnen zijn als het het tsarenjuk afwierp, waren vaak gebaseerd op geïdealiseerde voorstellingen van hoe het er vroeger had uitgezien toen het gezag van de tsaren nog niet zo stevig was gevestigd, of hoe het er – ook tegenwoordig nog – uitzag onder die lagen van de bevolking die, wisten ze, reden hadden vijandige gevoelens te koesteren tegen het centrale bewind.
Zo valt bij de kritische romantische intellectuelen van het begin van de negentiende eeuw een duidelijke belangsteling waar te nemen voor de rol die de republiek Novgorod ooit had gespeeld in de Russische geschiedenis. In hun ogen was deze stadstaat, tot aan de inlijving bij Moskou onder Ivan III in de jaren 1480 en de definitieve vernedering door Ivan de Verschrikkelijke bijna honderd jaar later, een voorbeeld geweest van hoe Rusland zich óók had kunnen ontwikkelen als het de democratische Novgorodse geest had kunnen bewaren, als tegengif tegen het autocratische Moskouse bewind. Studies en geromantiseerde literaire werken werden gewijd aan Novgorodse thema’s en helden, met als beroemdste de legendarische Vadim.
De aristocratische intelligentsia van die tijd was vooral geïnteresseerd in de staatkundige (republikeinse) mogelijkheden die dit (natuurlijkgeïdealiseerde) Novgorod bood voor een alternatief tegen het absolutisme van de tsaar. Over een eventuele rol van het volk dachten ze nauwelijks na: het ging hen er in de eerste plaats om, de absolute macht van de tsaar te verminderen door de aristocratie een grotere zeggenschap te geven. Van echt democratisme, waarbij ook de boeren en de stedelingen een rol in het politieke leven zouden kunnen spelen, was nauwelijks sprake (al werd wel breed nagedacht over het afschaffen van de lijfeigenschap). Novgorod bood een model voor een gematigde, constitutionele monarchie of voor een republiek waarin de adel nog steeds de dienst zou uitmaken. De mogelijkheid om het hele volk te betrekken bij een, nog radicalere, omwenteling – voor het volk en door het volk – kwam pas in zicht in het denken van de generatie die actief werd in de jaren vijftig en zestig, en die we kennen als de populisten.
Als snel realiseerden velen van de laatsten zich echter dat niemand van hen datzelfde volk eigenlijk echt kende, wist hoe het dacht en begreep waarom het handelde zoals het deed. Je ziet dan ook dat in de jaren zestig en zeventig veel etnografische en sociologische studie wordt gedaan naar de boerenbevolking. Tegelijk hadden velen niet het geduld om op de resultaten van die studies te wachten. Men wilde aan de slag, en daarom ontwierp men vaak plannen op basis van schematische voorstellingen van de psychologie van de boerenbevolking. Zoals de romantici zich bedienden van geïdealiseerde voorstellingen uit de Russische geschiedenis, zo bedienden de populisten zich van bepaalde schema’s en rolmodellen van de Russische boer.
De rol van het volk in de politieke omwenteling die iedereen wenste en voorzag was een des te actueler onderwerp omdat na de afschaffing van de lijfeigenschap in 1861 de vooruitstrevende intelligentsia heel goed begreep dat er een kardinaal punt in deze hervorming ontbrak: de boeren werd geen land gegeven. Zonder dat was van een echte bevrij-ding geen sprake, meenden zij. Een algemene volksvergadering was nodig om dit probleem op te lossen. Al gauw na 1861 ontstonden dan ook ideeën om een zogenaamde ‘Zemski sobor’ bijeen te roepen, een vergadering van vertegenwoordigers van alle standen, die over de landhervorming zou moeten beslissen. Ook hier speelden geïdealiseerde voorstellingen over het verleden een rol: de beroemdste Zemski sobor was die van 1613 geweest, waarin na de verdrijving van de Polen (door adel – vorst Pozjarski – en ‘burgerij’ – slager Koezma Minin – samen) een eind gemaakt werd aan de Tijd der Troebelen door Michail Romanov tot tsaar te kiezen. In de jaren vijftig al waren studies verschenen naar deze en andere Zemskië sobory. Maar hoe zag dat volk, dat bijeengeroepen moest worden, eruit, hoe dacht het, wat wilde het eigenlijk zelf?
In de discussies die de Russische populisten in de jaren 1860 en 1870 voerden over de samenwerking tussen de intelligentsia aan de ene kant en de boeren en overige beroepsgroepen aan de andere kant, kun je grofweg twee benaderingen onderscheiden. De ene stroming, gegroepeerd rond Pjotr Lavrov, wilde eerst en vooral dat volk leren kennen, het bestuderen en inzicht krijgen in zijn mentaliteit, en vervolgens via een geleidelijk proces van beïnvloeding de meest geschikte elementen van dat volk opvoeden tot een sociaal bewuste en verantwoordelijke gezindheid en uiteindelijk tot de overtuiging dat het samen met de intelligentsia de macht moest grijpen. De andere, kleinere stroming, waarvan Bakoenin de radicaalste vertegenwoordiger was, was de mening toegedaan dat het volk zelf al revolutionair gestemd was en dat de intelligentsia maar contact met de radicaalste elementen hoefde te zoeken en de lont in het kruitvat hoefde te steken of de zaak zou vanzelf ontploffen.
Die radicaalste elementen werden gezocht in verschillende groepen en bewegingen. Zo gaf Bakoenin zelf in een brochure van 1862 (De zaak van het volk: Romanov, Poegatsjov of Pestel?) hoog op van de traditionele opstandigheid van de Russische boer, en verwees hij geestdriftig naar de grote opstanden van Stenka Razin rond 1670 en Jemeljan Poegatsjov in 1773-1775. Historische studies, romans en verhalen over Razin werden na het succes van Nikolaj Kostomarovs De opstand van Stenka Razin (1858) aan de lopende band gedrukt. Een kort (36 p.) verslag van zijn heldendaden kende in de jaren 1860-1879 zestien drukken, en ook daarna nam zijn populariteit niet af. Na 1905 is weer een opleving waar te nemen: er verschenen ook liedbundels met volksliederen over hem, in 1908 werd de allereerste Russische film aan hem gewijd, in 1916 verscheen zelfs een operette. Onnodig te zeggen dat ook in de sovjettijd de belangstelling groot was. Ook werden rond zijn figuur nieuwe literaire werken geschreven, die populair waren bij de radicale jeugd. Zo publiceerde N.A.Vrotski in 1870 zijn zeer succesvolle gedicht De rots van Stenka Razin, en een jaar later een drama op hetzelfde motief. De censuur kreeg er al gauw lucht van en verbood het werk, waarna er echter nieuwe drukken en bewerkingen volgden, gedrukt in Genève door de emigrantentak van de groep populisten rond Mark Natanson en Nikolaj Tsjajkovski, de zogenaamde ‘tsjajkovisten’, en illegaal Rusland binnen gesmokkeld.
Vergelijkbare populariteit kende Poegatsjov. Al in 1854 publiceerde Herzen in Londen twee brochures van zijn goede kennis Vladimir Engelson, een van acht pagina’s en een van elf, in de vorm van een brief van Poegatsjov aan het Russische volk: Jemeljan Poegatsjov stuurt aan de eerbiedwaardige Kozakken en aan het gehele Russische volk een diepe buiging. De eerste begint zo: ‘Broeders! Jullie zijn mij toch nog niet vergeten? Nee, dat kan niet! Hoewel er al veel water naar de zee is gestroomd sinds ik aan de Jaik-Oeral en de Volga het volk heb opgezet tegen die bloeddorstige hoer van Babylon, Catharina, de oma van jullie huidige farao, Nikolaas...’ In 1874 werd in Genève een brochure van Lev Tichomirov en Pjotr Kropotkin gepubliceerd over de revolutionaire bedoelingen van Poegatsjov, dat om de censuur om de tuin te leiden getiteld was Jemelka Poegatsjov, of de liefde van een kozakkenknechtje.
Dergelijke hausses in populariteit maakten ook hele bevolkingsgroepen mee die traditioneel in het licht stonden (of werden geplaatst) van opstandigheid, dissidentisme, neiging tot afscheiding: Kozakken, Oekraïners, volksleiders die teruggrepen op de psychologische mechanismen van de ‘samozvanstvo’ (usurpatordom à la Pseudo-Dimitri), en ook religieuze dissenters: allerlei mystieke sekten als de chlysten en de skoptsen, de doechoboren en de molokane, en vooral de oudgelovigen (staro-obrjadtsy).
De oudgelovigen vormden de grootste groep religieuze dissenters in (en buiten) het Russische rijk. Ze hielden vast aan de riten, symbolen en kerkboeken zoals die gebruikt werden in de Russisch-orthodoxe kerk vóór de vernieuwingen van patriarch Nikon vanaf 1653. Er ontstond toen een scheuring in de Kerk, die door de niet-oudgelovigen werd aangeduid als de ‘raskol’ (het schisma). Halverwege de negentiende eeuw waren er binnen de oudgelovigen vele stromingen.1 De belangrijkste waterscheiding was die tussen de popovtsy (priester-erkenners), die ‘overgelopen’ priesters van de officiële kerk accepteerden nadat die eerst
bepaalde reinigingsriten hadden ondergaan, en de bespopovtsy, die helemaal geen priesters hadden, omdat er geen bisschop was die ze kon wijden. Uit deze laatsten waren nóg radicalere groepen afgesplitst, de zogenaamde begoeny of stranniki (vluchters, zwervers), die de tsaar en zijn wetten niet erkenden, zich niet lieten registreren, geen vaste woonplaats hadden, paspoorten en zelfs geld niet wilden gebruiken, natuurlijk ook geen belasting betaalden, geen recruten leverden, geen gezin stichtten.
Vanaf de allereerste oppositie tegen Nikons hervormingen in de zeventiende eeuw hadden de oudgelovigen het onder de verschillende machthebbers zwaar te verduren gehad.2 Vooral Nikolaas I (1825-1855) deed er alles aan om de oudgelovigen te onderdrukken en verdere verspreiding van hun ideeën tegen te gaan. Hij herinnerde zich namelijk goed het grote aandeel dat oudgelovigen hadden gehad in de eerder genoemde volksopstanden van Stenka Razin, van Boelavin in het begin van de achttiende eeuw, en van Poegatsjov, maar ook in een serie kleinere (al wordt er tot op heden over gediscussieerd welke rol de oudgelovige ideologie daarin nu precies gespeeld kan hebben). Onder zijn regering werden speciale comités ingesteld om de oudgelovigen in de gaten te houden en zo gedetailleerd mogelijk informatie over hen te verzamelen. Zo werd de Slavofiel Ivan Aksakov (1823-1886) tijdens zijn loopbaan bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken in 1848 naar Bessarabië gestuurd om onderzoek te doen onder de oudgelovigen. Ook Ivan Liprandi, het hoofd van het Buitengewoon Comité ter bestudering van de raskol, verzamelde materiaal over de in het buitenland (Pruisen, Oostenrijk, Turkije) wonende oudgelovigen, en publiceerde een kort overzicht van de oudgelovigen en andere religieuze dissenters. Graaf S. Stenbok, zijn opvolger, bestudeerde met name de stranniki. N.I. Nadezjdin (1804-1856), een bekend publicist en etnograaf, schreef een studie over de skoptsy.
Naar aanleiding van de onder Nikolaas verzamelde gegevens over de oudgelovigen en de verschillende sekten kwam toen pas de geschiedschrijving over de raskol goed op gang. De meningen over de oorzaak, de essentie en de mogelijke invloed van de raskol liepen sterk uiteen. De historicus en professor aan de Universiteit van Kazan Afanasi Sjtsjapov (1830-1876) gaf als eerste een kritisch wetenschappelijke beschouwing van de raskol (in zijn proefschrift De Russische raskol van het oudgelovigendom, 1858). Hij zag het schisma niet zozeer als een religieus verschijnsel, maar als een uiting van ‘religieus-staatsburgerlijk democratisme’ van een groot deel van de bevolking tegen de onderdrukking van de staat. De oudgelovigen vertegenwoordigden voor hem een tendens tot regionale onafhankelijkheid en tot regionaal zelfbestuur (in de vorm van zogenaamde zemstva). Tevens concludeerde hij dat de oudgelovigen ‘een versteende splinter van het Oude Rusland’ waren.
Dat maakte hen bijzonder interessant voor al die intellectuelen die meenden dat de hervormingen van Peter de Grote een breuk hadden betekend met het eigenlijke, traditionele Rusland: bij de oudgelovigen kon men volgens hen in de eigen tijd nog zien hoe het vóór Peter nu eigenlijk was geweest – zij hadden de zeden en gewoonten van die tijd onveranderd bewaard. Dit idee werkte Sjtsjapov vooral uit in het artikel ‘De zemstvo en de raskol’ (1861). Hierin vergelijkt Sjtsjapov de raskol met de zemstvo, dat volgens hem een democratisch orgaan was. Af en toe had de bevolking zelfs de mogelijkheid om zich rechtstreeks tot de tsaar te wenden met hun verzoekschriften als de Zemski sobor bijeen werd geroepen. De Zemski sobor was weliswaar onder Peter de Grote afgeschaft, maar de raskol zou volgens Sjtsjapov het democratische gehalte van de zemstvo hebben overgenomen. Het oudgelovigencentrum in de Pomorje-regio beschouwde hij veelbetekenend als een ‘oude kolonie van het vrije Groot-Novgorod’.
Hoewel de houdbaarheid van Sjtsjapovs stellingen al snel in twijfel werd getrokken (evenals het bestaan vóór de negentiende eeuw van een zemstvo-beweging als zodanig), nam toch de belangstelling in radicale kringen voor de oudgelovigen enorm toe. Niet iedereen deelde overigens in die tijd de mening van Sjtsjapov cum suis. Dat de oudgelovigen een politieke richting zouden vertegenwoordigen werd onder andere tegengesproken door de schrijver en oudgelovigen-kenner Pavel Melnikov.3 Hij zag de raskol als een zuiver religieuze beweging. Er waren rond de jaren zestig dus twee tegenstrijdige meningen over de raskol, de Sjtsjapov- en de Melnikov-richting (tot de laatste behoorde ook Nikolaj Leskov).
De eerste richting kreeg een eigen interpretatievan de in Londen aanwezige Russische emigranten, Aleksander Herzen, Nikolaj Ogarjov en Vasili Kelsijev, op wiens lotgevallen ik hieronder wat dieper in zal gaan. Herzen en Ogarev, de oprichters van de anti-tsaristische krant Kolokol (De klok), die door veel invloedrijke Russen gelezen werd, zagen eveneens in de raskol een verzet tegen de gevestigde orde en hoopten mede via deze groep een revolutie tot stand te brengen. Voor hen vormden de oudgelovigen dus politiek gezien een interessante groepering voor de uitvoering van hun plannen. Vooral Vasili Kelsijev, die aanvankelijk per toeval in Londen terechtkwam, ging zich voor de oudgelovigen interesseren. Hij besloot om persoonlijk contacten met hen aan te knopen en zo de gewenste revolutie te bewerkstelligen.
Hij was overigens niet de eerste. Al gedurende de decennia daarvoor hadden anti-tsaristische groepen belangstelling voor het oudgelovigendom gehad, en om dezelfde reden als de tsaar, maar dan met een omgekeerd teken: zij zagen in hen mogelijke bondgenoten in een opstand tegen het tsarisme. Binnen de kring van Petrasjevski, een vooruitstrevende discussiegroep aan het eind van de jaren veertig, bestonden plannen om contact te zoeken met de oudgelovigen. De leider van de Poolse opstand van 1830-1831, Adam Czartoryski, die zich na het neerslaan van de opstand in Parijs had gevestigd en achter de schermen intrigeerde tegen de Russen vanuit zijn paleis, het Hôtel Lambert, wist in 1841 een permanente vertegenwoordiger in Constantinopel te krijgen, Michal Czajkowski, die vrijwel meteen contact zocht met de oudgelovigen die in het begin van de achttiende eeuw naar het Turkse rijk waren gevlucht en zich hadden gevestigd aan de monding van de Donau (de Dobroedzja; de groep staat bekend als de Lipovanen of de Nekrasovtsy).4 Naar dezelfde groep zou Kelsijev afreizen in de jaren zestig.
Maar eerst hielp hij in Londen een paar jaar met de uitgave van een speciale bijlage van De klok, De Algemene Volksvergadering geheten (Obsjtsjeje Vetsje, naar de legendarische ‘democratische’ volksvergadering in, alweer, Novgorod), die geschreven werd voor en door oudgelovigen (die hun artikelen Rusland uit smokkelden net zoals Herzens andere contribuanten dat deden). De hoop die de Londense emigranten in de oudgelovigen stelden was groot. Zelfs de aarts-atheïst Bakoenin deed mee. Tijdens een bezoek aan Londen van bisschop Pafnoeti van Kolomna (onder pseudoniem, Herzen cum suis dachten dat ze te maken hadden met een oudgelovige koopman, Polikarp Petrov), veinsde Bakoenin grote religieuze belangstelling door, toen hij de trap opkwam naar Pafnoeti’s kamer, luidkeels het liturgische gezang ‘Toen gij-ij, Heer, gedoopt werd in de Jordaa-aan’ te vertolken. Pafnoeti trapte er niet in. Ondertussen gaf Kelsijev een tot op vandaag als standaardwerk beschouwde verzameling documenten uit over de oudgelovigen en andere sektariërs. In augustus 1862 vertrok hij naar de Nekrasovtsy in de Dobroedzja.
Via Czajkowski leerde Kelsijev de leider van de Nekrasovtsy, Osip Semjonovitsj Gontsjarov kennen. Met behulp van de Poolse emigranten begon hij artikelen en revolutionaire proclamaties uit Londen te verspreiden in de Dobroedzja. In een van deze proclamaties schreef hij: ‘Vandaag of anders morgen zal onze Christus-minnende strijdmacht oprukken naar Moskou om gedelegeerden van het Volk bijeen te roepen voor een Zemski sobor.’
Voor een reis van Gontsjarov naar Frankrijk had Kelsijev hem overgehaald om ook bij de emigranten te Londen langs te gaan. Gontsjarov bracht zes dagen door in Londen (van 14 tot 19 augustus 1863). Waarschijnlijk wilde hij kijken hoe ver de invloed strekte van de Kolokol-groep en eveneens zien in hoeverre zij misschien hulp zouden kunnen bieden bij het vrijkrijgen van twee oudgelovige bisschoppen, die tijdens de Krimoorlog verbannen waren door de Russische regering.
Bij zijn terugkomst in Constantinopel hoopte Kelsijev steun te krijgen van Gontsjarov bij het instellen van de Zemski sobor. Na zijn bezoek aan Londen bleek Gontsjarov echter niet enthousiast te zijn geworden voor dit idee. De definitieve breuk tussen hem en Kelsijev ontstond naar aanleiding van Gontsjarovs petitie aan de tsaar namens de Nekrasovtsy. De tekst van deze petitie stond afgedrukt in de Courier d’Oriënt en was een verzoek aan de tsaar om op te komen voor de kozakken in de Dobroedzja en ze te laten migreren naar Rusland. De Turkse regering nam de zaak hoog op, maar Czajkowski wist de gemoederen te sussen en de onschuld van de kozakken te benadrukken. Om ook Kelsijev van eventuele blaam te zuiveren, regelde Czajkowski een betrekking voor hem als tolk en administratief medewerker van de Turkse gouverneur in de Dobroedzja. Kelsijevs vrouw, dochtertje en zoontje, die in augustus 1863 in Constantinopel waren aangekomen, verhuisden met hem mee.
Vóór Kelsijevs vestiging in de Dobroedzja werkte zijn broer Ivan al twee en een halve maand in deze provincie. Hij was lid van de eerste gecentraliseerde revolutionaire organisatie in Rusland, Zemlja i volja (Land en vrijheid). Hij was op de hoogte van Kelsijevs revolutionaire plannen met de oudgelovigen en had besloten hem in Constantinopel te helpen. Al snel begon Ivan zijn aandacht uitsluitend op de Dobroedzja te richten. Hij vestigde zich in september 1863 in Toeltseja, de hoofdstad van de Dobroedzja. Op deze manier zou hij direct in contact komen met de daar wonende oudgelovigen. De leiders zelf vond hij te dogmatisch ingesteld om aangestoken te worden door revolutionaire ideeën.
De beide broers wilden een revolutionair centrum creëren in de Dobroedzja. Dit centrum zou nauw samenwerken met de Zemlja i volja-beweging in Rusland en onder het gezag van de revolutionairen in Londen staan. Tevens zou zo’n centrum als een toevluchtsoord dienen voor alle politieke vluchtelingen uit Rusland. Er zouden scholen moeten komen en faciliteiten voor de publicatie van educatief materiaal en een revolutionaire krant. Het eerste probleem waar de beide broers echter op stuitten was het gebrek aan materiaal vanuit Londen. Vanwege de Poolse opstand tegen het Russische bewind van 1863 waren veel vroegere kanalen afgesloten. Ook kwam er weinig respons voor hun plannen vanuit de oudgelovigengemeenschap in de Dobroedzja. De toenadering mislukte al snel toen na de Poolse opstand bleek dat de oudgelovigen zich en masse achter de tsaar schaarden, in tegenstelling tot Herzen cum suis, die de Polen steunden. Spoedig verloor Kelsijev ook zijn baan en kort daarop stierf zijn broer Ivan (juni 1864) aan tyfus. Over deze periode schrijft Kelsijev:
Toch kwam er weer een kleine opleving met de komst van drie Russische emigranten, die mee zouden helpen met de inrichting van het revolutionaire centrum in de Dobroedzja. Kelsijev hoopte nu genoeg steun te hebben voor de oprichting van een school. Vanuit Moldavië trok hij vier leerkrachten aan, die allen de Poolse opstand gesteund hadden. Er kwam in november 1864 echter een nieuwe gouverneur in de Dobroedzja, die de zaken flink aanpakte. Hij zorgde voor een goede naleving van de wet. Aangezien Kelsijevs aanwezigheid en praktijken in de Dobroedzja illegaal waren, werd de toch al geringe invloed die hij bij de oudgelovigen had, tot nul gereduceerd. Daarnaast kregen enkele van Kelsijevs medewerkers tyfus. Spoedig vertrokken de nieuw aangetrokken leerkrachten door al deze omstandigheden en pleegde één Russische emigrant zelfmoord. De situatie was nu hopeloos geworden voor de revolutionairen. In april 1865 vertrok Kelsijev uit de Dobroedzja naar Galati in Moldavië. Hiermee eindigde zijn revolutionaire werk te midden van de oudgelovigen.
In Galati vond Kelsijev een baantje bij een bouwbedrijf. Maar de rampspoed bleef hem achtervolgen. Kort na elkaar stierven in de zomer en de herfst van 1865 zijn zoontje, dochtertje en zijn vrouw. Kelsijev reisde daarna alleen en totaal verarmd per schip naar Wenen. Hij verdiende hier zijn brood met het schrijven van artikelen voor Russische kranten, waaronder de Russkij vestnik (De Russische boodschapper). In Wenen had hij nog contact met leden van de Kolokol-groep, die nu in Genève zaten. Hij dacht er in het begin nog steeds over om zich snel bij hen te voegen. Door de pro-Rusland stemming die er onder de in het Habsburgse Rijk wonende Slaven heerste, kwam Kelsijev echter op andere gedachten. Hij had zijn vertrouwen in de revolutionaire zaak verloren en besloot terug te gaan naar Rusland, wat voor lot hem daar ook te wachten zou staan. Op 20 mei 1867 gaf Kelsijev zich vrijwillig aan bij de Russische autoriteiten. Tien dagen later begon er een onderzoek door de autoriteiten naar zijn zaak. In de tussentijd schreef Kelsijev zijn Biecht, gericht aan de tsaar. Op 12 juli was hij klaar en kreeg Aleksander II hem te lezen, waarna deze aan Kelsijev gratie verleende. Pas na de revolutie van 1917 werd de Biecht gepubliceerd.
Na zijn gratie leefde Kelsijev nog enige jaren (tot zijn dood in 1872) als bekeerde Slavofiel en salon-leeuw in Petersburg. Hij schreef artikelen, gaf lezingen en was te gast in de salons van Aleksej Tolstoj en Vladimir Odojevski. Een geëxalteerde bewonderaarster, Zinaida Verderevskaja, werd zijn vaste gezelschapsdame.
Maar de belangstelling voor de oudgelovigen onder de populisten en latere marxisten is tot 1917 gebleven. Lenin zelf heeft serieus overwogen om ze bij de zaak van de bolsjewieken te betrekken. Een van zijn medewerkers, Vladimir Bontsj-Broejevitsj (1875-1953), een leidende figuur bij de bolsjewieken, gaf een meerdelige verzameling materiaal van en over de ‘sektariërs’ uit. In brochures schreef hij over het revolutionaire potentieel van het oudgelovigendom. Ook redigeerde hij het op oudgelovigen gerichte tijdschrift Rassvet (De Dageraad). Dat alles neemt natuurlijk niet weg dat de oudgelovigen net als de mainstream-Orthodoxen na de revolutie van 1917 genadeloos vervolgd zijn.
Met dank aan Maaike Hooghoudt, uit wier doctoraalscriptie Het beeld van de Oudgelovige in het werk van Turgenev en Leskov (Groningen, 1996) enkele passages zijn gebruikt.