Het was een gewone druilerige dag in een late Moskouse lente. De lente van 1922. De grauwe lucht van een doordeweekse dag, door de grauwe ramen, die al sinds de winter niet meer waren gewassen.
We stonden vroeg op, Marina maakte het kacheltje aan, warmde de pap op voor mij en zette haar koffiepot op het vuur. We ontbeten haastig en Marina vertrok naar het Volkscommissariaat voor Buitenlandse Zaken, waarmee ze de pan met warme soep en het kacheltje aan mijn zorgen overliet.
Ik liep wat rond door de kamers; tegen die tijd waren er nog drie in ons bezit gebleven: een hal, halfdonker, met slechts een schamel lantaarntje aan het plafond – de eetkamer; een kleine kamer met een raampje dat uitzag op de binnenplaats – de kamer van Marina; en de grote, meest heldere, ruime en onpersoonlijke kamer, die al lang niet meer in gebruik was – de kinderkamer. In de appartementen op de bovenste tussenverdieping waren nieuwe bewoners getrokken – ik herinner me hen niet meer, want ik had toen geen acht op hen geslagen. De vierde van de benedenkamers – de salon – werd bewoond door een bochelaarster met korset, een boosaardig en professioneel-zoetelijk mens, en een dubbelgewelfde etalagepop op een hoog, mooi gevormd voetstuk.
Op onze helft heerste een weemoedige chaos – zoals gewoonlijk voor je op reis gaat –, die niets gemeen had met die levendige en altijd even verscheiden, soms vrolijke wanorde waarin wij zonder dienstpersoneel, en zonder hun vaardigheden, ‘ons appartement onderhielden’, en het appartement ons onderhield.
Nu was alles anders: onze bezittingen die nog niet zo lang geleden hun kwaliteiten en gebreken hadden qua gewicht, vorm, omvang, kleur, het allernoodzakelijkste en de grilletjes, de gebruikelijke en de overbodige zaken, erfenissen, eerlijk verkregen zaken, geschenken, deugdelijke, vergankelijke, toevallige, aangename, onzinnige, gezellige, onvermijdelijke dingen, die ons omringden – al die dingen, die wij in de steek lieten, verloren als het ware plots al hun praktisch nut, alsook die alledaagse warmte die de nauwe band met de mensen, hun dienstverbintenis, hun gaf.
En dan die dingen die je zelfs geen dingen meer kan noemen, omdat ze een ziel hebben: alle dierbare boeken, het portret van Serjozja dat Magda Nachman, de kunstenares uit Koktebel, heeft geschilderd, grootmoeders muziekdoosje, de buste van een gewonde amazone, die een voorbode was van Tsvetajeva’s latere tragedies op antieke thema’s, een huwelijksicoon – ‘grootvaders zegen’, een stereoscoop met honderden paren foto’s van Moskou en de Krim, waaronder (stop, dit moment even vastleggen!) – de jeugdjaren van mijn ouders, hun vrienden op alle leeftijden, alle zorgeloosheid van de vervlogen jaren, voor de storm losbarstte –, Marina’s kinderschriftjes met haar eerste verzen (onder andere: ‘Vlieg, jij, mijn vurig ros, over velden en over weiden, met wuivende manen, voer me weg – daarheen!’ – wat hou ik toch van Marina's kleine Pegasus, het is nog een veulentje!) en haar met forse streken geschetste, wat hoekige tekeningen (een meisje valt van een trap en onderaan staat een verraderlijke emmer afwaswater!), met vignetten er op gekleefd, glanzend en opvallend; dat allemaal en nog veel meer, of – de rest van wat mama’s zuster Asja,1 die op dat moment in het buitenland zat, naar eigen keuze had moeten meenemen.
Onze bagage – een koffertje met manuscripten, een valies, een reisdeken, alles, behalve een ovale, stevig gevlochten mand met daarop de letters ‘huisraad’ – was gepakt, dichtgesnoerd en lag bij de deur naar de eetkamer.
Wat namen we mee? Hier volgt een lijstje dat in een van de schriftjes van moeder bewaard is gebleven:
Lijst (kleinoden om mee te nemen)
Potlooddoosje met het portret van Toetsjkov IV
Tsjabrovs inktpot met tamboertje
Bord met leeuw
Serjozja’s glashouder
Portret van Alja
Naaidoosje
Barnstenen halsketting
(door Alja2 geschreven):
Mijn Viltlaarzen
Marina’s laarzen
Rode koffiepot
Nieuwe blauwe mok
Primus, naalden voor primus
Fluwelen leeuw
(De fluwelen leeuw, die lichtjes geschroeid was op mijn eerste kerstfeestje en als brandslachtoffer mijn meest geliefde speelgoeddiertje was; het gelakte potlooddoosje met het portret van een jonge veldheer uit de veldslag van 1812; het zware keramieken bord met goudbruine tekening, die de ‘koning der dieren met het gezicht van Maks Volosjin’ uitbeeldde met zijn manen, sluipend tussen het lover; de zilveren glashouder met Serjozja’s initialen3 – een huwelijksgeschenk van Marina, en de barnstenen halsketting: ruw geslepen, archaïsche ‘ringen’ met de kleur van donker bier, aaneengeregen met een in de was gezette ruwe draad – die Marina in een hongerjaar heeft ingewisseld voor brood, ergens in de buurt van Rjazan. Al die dingen had Marina altijd bij zich, ze reisde er overal mee rond, in Duitsland, Tsjechië, Frankrijk, en in 1939 bracht ze ze weer mee naar Rusland, waar ze in de oorlog zoek raakten. De porseleinen inktpot met het tamboertje werd in de loop der jaren aan een toevallige voorbijganger weggegeven.)
We namen ook Marina’s pluchen reisdeken mee, het laatste geschenk van haar vader,4 en handgemaakte speeltjes, een geschenk voor Ehrenburg; en de eerste sovjetkinderboekjes, waaronder een prachtig geïllustreerd abc-boekje. Bij de letter ‘I’ stond een versje: ‘Iljitsj met de ijzeren bezem veegt de stoep schoon van alle schorem’, en daar stond Lenin in straatvegersplunje met een enorme bezem in de hand, en van onder de bezem kwam een wirwar van heel kleine figuurtjes te voorschijn, het schorem, die de goot in vlogen: tsaren, generaals, kapitalisten.
Kleren, schoenen hadden we bijna niet meer: alles was afgedragen, verkocht, weggegeven, en daarom hadden we heel weinig kleren bij ons, alleen mijn nieuwe (lente! naar het buitenland!) Viltlaarzen met grote V, zoals vermeld op de ‘lijst van kleinoden’, en Marina’s kleurrijke, met motiefjes bewerkte laarzen uit Kazan!
Ik gooide wat hout in het kacheltje, goot water bij de weggekookte soep, prikte met mijn vork in het vlees: het paardenvlees was taai en wilde maar niet gaar worden.
Om Marina wat op te beuren – ze was de laatste tijd onrustig en vermoeid – wou ik haar ‘verrassen’. Ik legde mijn piepende poppetje in de pan, dat gemaakt was van rood rubber, net de kleur van paardenvlees, en ik beeldde me in hoe mama het met de scheplepel uit de pan zou nemen en hoe grappig dat zou zijn...
Er werd op de deur geklopt: nee, het was Marina niet! Het was Maja Koedasjova die afscheid kwam nemen. Ze was een van de recente (en voor het leven!) pleegkinderen van Volosjin en voor korte tijd Marina’s vriendin. Ze zou niet lang daarna naar Frankrijk vertrekken en later de vrouw worden van Romain Rolland. Maroesja Grinjeva was bij haar, de tweede vrouw van Asja’s man, Boris Troechatsjov, met haar dochtertje Irina, die doorging voor de zuster van Asja’s zoon, terwijl ze van mij geen familie was, tot mijn stomme verbazing.
In een poging om de gasten te vermaken vertelde ik wat, toonde hun een paar boeken, maar Maja begon zich al vlug te vervelen en ging weg zonder op Marina te wachten. Eindelijk hoorde ik haar klop op de deur, heftig en ongeduldig, en ik haastte me om open te doen. Marina kwam met stevige tred binnengestapt, bedrukt, gespannen. ‘Ach Alja, wat kan Maja me schelen!’ gaf ze als antwoord op mijn ‘monoloog’. ‘De trein vertrekt om halfzes. Dag Maroesja! We kunnen beter gaan eten!’
We slurpten onze soep op, gekoeld met kasja van die ochtend. Maroesja vertelde ontroerende en innige verhalen en doorbrak daarmee Marina’s concentratie. Ze vroeg om aan Serjozja te zeggen dat ze nog aan hem dacht en van hem hield, waarop Marina een bits antwoord gaf. Toen ze het vlees uit de pan haalde, had ze ook mijn ‘verrassing’ beet, maar ze kon er niet om lachen toen ze het doorhad. Ze gooide het poppetje woest weg en zei: ‘Wat een dwaze streek!’ Om mijn grapje kon alleen Maroesja lachen; haar dochtertje, dat meevoelde met het gebakken popje, fronste eerst haar wenkbrauwen, schoof toen haar bord opzij en barste in een onbedaarlijk huilen uit.
Marina stuurde me naar de Skrjabins, naar Tsjabrov die daar woonde, en droeg mij op hem zonder dralen mee te nemen. Ik rende door de straten die ik kende als mijn broekzak, de Borisoglebski en de Nikolo-Peskovski, over het Sobatsjaplein, langs de fontein met zijn zachtjes kabbelende watertakjes die stroomden uit banale leeuwenmuilen, langs slapende herenhuizen en bolstaande boomkruinen die nog net niet helemaal waren opengebloeid. Dat alles zag ik wel, maar het was mijn land al niet meer.
Bij de Skrjabins gaf ik een vluchtige kus aan Mara, gisteren nog mijn vriendin, en vandaag ook al op een vreemde manier mijn vriendin niet meer; Tsjabrov, die wachtte op een sein van Marina, stond klaar en we vertrokken onmiddellijk naar ons huis. Grinjeva en Irina waren al weg. Marina had ‘het huisraad’ in de mand weggestopt en stapte stralend van blijdschap op Tsjabrov toe, op wie je altijd kon rekenen als je hulp nodig had.
(Over hem had Marina verteld in haar – toen recente – brief van maart aan Ehrenburg: ‘Tsjabrov is mijn vriend: hij is verstandig, scherpzinnig, bekijkt de dingen altijd van de komische kant… Hij heeft een uitstekend begrip van poëzie, is heel grillig, houdt steeds van het meest onverwachte en altijd met hart en ziel! Hij is een vriend van wijlen Skrjabin.
Ik loop even bij hem aan… hij maakt onmiddellijk de kachel aan, we drinken koffie, maken samen grapjes over ons naderend vertrek (‘Wel? Hoever ben je?’ ‘En jij? Hoever ben jij?’). Onze gesprekken zijn nooit serieus... Maar hij is een edelman, hij kan in luxe leven, zoals het een edelman betaamt, en ik, wie ben ik? Ik ben nog niet eens een bohémienne.
Hij heeft een gezicht dat je nooit vergeet: ogen als holen, hongerig en brandend, maar niet met dat (mannelijke) duivelse? vuur; ‘een kalend voorhoofd en het uiterlijk van een eilandbewoner.’)
Ik schonk onze laatste gast de laatste soep in en begon om de een of andere reden de overgebleven vaat nog eens te wassen. Toen hij inderhaast had gegeten, ging Tsjabrov de koetsier halen. Hij was snel terug en zei: ‘Ziezo’. We kleedden ons haastig om, en controleeren snel voor de zoveelste keer de bagage – we mogen toch niets belangrijks vergeten! – en terwijl we ons probeerden te concentreren voor de reis, gingen we, zoals de traditie dat wilde, op onze knieën zitten, de ene hier, de andere daar, en verzonken in een secondenlang, onbeweeglijk stilzwijgen. ‘Wel, God zij met ons!’, zei Marina. We pakten onze spullen en sleepten ze naar beneden.
Buiten stond de koetsier te wachten. Het paard was gevlekt en zag er daardoor feestelijk uit, wat mij opbeurde. We zetten de bagage tussen onze voeten en gingen zitten. Tsjabrov moest na ons vertrekken met een andere koetsier, want het rijtuig bood slechts plaats aan twee personen.
‘Vooruit!’
Toen we langs het witte kerkje van Boris en Gleb reden, zei Marina: ‘Maak een kruisteken, Alja!’ en ze sloeg er zelf ook een. Zo sloeg ze een kruis telkens als we een kerk voorbijreden, om afscheid te nemen van Moskou.
Op het Koedrinskaja plein merkten we hoe laat het was: vier uur. ‘Alja! Zijn we niet te laat?’ – ‘Nee, Marina!’
We zwijgen en kijken links en rechts rond, naar die gewone, maar nu onherkenbare, als in een droom wegvloeiende straten, steegjes, zijstraten, kleurloos en egaal verlicht door het eentonige sombere daglicht, naar de sporadische voorbijgangers, naar de onze weg kruisende karren, naar alles wat langs ons komt – kijk, ik kan het allemaal aanraken, het is vlakbij! en het is al weg.
De Tretja Misjanskajstraat. ‘Alja, we komen te laat!’ – ‘Kom nou, Marina!’
Eindelijk komen we aan bij het Vindavski (nu Rizjski) station, een langwerpig gebouw met een overvloed aan feestelijke ramen. Het doet me denken aan een paleis in de omgeving van Moskou, als je alle passagiers wegdenkt. De kruier neemt onze bescheiden bagage mee; we gaan naar de stationschef, die Marina’s papieren controleert en ons een toegangsticket geeft.
Ons perron is er een van weinig passagiers en weinig woorden: geen geroezemoes, geen gedrang, hoewel de trein al is aangekondigd.
Naast de wagon, in een groepje mensen dat kennissen komt uitwuiven (niet voor ons!) ontwaar ik het bekende gezicht van een zachtaardige, jonge juffrouw, een secretaresse op het Volkscommissariaat van Buitenlandse Zaken. Zij heeft Marina geholpen met alle formaliteiten en beslommeringen waarmee je te maken krijgt voor je op reis gaat. Ze glimlacht ons toe en wringt zich samen met ons, achter de kruier aan, de heel nauwe en goed gepolijste coupé in. Er zitten al twee vrouwen en naast een van hen, heel bescheiden gekleed en gladgekamd, staat een paar krukken; ik merk dat haar been is geamputeerd… We stappen uit op het perron. ‘Wie is die dame met haar krukken?’, vraag ik aan de secretaresse. ‘Dame? Die dame werkt bij de Tsjeka. Ze heeft haar been verloren in de burgeroorlog, en nu vertrekt ze naar het buitenland om zich daar te laten behandelen. Ze gaan haar een kunstbeen geven, net een echt been. Als een man een been kwijt is, heeft hij het al moeilijk, maar een vrouw kan zo absoluut niet leven...’
Daar duikt de stralende Tsjabrov op; in zijn handen houdt hij een langwerpige, mooi verpakte doos en reikt me die aan: ‘Dit is voor jou, voor onderweg. Je mag hem pas openmaken als de trein vertrekt!’
De volwassenen keuvelen en ik kruip onrustig in en uit de wagon: ik moet zorgen dat ik niet vertrek zonder mama!, of dat ik niet sta te gapen en zonder mama achterblijf op het perron...
Het eerste fluitje. Trouwens, dat heet alleen zo, ‘fluitje’, maar eigenlijk luidde iemand die ik niet kon zien de bel, en dat geluid, dat reizigers en achterblijvers uit elkaars armen rukt en hen voor een moment doet verstijven, als een enorme slok ijskoud water, dwingt iedereen te bekomen van het omslachtige, langdurige afscheid, en herschept het afscheid tot een scheiding.
De laatste kussen, omhelzingen, woorden van afscheid, de laatste drukte bij de wagontredes die gauw luwt, en op het perron staan alleen nog maar uitwuivende kennissen, en wij stappen door een nauw gangetje, trekken een paar keer aan de koorden van de ophaalgordijnen, om naar buiten te kijken en nog iets te zeggen, nog iets op te vangen, nog iets te kunnen doen...
Tsjabrov gaat op zijn tenen staan en reikt een briefje aan: ‘Heb ik net vernomen: in jullie wagon zit Isadora Duncan!’
Het derde fluitje. De trein zet zich in beweging.
Ik maak Tsjabrovs pakje open. Er zit een doos snoepjes in met daarop een afbeelding van een brunette in NEP-stijl. Met de woorden ‘wat ontroerend’ neemt Marina de doos uit mijn handen voordat ik er in kon kijken. ‘We nemen het mee voor papa!’
Zo vertrokken we uit Moskou: snel, onmerkbaar, alsof we plots in het niets verdwenen...
...De vriendschap tussen Marina en Ehrenburg was kort van duur, zoals de meeste van haar vriendschapsbanden – de persoonlijke, niet de epistolaire – , maar wel veel wederzijdser dan vele andere. Marina smachtte naar kracht, maar werd toch vaak aangetrokken tot zwakheid, als tot een soort tijdelijk stroombed van haar eigen driften en buitensporigheden.
Ze overstelpte weke geesten met haar oeverloze gulheid en ontdekte hun eigen verborgen schatten, was er verwonderd over, beleefde er plezier aan en droeg ze op handen – maar de bodem was nabij, altijd veel te nabij; haar relaties verdorden – bleven over gedichten, die al niet meer dachten aan de bron waaruit ze waren ontsproten…
Rechtvaardigheid gebiedt mij te zeggen dat enkele van die geesten alleen week waren in vergelijking met Marina’s krachtige geest; dat ze, naar hun eigen (algemeengeldige) normen, soms toch wat meer diepgang bleken te hebben – maar in dat opzicht was Marina zelf dan weer een ‘mateloosheid in een wereld van maten’!
De vriendschap tussen Marina en Ehrenburg was een vriendschap tussen twee krachtvelden – die elkaar bovendien niet konden doordringen, of bijna niet. Ehrenburgs rationalisme, dat zelfs in zijn fantastische verhalen een plaats vond, was Marina vreemd, evenals de brede publicistische horizon van zijn werk, die zich al in de jaren twintig had afgetekend. Omgekeerd was het kosmische kamerkarakter van Marina’s lyriek Ehrenburg vreemd, het eenvoudig-volkse (eenvoudigweg: ‘volkse’) van haar ‘De Tsarenmaagd’, en over het algemeen de Russische, mythische, heroïsche grondslag van haar poëzie, tot en met het wezenlijk Russische van haar taal, dat hij heel zijn leven met eerbiedig stilzwijgen bejegende.
Heel wat later dreef hun wederzijdse onafhankelijkheid (om niet te spreken van de omstandigheden alleen al) een wig tussen hen, maar in het begin werd hun band er alleen maar hechter door en kwam een echte vriendschap tot stand. De relatie tussen die, vroege, Ehrenburg en die, vroege, Tsvetajeva was oprecht vriendschappelijk, vruchtbaar, stelde geen wederzijdse eisen, gaf blijk van ware bezorgdheid en verbazingwekkende gezapigheid. Ik heb me niet versproken – want er kwam een tijd in Ehrenburgs creatieve en menselijke ontwikkeling dat zijn groeiende rancune omsloeg in gezapigheid, en zijn ironie in zachtmoedigheid, hoewel zijn pen ook in die periode al een lancet aan het worden was, zijn stem de stem van een tribuun, en hij zijn aandacht afwendde van het individuele en het algemeen-menselijke probeerde te omvatten...
In zijn memoires Mensen, jaren, leven, in het deel waarin hij over Marina schrijft, was van Ehrenburgs vroegere zachtmoedigheid geen spoor meer te vinden: wellicht was de herinnering aan een dergelijke ‘relatiekleur’ mettertijd vervaagd.
De eerste keer dat Ehrenburg bij ons op bezoek kwam in de Borisoglebskistraat (ergens in 1917-18, naar is af te leiden uit zijn geschriften), kan ik me niet meer herinneren; ik weet alleen dat ik toen als vijfjarig meisje natuurlijk nog niet vertrouwd was met de liefdeslyriek van Blok en dat ons grote, slordige, maar knusse appartement er toen nog niet uitzag als een schip dat zware averij had opgelopen – een wanorde die elke bezoeker onthutste in het begin van de jaren twintig.
Precies in die tijd keerde Ilja Grigorjevitsj terug uit de Krim en bracht Marina nieuws mee over Maks Volosjin en zijn moeder – mijn peettante, en in Ehrenburgs ongetemde behulpzaamheid schemerde aan ons beiden ook nog de herinnering aan Volosjin door, Volosjins bekommernis om ons hele gezin Tsvetajeva-Efron, dat hem (van oudsher!) zo na aan het hart lag en zijn gevoelens evenzo beantwoordde.
In 1921, toen hij op zakenreis naar het buitenland vertrok, beloofde Ehrenburg aan Marina dat hij haar echtgenoot zou zoeken, die tegen die tijd in de emigratie was terechtgekomen, en dat hij hem onze brieven, foto’s en Marina’s laatste gedichten zou geven.
In mijn kinderschriftjes staan nog enkele aantekeningen van februari-maart 1921, onder de titel ‘Het gouden hart van Ehrenburg’; ik citeer enkele zinnen daaruit: ‘Ik ben ziek, lig in bed, Marina maakt eten klaar. Een korte, vastberaden klop op de deur. Iemand komt binnen. “Goeiedag, Marina Ivanovna!” Marina groet hem terug en biedt hem een stoel aan. – “Ja... Dus hier wonen jullie. De andere kamer zag er beter uit!” Dat is duidelijk Ehrenburg. “Wat een vreemde kamer hebben jullie! Zoveel spullen die je niet nodig hebt!”
Marina zit aan tafel en lacht. “Ilja Grigorjevitsj, vergeef mij, ik moet nu nog een paar gedichten overschrijven. Ik schrijf net gedichten over voor jou”…
Ehrenburg stelt voor om voor te lezen uit zijn “Portret van Marina”.
Ze luisterde heel gemoedelijk: “Een klein, nauw steegje, twee grote bomen tegenover de ingang, een kleine trap met wankele leuningen. Een hoop overbodige spullen, zoals bij een ‘oud tantetje’ of een ‘antiquair’. Ze is net een schoolmeisje”, en meer van dergelijke dingen. Toen las hij een portret van Brjoesov voor: “Een lage, brede kamer vol met schilderijen die Soecharevka uitbeelden. De heer des huizes zelf is een onaardige ‘Russische Amerikaan’…, die voortdurend zijn grammofoon en allerlei apparaten demonteert”… Daarna toonde ik Ehrenburg mijn tekeningen. Hij was er vol lof over en vroeg vreemd genoeg wat uitleg... Hij was al gauw weer de deur uit…
We waren op weg [naar de Ehrenburgs] door het slijk en het vuil, en door echte waterpoelen. Bedrieglijke straten leidden kriskras naar het “Prinsenpaleis” [een soort logement, waar de Ehrenburgs verbleven na hun terugkeer uit de Krim]... We gaan naar boven over de granieten treden, naar kamer 49. We kloppen aan... “Kom binnen.” Mijn hemel, Ilja Grigorjevitsj tussen zoveel mensen! Acht in totaal! Ehrenburg is in zijn nopjes en geeft mij een hele stapel door hem gemaakte tekeningen. Ik zit op mijn knieën voor een stoel en bekijk ze vol bewondering. “Het Paradijs en de Hel”. Op de grens tussen het Paradijs en de Hel staat een grote gouden troon. Daarop zit God. Voor hem lopen mannen, vrouwen, kinderen en honden. En in de Hel zitten zondaars in ketels met kokende teer te huilen. Duivels met rode snorren en groene ogen lopen rond met brandende fakkels. Dan is er nog een tekening met een andere God, die met zijn handen in zijn zij staat… Boven zijn hoofd hangt een dame met enorme benen en een grote roos in haar kraag. De derde tekening draagt de titel "De koetsier en zijn paard". Rond hen worden imaginaire werelden uitgebeeld: vliegende huizen, staande vogels, alles omgekeerd. En in het midden staat een oude koetsier met zijn paard... Dan nog een grote tekening: de maagd Maria in een betoverende gele jurk met zwarte sterren... En daar staat een kraanvogel, de snavel opgericht naar de maan, terwijl een slang zich rond zijn poot kronkelt...
Toen ik de tekeningen bekeken had, begon ik de mensen te observeren. Daar zit een dame, met een gemeen snoetje, een wit jasje, ze kijkt over haar schouder naar Ehrenburg, krast met haar nagel over een tekening en zegt dat er daar nog een stukje rood met blauw nodig is en dat het dan prachtig zal zijn. Op de divan zit een vrouw met krullen... naarstig haar thee te drinken. Dat is Ehrenburgs vrouw, ze draagt een “modieuze damesjurk”. Ze heeft kort zwart haar en dunne, rechte vingers met glanzende glazen nagels. Ehrenburg is bij me komen zitten en vraagt: “Zeg ’s, Alja, wat vind je van mijn tekeningen?” “Heel mooi, Ilja Grigorjevitsj!” Hij dacht een poosje na en nam de Moeder Gods met de gouden jurk... Hij pakte een potlood en begon te schrijven: “Aan Alja – de Moeder Gods met het gouden hart. Ilja Ehrenburg. ...Wees blij, Maria, onze hoop, wees blij, Maria, met het verloren hart!” Ik bedankte hem en gaf de tekening aan Marina, ze keek er met bewondering naar en stopte ze in mijn boekje “De kinderjaren van Bagrovs kleinkind”, van Aksakov... Toen ze genoeg gepraat had met de anderen zei Marina dat we maar eens moesten opstappen, maar Ehrenburg hield ons tegen. Hij stond op en na ongeveer een minuutje keerde hij terug met een klein notitieboekje en las enkele gedichten voor... Ik was op zijn schoot geklommen en zei: “Lieve Ilja Grigorjevitsj, als je papa ziet, wil je hem dan zeggen dat we ook alleen maar leven voor hem, en wil je hem de groeten doen van ons en hem alle woorden van lof zeggen die je ook maar kent…” Hij keek mij aan met een lach in zijn ogen en zei: “O, dat zal ik zeker doen!..” Stralend, maar met een zekere droefheid nam hij afscheid van ons.’
…Eenmaal in het buitenland ging Ehrenburg op zoek naar Serjozja. De eerste juli 1921, om tien uur ’s avonds ontving Marina zijn eerste brief.
Mijn lieve vriendin, Marinotsjka, ik heb vandaag een brief van Ilja Grigorjevitsj ontvangen, waarin staat dat je gezond en wel bent. Toen ik de brief had gelezen, heb ik de hele dag in de stad rondgezworven, buiten mezelf van vreugde...
Wat kan ik je schrijven? Waarmee moet ik beginnen? Ik heb veel te zeggen, maar ik ben niet alleen het schrijven, maar ook het spreken verleerd. Ik overleef op het geloof dat we elkaar zullen terugzien. Zonder jou heeft het leven voor mij geen zin, dus leef! Ik zal niets van je vragen, ik heb niets nodig, behalve dat je levend en wel bent...
Het was een groots wonder toen ik je voor het eerst zag, maar onze volgende ontmoeting zal een nog grootser wonder zijn. Wanneer ik eraan denk, blijft mijn hart stilstaan – het is vreselijk – want er bestaat geen groter verrukking dan dat wat ons te wachten staat. Maar ik ben bijgelovig, daarover ga ik niet praten…
Al die jaren dat we gescheiden waren, elke dag, elk uur, was je bij mij, in mij. Maar ook dat weet je natuurlijk…
Het is moeilijk om over jezelf te schrijven. Al die jaren dat ik niet bij je was, heb ik geleefd als in een droom. Mijn leven is ingedeeld in ‘voor’ en ‘na’, en ‘na’ is een vreselijke droom; ik zou graag wakker worden, maar dat kan niet...
Ik heb voor jou een dagboek bijgehouden (een groot en heel waardevol deel ervan werd met nog enkele spullen gestolen). Je zal alles weten...
Je brief ligt op mij te wachten – Ilja Grigorjevitsj wilde hem niet opsturen, omdat hij mijn precieze adres niet gekregen had. Ik brand van verlangen om hem te lezen. Je laatste brief heb ik twee jaar geleden gekregen. Daarna niets meer...
Nu zit de kamer waarin ik woon vol met volk. Ze maken veel lawaai en babbelen... Zodra ik antwoord krijg van Ilja Grigorjevitsj met je brief, zal ik je de details schrijven, en die wil ik gewoon onmiddellijk opsturen, zodat je ze wat vlugger ontvangt. Ilja Grigorjevitsj schrijft dat jullie allemaal in dezelfde kamer wonen. Het doet me deugd dat ik me de omgeving kan voorstellen waarin jullie wonen.
…Wat valt er te zeggen over mijn leven? Ik leef van dag tot dag. Elke dag is een strijd, en elke dag brengt onze ontmoeting dichterbij. Dat laatste montert me op en geeft me kracht. Alles om mij heen is slecht en hopeloos. Maar daarover zal ik vertellen als we elkaar terugzien. De mensen die mij hier omringen storen mij. Ik heb geen enkele goede vriend...
Ik hoop dat Ilja Grigorjevitsj me je nieuwe gedichten opstuurt. Hij zegt dat je veel werkt...
Vergeef mij, mijn schat, deze warrige brief…
Zorg goed voor jezelf, ik smeek het je. Jij en Alja zijn het laatste en dierbaarste wat ik heb.
God beware jullie.
Je S.
Een klein briefje aan mij:
Mijn dochter! Ik heb een brief ontvangen van I.G., hij schrijft dat hij je gezien heeft en hij heeft me gezegd wat jij gevraagd had mij te zeggen in jouw naam. Dank je, mijn schat, al mijn liefde en gedachten zijn bij jou en je mama. Ik ben er zeker van dat we elkaar binnenkort terugzien en dat we opnieuw samen zullen zijn en nooit meer afscheid zullen hoeven te nemen.
Ik zegen je en een dikke kus.
Je papa
Bovendien heeft Marina gedichten van Majakovski vertaald in het Duits5 voor ‘Ding’, een almanak die in drie talen door Ehrenburg werd uitgegeven; ze heeft die verzen vertaald met de nog warme gevoelens – die trouwens nooit zijn bekoeld – voor Majakovski zelf, van hun laatste ontmoeting in Rusland.
Die ontmoeting heeft, te oordelen naar de aantekeningen in haar schrift, plaatsgevonden op een van de laatste dagen voor haar vertrek, vroeg in de ochtend, in een nog stille straat in Moskou. Majakovski sprak Marina aan en vroeg haar hoe het ging. Ze zei dat ze naar haar man ging en vroeg wat ze moest doorgeven in het buitenland. ‘Dat de waarheid hier ligt’, antwoordde hij, grinnikte even, drukte Marina de hand en wandelde verder.
Ze keek hem na en dacht dat hij zou omzien en roepen: ‘Het is genoeg, Tsvetajeva, doe het nou toch niet, ga niet weg!’ Ze zou dan gebleven zijn en als betoverd hem achterna gelopen zijn, naast hem zijn gaan lopen.
Die gedachte van Marina die in de voetsporen van Majakovski treedt kan als een ‘dichterlijke vrijheid’ beschouwd worden, als een romantische bevlieging en volkomen onrealiseerbaar, maar ook als een verborgen diepe waarheid. Immers, met haar vertrek overwon ze die helft van haar persoonlijkheid die altijd in Rusland en bij Rusland is gebleven. (‘Rusland, mijn Rusland, waarom brand je zo fel?’)
‘Dat de waarheid hier ligt’. Die woorden van Majakovski hebben een plaats gevonden in een bekende tekst van Tsvetajeva,6 als groet aan hem, geschreven na zijn lezing in 1928 in café Voltaire in Parijs, en gepubliceerd in ‘Eurazië’, een linkse krant van de emigratie (waarvan mijn vader een van de redacteuren was). Die groet liet Marina een gevoel ervaren van verheven en intense triomf – de blijdschap van een open handdruk – en bracht niet weinig onaangename gevolgen met zich mee, als tenminste dit onaangenaam kan worden genoemd: ze werd ‘geëxcommuniceerd’ voor haar ‘bolsjevisme’ door de redactie van Miljoekovs ‘Het Laatste Nieuws’, waarin ze soms werd gepubliceerd, en ze had daardoor lange tijd geen inkomstenbron, die wij nodig hadden om in ons levensonderhoud te voorzien.
De brief die Marina naar aanleiding daarvan aan Majakovski schreef, lichtte hij toe in zijn voordracht ‘Twintig jaar werken’ (die vorig jaar werd herzien en bewerkt, ter gelegenheid van zijn tachtigste geboortedag) en werd opgenomen in het boek ‘Majakovksi houdt een voordracht’ (‘Het Boek’, Moskou 1973).
In de vroege lente van 1929 zag Marina Majakovski voor de laatste keer. Op verzoek van de communisten uit een Parijse buitenwijk stemde hij ermee in om op te treden voor een Frans arbeiderspubliek in een klein (‘voor huwelijken en banketten’!) halfdonker zaaltje van een klein arbeiderscafé.
De avond was ineengeflanst, zonder de noodzakelijke voorbereidingen. Een van de organisatoren (een kameraad van mijn vader) had mijn ouders uitgenodigd. Tevreden dat het er niet te druk was en dat er geen bekenden waren (nieuwsgierige blikken), stapte Marina op Majakovski toe en stelde hem aan haar man voor.
‘Luister eens, Tsvetajeva,’ zei Majakovski, ‘het zit hier vol met Fransen. Kun jij vertalen? Anders begrijpen ze er geen snars van!’
Marina stemde toe, maar ze ging niet op de voor bestemde plaats zitten, ze was het gewoon om staande voor een publiek te spreken. Majakovski noemde de titel van het gedicht en legde in twee woorden uit waarover het ging. Zij vertaalde. Hij las voor.
Daarna kon de zaal vragen stellen en antwoorden krijgen. De toehoorders waren niet zozeer geïnteresseerd in poëzie, als wel in het wel en wee van de arbeidersklasse in Sovjet-Rusland. In die jaren kregen zij niet veel de kans om met iemand van daar te praten. Er vielen ook tamelijk provocerende vragen. Majakovski’s antwoorden waren dan zoals gewoonlijk scherp en bijtend, waarmee hij Marina voor een zware opdracht stelde, want sommige Russische uitdrukkingen hebben helemaal geen equivalent in het Frans.
Dat zijn de algemene trekken van het verhaal, alles wat ik me nog kan herinneren van wat mijn ouders me hebben verteld – van een afstand van vijfenveertig jaar! – over die avond, waar ik zelf niet aanwezig was, want ik moest op mijn kleine broertje passen. De aantekeningen die Marina onmiddellijk na die avond heeft gemaakt zijn niet bewaard gebleven, ze zijn verloren gegaan tijdens de oorlog, samen met dat deel van het archief dat ze had achtergelaten bij vrienden in Frankrijk.
Dat Marina hield van het werk van Majakovski en het begreep, is een lege en triviale uitspraak vandaag de dag, nu de dichter al lang niet meer gewoon zichzelf is – een dichter, een mens, een persoonlijkheid –, maar een onderdeel van het Russische decor: een plein, een metrostation, een stoomboot, een eigen monument. Nu de eerste de beste scholier van zijn werk houdt en het begrijpt.
Maar zij begreep hem toen al, hield van hem, had hem hoog in het vaandel staan, terwijl hij onbegrijpbaar en onvatbaar was voor vele geesten en harten, toen hij nog zo’n lange weg voor de boeg had voor hij zijn gave en zijn roem zou kunnen ankeren en onder controle krijgen, toen hij enkel en alleen een van de jongeren was, een van de vroegen, wiens luide kreten de poëzie zo moeilijk verstaanbaar maakten, de poëzie die tot dan toe werd verklaard in een andere, eeuwenlang volgehouden, tonaliteit; toen het nog onduidelijk was wiens plafond laag hing, wiens grens niet ver lag, en wie geen grenzen kende; wie vooruit zou gaan en hoger zou stijgen, wie in hetzelfde rondje zou blijven lopen; wie zijn stem zou verliezen en vast zou lopen; toen alles wat we nu weten over het verleden, nog slechts vaag voor ons opdoemde, terwijl het zich een bedding groef – het enige mogelijke tussen vele mogelijkheden.
Ze begreep hem en hield van hem, die zichzelf toen verzaakte, van hem, die vroegere waarheden van hun troon stootte die Marina met zoveel romantiek op de handen had gedragen en waarover ze al gauw – in 1922 al – zelf zou zeggen: ‘Wat overblijft van de waarheden van gisteren in ons huis, is stank en vuil…’
Heel haar leven bleef Majakovski voor haar een bestendige waarheid; heel haar leven koesterde zij voor hem een verheven broederlijke trouw; ze begreep dat zijn houding tegenover haar en haar oeuvre werd bepaald door haar vertrek en haar verblijf in de emigratie, en, hoewel ze erg kwetsbaar was, en sterk geloofde dat het onrechtmatig was iemand op basis daarvan te beoordelen, voelde ze zich toch niet beledigd – zij, die zich al had opgewonden over veel kleinere ergernissen.
Aan Majakovski droeg ze in 1930 een grote gedichtencyclus op en in 1932 schreef ze ‘Epiek en lyriek in het hedendaagse Rusland’, een artikel over zijn werk.
Haar eerste gedicht aan Majakovski, ‘Hoger dan kruisen en trompetten...’, schreef ze in 1921, las het hem voor in Moskou, en herinnerde zich dat hij het goed vond.
Vertaling Jan Ghesquière