Liefde en jaloezie vormen het centrale thema
van het beroemdste gedicht uit de Tsjechische
poëzie: de Mei van Mácha (1810-1836), in eigen
oplage voor het eerst verschenen in 1836,
op het hoogtepunt van de Tsjechische romantiek.
Het is een lang lyrisch-episch dichtwerk
naar het voorbeeld van Byron of Mickiewicz,
van wie Mácha zeker werk kende, en minder
naar het voorbeeld van Poesjkin, van wie het
onduidelijk is of hij daar ooit iets van heeft gelezen.
De Mei bestaat uit vijf zangen, exclusief
een voor die tijd gewenste patriottische voorzang.
Het hier vertaalde deel vormt de eerste
zang, dat op een enkele uitzondering na uit jambische
verzen bestaat, wat een hele toer in het
Tsjechisch is, omdat in die taal het woordaccent
altijd op de eerste lettergreep ligt. Mácha introduceerde
dit oneigen metrum in de Tsjechische
poëzie. De overige zangen hebben elk hun eigen
metrum.
De handeling (het epische gehalte) van dit
dichtwerk is beperkt: het slachtoffer en tevens
de dader (Vilém) zit al meteen aan het begin in
de gevangenis en zal de volgende dag op wrede
wijze worden terechtgesteld door middel van
het rad (vgl. radbraken), waarop hij wordt vastgebonden
en langzaam mag creperen. In het eerste
deel van de eerste zang wordt de meinatuur
bezongen, zoals die zich juist opmaakt om het
leven en de liefde te begroeten. Heel suggestief
wordt de natuur gepersonifieerd of, nog sterker,
geantropomorfiseerd: een duif die als een mens
tot liefdesspel verlokt, mos dat lispelt, een boom
die liegt, een nachtegaal die zijn hart aan een
roos schenkt, een meer dat pijn lijdt en troostvol wordt omarmd, klare zonnen (= planeten,
sterren) die zich als geliefden gedragen, de
maan die een schoon gelaat heeft en zichzelf in
het water van het meer weerspiegeld ziet, bomen
die tegen elkaar leunen, golven die elkaar
achternazitten, witte hoven die elkaar omstrengelen
en in elkaar verzinken, de schoot van het
water waarin witte manestralen doordringen,
enzovoort.
Toch is Mei geen uitgesproken eenduidige
lofzang op de liefde doordat de dichter kennelijk
gemengde gevoelens heeft ten aanzien van
het meifeest: dat stemt hem, gezien het drama
dat zich heeft afgespeeld en waarvan de lezer
vooralsnog geen weet heeft, eerder bedroefd
dan opgetogen. Die bedroefdheid wordt niet expliciet
verwoord. De dichter verweeft zijn ode
op de meinatuur hier en daar geraffineerd met
negatieve kwalificaties ('loog', 'geheime pijn',
'duister', 'donker', 'bleek', 'avond', 'nacht').
Zo wordt de lezer erop voorbereid dat wanneer
in het tweede deel van de eerste zang de
geliefde, Jarmila (= lentelievend), een schone
jongedame die naar liefde smacht, op het toneel
verschijnt, er iets fundamenteel niet pluis moet
zijn met die liefde. Zij wacht vol smart op haar
geliefde Vilém. Ze is doodongelukkig, want
blijkt eerder tegen haar zin te zijn verleid. Haar
geliefde komt evenwel niet opdagen want die
is gearresteerd wegens de moord op haar verleider,
die achteraf Viléms vader blijkt te zijn!
Noch de voorgeschiedenis van het meisje,
noch het verhaal van de vadermoord worden
breed uitgesponnen: slechts via toespelingen
komt de lezer erachter welk drama zich precies
heeft afgespeeld. Jarmila is bedroefd: 'verdriet
grijpt de verleide aan'; ze is schoon: een 'engel',
maar ook al een 'gevallen engel' en ze is
een 'amarant', zij het een met een 'geknakte
stengel'. Zo beseft ook Vilém pas in de kerker
wat hem is overkomen: 'Zijn schanddaad hoorde
hij zojuist;/De moord op zijn rivaal was pure
wraak,/Helaas heeft hij zijn vader doodgemaakt/
Nu is 't wroeging die in zijn hart huist./
Aan het einde van de eerste zang wordt gesuggereerd
dat Jarmila haar lot niet langer kan
dragen en zelfmoord pleegt. Ook met Vilém zal
het niet goed aflopen: hij is ter dood veroordeeld
en zal op het rad een ellendige dood sterven.
Voor het zover is, overdenkt Vilém in de
overige zangen zijn fatale daad, maar laat ook
zijn verdere leven de revue passeren: zijn onbezorgde
jeugd, 'het' leven in zijn diepste essentie
van vergankelijkheid en leegte waarbij
hij de natuur, de wereld, als toneel van zijn persoonlijke
drama beschouwt. Dit zet hij af tegen
de hogere sferen van het uitspansel, de hemellichamen,
de kosmos.
Aan het einde van het dichtwerk brengt de
romantische dichter een bezoek aan de plaats
des onheils: hij aanschouwt het rad met de restanten
van de ongelukkige 'zondaar' met eigen
ogen, waarbij hij zich volledig met de betrokkenen
identificeert. Ook de dichter draagt sporen
van de dood: hij noemt zich Hynek, tevens
de tweede voornaam van Mácha zelf, en het
werkwoord 'hynout' betekent in het Tsjechisch
'omkomen'. Aan het slot worden de drie tragische
helden, inclusief het romantisch-empatische
dichterlijk subject, aangeroepen:
'Hynek! -Vilém!! -Jarmila!!!'
Het romantische drama, zoals dit zich afspeelt
in Mácha's dichtwerk, wordt gekenmerkt
door verzwijging of op zijn minst chiffrering
van de achterliggende vraag naar wat er
aan verschrikkelijks is gebeurd waardoor
Jarmila 'geknakt' is en Vilém zijn liefdesrivaal
heeft gedood. Dit (gedeeltelijk) onthouden van
essentiële informatie roept spanning op en deze
intrigerende sporen (indices) vormen een van
de drijfkrachten die het gedicht voortstuwen.
Er is echter meer aan de hand. Dit 'verzwijgen'
kan ook worden opgevat als 'afwezigheid',
een eigenschap die zich tegelijkertijd op
een ander niveau opvallend voordoet, namelijk
bij het ten tonele voeren van de personages.
Na de antropomorfe natuurbeschrijving wordt Jarmila
als eerste personage geïntroduceerd. Zij is
alleen en wacht op haar geliefde, Vilém, die echter
niet op komt dagen. In plaats van hem komt
een boodschapper, hoewel Jarmila aanvankelijk
de indruk heeft dat Vilém er aan komt varen.
Jarmila verdwijnt nadat ze het gruwelijke
nieuws vernomen heeft, vervolgens fysiek van
het toneel om niet weer terug te keren. Vilém
zit echter al in de kerker en is dus op zijn beurt
verstoken van de fysieke Jarmila. Hem rest alleen
nog de herinnering aan haar. Uiteindelijk
wordt hij ter dood gebracht op een plek die tien
jaar later door de dichter wordt opgezocht. Deze
kent het drama, maar treft er alleen de vergane
resten van Viléms lichaam aan.
De 'verdwijntruc' ,zoals die in Mácha's Mei
zo opvallend is toegepast, behoort min of meer
tot de standaardfiguren van de romantiek. Het
subjectieve gevoel van het verlangen is immers
des te sterker en dramatischer, wanneer het object
van dat verlangen afwezig is of zelfs in die
afwezigheid omgeven is met symbolen van de
dood. Ook bij de Poolse romantische dichter
Adam Mickiewicz is een prachtig en geraffineerd
voorbeeld van zo'n verdwijntruc te geven
in zijn uitvoerige dichtwerk Pan Tadeusz (1834). Het gaat dan om de opbloeiende liefdesrelatie
tussen de held van het gedicht Tadeusz
en een meisje dat hij ontmoet wanneer hij
na zijn studie elders weer op het ouderlijk landgoed
terugkeert. Pas later vernemen we dat haar
naam Zosia is.
Wanneer de jongeheer Tadeusz voor het
eerst weer zijn vroegere kamer betreedt, is deze
leeg, in die zin dat alle voorwerpen er nog
wel zo'n beetje zijn, maar anders zijn gerangschikt
en de aanwezigheid van een vrouwenhand
verraden. Hij mist de vertrouwde huiselijke
sfeer van vroeger, zoals die was gecreëerd
door zijn moeder. Thans volwassen ervaart hij
de afwezigheid daarvan en tegelijk de aanwezigheid
van iets wat er niet is, maar dat zekere
sporen (indices) in de ruimte heeft nagelaten.
Deze 'spookgedaante' heeft vooralsnog geen
naam en geen uiterlijke kenmerken.
Wanneer Tadeusz nu in de tuin kijkt, ziet hij voor het eerst dat subject, een meisje, nog zonder naam en zonder gelaat.
Hij ziet haar op de rug omdat zij zich aanvankelijk
steeds van hem afwendt. Hoewel ze bij
de heg met een ander praat, is ze nu wel al fysiek
te duiden als een jong meisje in traditionele
kleding. Dan volgt de ontknoping: ze draait
zich om, keertterug naar de kamer, maar de jongeman
houdt nu beschaamd de handen voor de
ogen: nu zij de 'lege plek' fysiek heeft ingevuld,
creëert hij op zijn beurt leegte. Zij schrikt, hij
schrikt, maar als hij weer durft te kijken, is zij
(fysiek) verdwenen ... en weer 'lege plek' geworden.
Inmiddels was de jongeman 'kreeftrood'
geworden en voelt "t luide kloppen van
zijn hart.' De verwachting van een opbloeiende
liefde is gewekt, maar noch aan de held noch
aan de lezer wordt de identiteit van dit Litouwse
meisje vooralsnog geopenbaard.
Dit spel met afwezige, lege, oningevulde elementen
wordt later in hetzelfde boek vervolgd.
Er wordt een groot diner in het kasteel gehouden,
waar alle betrokkenen aan mogen deelnemen.
Toevallig (?) is echter de stoel naast Tadeusz
onbezet, als enige. Die lege, onbestemde
plek stelt hem voor een raadsel en roept verwachtingen
op. Pas na geruime tijd wordt deze
ingenomen door een struise dame, die hem bij
het plaatsnemen zelfs even fysiek aanraakt. De
verwachting is nu dat zij het onbekende meisje
uit het begin is, al is ze nu getransformeerd tot
een heuse, mondaine dame. Deze verwachting
blijkt echter een vals spoor. De lege plek wordt
namelijk ingevuld door een dame met een findere
identiteit, waardoor de afwezigheid van de
verwachte persoon extra nadruk krijgt. De
vrouw naast Tadeusz blijkt later een tante
(Telimena) van het meisje te zijn, iets dat delezer
vermoedt, maar waarvan Tadeusz argeloos
nog geen weet heeft.
Een complicerende factor hierbij is dat deze
mondaine vrouw een geanimeerd gesprek
met Tadeusz begint en uiting geeft aan haar
warme sympathie voor hem. Moet de lezer nu
het meisje uit het begin en het object van de eerste
verliefdheid direct vergeten? Dat hoeft niet
omdat deze nieuwe dame een soort chaperonne
is van het meisje uit het begin, dat in de loop
van het verhaal Zosia blijkt te heten. Hoewel
ze dan wel identiteit bezit, wordt de bereikbaarheid
van dit meisje voor Tadeusz er niet
gemakkelijker op. Zodra hij blijk geeft van zijn
gevoelens voor Zosia, groeit de jaloezie van
haar tante. Uiteindelijk krijgen ze elkaar toch,
maar pas na een lange weg van huwelijksvoorbereidingen:
aan het einde van het twaalfde
boek.
Bij Mácha was sprake was van een 'absolute'
fysieke afwezigheid, omgeven door fatale
tekens: Jarmila wacht op Vilém (lege plek),
Vilém kan niet komen omdat hij in de kerker
zit (Jarmila is dan de lege plek), een boodschapper
verschijnt in plaats van Vilém om
Jarmila op de hoogte te brengen van Viléms lot
(de lege plek wordt door een ander bezet),
Jarmila verdwijnt uit het beeld als fysiek personage ( vermoedelijk zelfmoord) en laat een lege
plek achter, terwijl Vilém daar niet van op
de hoogte is (lege plek) en slechts de herinnering
aan Jarmila koestert (dubbele afwezigheid
van fysiek personage). Ten slotte wordt hij ter
dood gebracht, waardoor een nieuwe concrete,
fysieke lege plek gecreëerd wordt, die weer
wordt opgevuld met de herinnering van het lyrisch
subject aan dit tragische voorval en diens
bezoek aan de plek des onheils, die weliswaar
niet geheel 'leeg' is, doordat er nog restanten
van het vergane lijk aan hangen.
Dit spel kan nog worden voortgezet aan de
hand van de summiere aanwijzingen in het
dichtwerk over de oorzaak van Viléms en Jarmila's
ongeluk: Vilém heeft de man vermoord
die Jarmila heeft verleid. Jarmila was eerst een
symbool van ongeschonden reinheid, maar is
door dit voorval geestelijk geknakt. De centrale
lege plek in dit drama is, dat Vilém niet zomaar
een rivaal heeft gedood, maar dat deze rivaal
achteraf zijn eigen vader bleek te zijn. De
wijze waarop de dichter dit de lezer meedeelt is
buitengewoon summier, haast cryptisch. Tussen
de regels door (lege plekken) moet de lezer
zich een beeld vormen van het drama dat zich
heeft afgespeeld.
Bij Mickiewicz is het spel met de lege plek
minder fataal (happy end) en vormt het een spannend onderdeel van een uiteindelijk toch
vervulde liefdesrelatie, die als geheel ook
slechts een subthema is van de gehele plot: de
wraakactie van de ene familie op een andere in
de buurt wonende, die ten slotte door de dreiging
van een gemeenschappelijke vijand (de
Russen) wordt afgeblazen
Interessant is hierbij nog de constructie dat
Zosia, hoewel formeel lid van de ene familie
(Horeszko), feitelijk wordt opgevoed door de
andere familie (Soplica), waarvan Tadeusz
deel uitmaakt. Ook vanuit dit oogpunt is er
sprake van een soort verdwijning. Door de uiteindelijke
verzoening van beide families en de
bezegeling daarvan door het huwelijk van Tadeusz
met Zosia, kan men zich afvragen of het
Poolse epos door de gelukkige afloop wel tot
de romantiek kan worden gerekend. De Joon is
onderhoudend, licht ironisch, en veel aándacht
wordt besteed aan de beschrijvingen van uiterlijkheden:
ruimte, kleding, voorwerpen, gebruiken.
Het existentiële moment (de dood) is
gereduceerd tot dreiging ( vete, revanche) en het
liefdesverhaal van Tadeusz en Zosia is slechts
een van de vele draden waaruit de totale plot
van dit enorme dichtwerk is gecomponeerd.
Door die veelomvattendheid wordt het werk
ook wel de 'encyclopedie' van het toenmalige
Poolse (Litouwse) leven genoemd.