Adam Mickiewicz



Pan Tadeusz, Boek 1



Het slot, tweeduizend passen van het huis vandaan,
een groot en imposant gebouw, had eeuwen daar gestaan,
het erfgoed van het oude Horeszko-geslacht.
De erfgenaam in nationale twisten omgebracht,
het kapitaal  totaal gedelgd door inbeslagnemingen,
wanordelijke curatoren, rechtsgedingen.
Een deel viel toe aan verre bloedverwanten, spillezijde,
de rest werd tussen schuldeisers verdeeld – niet te vermijden.
Het  slot – dat wilde niemand hebben, want het onderhoud
was voor de landadel te duur, het pand te oud.
Toen kwam echter de Graaf (een naaste buur) vrij van voogdij,
een rijke heer, van de Horeszko’s een verre neef daarbij.
Hij kwam thuis van een verre reis en toonde zich heel blij:
hij zag wat in het slot, ’t was Gothisch nog van makelij,
zei hij, al poogdehem de Rechter aan te tonen
dat d’ architect uit Wilno kwam, alwaar geen Gothen wonen.
Hoe het ook zij, de Graaf wou ’t slot; maar plots’ling had
diezelfde wens ook bij de Rechter postgevat
(om onbekende reden). Zij begonnen een proces
in het districtsgerecht, toenlandelijk, zonder succes,
het ging naar de Senaat, weer naar ’t district, ’t gouvernement,
ten slotte, na veel kosten, litanieën zonder end
kwam ’t zaakje terug naar ’t grens-gericht, daar was ’t op dit moment.


De Schout had wel gelijk dat in het slot, meer dan in ’t huis,
plaats was voor alle gasten, rechtbank-personeel incluis.
De hal was groot als ’n refter, met gewelven en pilaren,
de vloer betegeld met plavuizen, en de muren waren
nog gaaf en schoon, al waren er geen schilderijen,
maar rondom prijkten reeën-, edelhert-geweien
met een notitie: waar, wanneer het dier was neergeschoten,
ook waren wapenschilden van de jagers aangebracht
met naam en toenaam en de datum van de jacht;
’t Horeszko-wapen, 'n halve bok, stond in ’t plafond gegoten.
De gasten traden binnen, stonden in een kring
tot de Adelsmaarschalk naar het hoofd der tafel ging
(hem kwam die eer toe naar zijn leeftijd en zijn rang).
Hij  boog naar dames, ouderen en jeugd tijdens zijn gang.
Naast hem stonden Belasting-inner, Rechter, Bernardijn,
de laatste sprak een kort gebed uit in ’t Latijn.
De heren kregen wodka; daarna zette zich de troep
en slurpte zwijgend, snel Litouwse koude soep.
 
Tadeusz, zij ’t nog jong, kreeg toch als gast en uit attentie
een hoge plaats tussen de dames en Zijn Excellentie,
alleen was tussen hem en oom een plaatsje uitgespaard,
een lege stoel scheen voor een laatkomer bewaard.
De Rechter blikte telkens naar die plaats en naar de deur,
want die afwezigheid,  zo leek het, stelde hem teleur.
Tadeusz liet zijn blik diezelfde kant op gaan,
ook naar de lege stoel die hij naast zich zag staan.
Wat wonderlijk! Er zaten op de plaatsen in die buurt
slechts juffers waar een prins zelfs met plezier naar tuurt,
zij waren allen welgeboren, jong en heel charmant –
maar hij keek naar die lege stoel slechts, aan zijn linkerhand.
Het bleef een raadsel, en de jeugd houdt van mysteries,
hij zat verstrooid naast ’s Maarschalks vrouw, maar zij liet hem Siberisch,
hij wisselde 'n paar woorden slechts met haar, hoe lief z’ ook was,
vergat haar ’n bord te geven, wijn te schenken in haar glas,
hij onderhield de dames niet met vlotte conversatie
zoals vereist is door een goede steedse educatie.
Hij wou maar dat die lege stoel hem zijn geheim onthulde –
niet leeg meer nu hij hem met fantasieën vulde:
wel duizend gissingen die in zijn hoofd opstegen,
als in een afgelegen wei de kikkers na de regen;
temidden daarvan troonde een figuur, als bij mooi weer
een waterlelie ’t witte hoofdje heft boven het meer.
 
De derde gang werd opgediend. De Adelsmaarschalk schonk
wat wijn in ’t glas van dochter Ró†a, met wie hij toen klonk;
hij schoof zijn jongste dochter het komkommerslaatje bij
en zei: ‘Ik moet jullie serveren, dochtertjes van mij,
al ben ik oud en plomp.’ Toen snelden met z’n tienen
wat jongelui toe om de meisjes te bedienen.
De Rechter sloeg een blik op neef Tadeusz van opzij,
hij prutste even aan zijn jaspand, schonk zijn wijnglas bij
en zei: ‘De zeden zijn veranderd, ’t is nu strijk en zet
dat jongens in de stad op school gaan – dat is je van het!
’k Zal niet ontkennen: onze zoons en kleinzoons krijgen meer
puur boekenkennis ingegoten dan de jongens van weleer;
maar daag’lijks merk ik wat die jongelui ontberen:
een school waar ze te leven met de mens, de wereld leren.
Een jonge jonker placht naar ’n adelshuis te gaan,
ik zelf heb tien jaar lang in dienst van ’n paladijn gestaan,
van zijne hoogheid d’ Adelsmaarschalks vader bij zijn leven
(dit zeggend drukte hij des Adelsmaarschalks knieën even).
Die heeft mij voor publieke dienst gekneed en opgeleid,
liet mij niet gaan voor hij me, met zijn raad, had voorbereid
op ’t leven. In mijn huis wordt hij met liefd’ herdacht
en daag’lijks bid ik dat zijn ziel ten hemel wordt gebracht.’
Zo sprekend keek de Rechter al zijn gasten vorsend aan,
want ook al sprak hij altijd vlot, goed te verstaan,
hij wist: de jeugd is tegenwoordig roerig, ongedurig,
een lange rede mat haar af, al is hij knap en vurig.
Maar het gezelschap luisterde in stilte, gaf geen kik.
De Rechter scheen de Maarschalk raad te vragen met zijn blik;
die echter onderbrak de rede met geen woord, geen snik,
maar spoorde hem aan om door te gaan met hoofdgeknik
en toen de Rechter zweeg knikte hij weer, als aansporing,
waarop de Rechter beider glazen vullen ging
en verder sprak: ‘Beleefdheid is geen ijdel woord:
wanneer een mens leert te waarderen zoals ’t hoort
de leeftijd van een ander, diens geboorte en zijn deugden,
dan ziet hij ook zijn eigen waardigheid, met vreugde:
’t is net een weegschaal: wie wil weten zijn gewicht zo graag
moet wel ’n gewicht doen in de andere schaal van de waag.
Ik wil speciaal dat aan die soort beleefdheid wordt gedacht
die ’n jonge man verschuldigd is aan ’t tedere geslacht.
Vooral als die familie uitblinkt en ’t fortuin haar welgezind is,
zij bovendien charmant en daardoor algemeen bemind is,
dan ligt de weg naar liefde open; zo worden verbonden
twee goede huizen – dat is waarop de ouden stonden!
En nu...’Opeens maakte de rechter ’n hoofdbeweging naar
Tadeusz, wierp hem een strenge blik toe; het was zonneklaar
dat nu ’t moment kwam voor conclusies van de redenaar.
De Adelsmaarschalk liet zijn snuifdoos ramm’len echter
en zei: ‘Vriend Rechter, vroeger was ’t niet beter, eerder slechter!
Ik weet niet: zijn wij oud’ren ook door mode aangetast?
Zijn jong’ren beter, slechter? Ja, ’k zie veel dat ’s ongepast,
maar minder dan weleer. Ik weet nog: ’k heb geboeid staan kijken
hoe Franse mode voor het eerst hier neer kwam strijken!
Toen plots’ling jonge kwasten uit het buitenland
inhordes erger dan Tataren en van alle kant
hier binnendrongen, God en ’t geloof der vaderen bestreden
en onze rechten en gebruiken, en zelfs de manier van kleden.
’t Was zielig om te zien, die bleke ijdeltuiten
die praatten door hun neus (zonder die ooit te snuiten),
gewapend met brochures, bladen en pamfletten,
ze preekten een nieuw geloof, nieuwe toiletten.
De mensen hebben van die troep veel invloed ondervonden,
want God, als hij een volk wil straffen voor zijn zonden,
ontdoet de burgers in de eerste plaats van hun verstand;
dus vreesde men die vloed wel als de pest in ’t hele land,
maar niemand – ook de schranderen niet – durfde ’m te weerstaan,
men voelde een ziekte zonder die te kunnen tegengaan.’
 

Een nieuwe gast trad binnen, jong en elegant;
haar onverwacht verschijnen, haar gestalte, florissant,
haarkleding,– dat trok aller aandacht, allen groetten haar.
Tadeusz zag haar slanke leest, haar welvend borstenpaar,
maar groette niet. Hij merkte wel dat men haar kende.
Zij droeg een jurk van rose zij die strak zat om haar lenden
met lage uitgesneden hals en kraag van kant,
met korte handschoenen, een waaier in haar hand
(slechts voor de sier, want ’t was niet warm), een gouden waaier
die werkte, als zij ’m zwaaide, als een vonkenzaaier.
Haar weeld’rig haar, gekamd, gekruld, fraai opgemaakt,
haar kapsel, met veel rose linten vervolmaakt,
er midden tussenin zat een briljant, discreet,
die flonkerde als een sterretje in de staart van een komeet.
Kortom, ze was in gala, en men zei achter de hand
dat dit te chic was voor een weekdag, op het platteland.
Al was haar jurkje kort, haar voetjes waren niet te zien,
zo snel liep ze, het was geen lopen, voortzweven misschien,
het leek wel op Driekoningen, als jongens plegen,
verstopt in kisten, snel met strooien poppen te bewegen.
Zij maakte een lichte buiging, allen groetend die daar zaten,
en trippelde naar ’t plaatsje dat voor haar was vrijgelaten.
Dat viel niet mee, want daar er niet voldoende stoelen waren
moesten vier groepjes gasten zich op houten banken scharen.
Ze moest die lastigvallen of over de bank heen springen;
maar handig wist ze zich tussen twee banken door te dringen
en dan tussen de tafel en de gasten door te glijden,
zo vlot als een biljartbal, en toch stoten te vermijden.
Wel raakte ze gevoelig onze jonge held,
ze slipte lichtelijk en keek daardoor ontsteld,
ze klampte zich vast aan Tadeusz zonder ’n kreet te slaken.
Ze ging toen zitten tussen hem en oom, die beide heren,
na zich heel keurig voor die stoot te excuseren;
maar eten deed ze niet, ze zat al waaierend te kijken
of draaide ’t handvat rond, of trachtte ’t kraagje plat te strijken
van Brabants kant, of wel zij ordende met ’n licht gebaar
de krullen en de helgekleurde linten in haar haar.
 
De pauze in ’t gekeuvel duurde een minuut of vier,
aan ’t einde van de tafel klonk gepraat, nu daar dan hier,
en nu ontsponnen zich weer halfluide gesprekken,
de mannen moesten over jachtsucces van die dag kwekken.
Een twist tussen Assessor en Regent ontstond,
een telkens luider ruzie; de Regent bezat een hond,
een kortstaartige windhond, waar hij apetrots op was.
De Assessor stelde dat zijn hond, zijn Sokol, ’n beter ras,
de haas had doodgebeten; dat vertoornde de Regent,
die volhield dat zijn Kortstaart harder bijt en rent.
De mening van de and’ren werd gevraagd, en in het rond
koos iedereen partij voor deze of voor gene hond,
de een als ooggetuige en de ander als expert.

De Rechter, aan het and’re eind, zei tot de nieuwe ster,
zijn buurvrouw, zachtjes: ‘Ach, vergeef me, ’k moest ze wel
aan tafel noden, ’t hele hongerige stel,
vermoeid van 't lopen – ’t was de hoogste tijd voor het souper.
Ik wist niet zeker: zou je komen, ja of nee.’
Daarna sprak hij, met vol glas wijn, die hij zich goed liet smaken,
met de heer Hofmaarschalk zacht over politieke zaken.

Toen men zo bezig was aan beide einden van de dis
bekeek Tadeusz d’onbekende – wat voor een zij is?
Zodra hij daar die lege stoel naast zich zag staan
had hij de hoop dat ’n zeker iemand daar zou zitten gaan.
Zijn hart sloeg nu eens sneller, dan weer trager, bijna stopte,
hij zag nu immers dat zijn voorgevoelen klopte!
Het lot had het dus zo beschikt dat aan zijn zijde
de knappe meid zat met wie hij contact zozeer verbeidde.
En haar figuur leek mooier, langer dan straks in ’t halfduister,
want ’t kleed vergroot of wel verkleint soms lengte, lijn en luister.
Maar ginds had hij haar toch gezien met kort en goudblond haar –
zij hier had ravenzwarte lokken – raar maar waar!
De kleurverandering kwam zeker door de zonnestralen
die rood en minder helder waren nu de zon ging dalen.
’t Gezicht had hij toen niet gezien, ze was te snel verdwenen,
maar fantasie kan ’n onbekend gelaat toch schoonheid lenen;
hij stelde zich haar voor met ogen zwart als roet,
een blank gezicht met lippen lokkend rood en zoet;
en inderdaad, hij vond die mond, die lippen, dat gelaat,
het grootst verschil misschien was dat in leeftijdsgraad:
’t tuinierstertje had nog een jonge meid geleken,
en zij hier was een rijpe vrouw, dat had hij gauw bekeken.
Maar jeugd zal schoonheid nooit om een geboorteakte vragen,
aan ’n jongeman kan iedere vrouw jong lijken en behagen:
een knappe meid vindt hij niet gauw te oud en te bedaagd,
en voor de argeloze is elk aardig vrouwtj’ een maagd.

Tadeusz, ook al was hij omstreeks twintig jaren oud
en had hij sinds zijn jeugd slechts Wilno, grote stad aanschouwd,
had nog een voogd, een priester die hem ijv’rig had behoed
en hem naar strakke, oude regels steeds had opgevoed.
Hij was naar zijn geboortehuis gereisd met zuivere ziel,
met schuldloos hart, maar levendige geest, lang geen Schlemiel,
met grote zin in pretjes en pleziertjes en vermaak,
hij zat vol plannen en hij stelde zich tot taak
hier buiten te genieten van de lang verboden vrijheid;
hij wist dat hij best knap was, voelde zich vol jeugd en blijheid.
Als erfenis had hij gezondheid, sterkte meegekregen,
hij was ’n Soplica, alle leden van die stam nu plegen,
zoals bekend is, sterk en flink te zijn en forsgebouwd,
vaak goede krijgers – minder met de wetenschap vertrouwd.

Tadeusz week niet af van ’t algemeen patroon:
hij reed goed paard, ging ver te voet, echt een Soplica-zoon,
was lang niet dom, maar hechtte aan de schoolvakken geen waarde,
schoon oom voor d’ opvoeding noch geld noch moeite spaarde.
Veel liever schoot hij met een buks, hij schermde met veel flair,
en wist: er was gedacht aan ’n opleiding als militair,
zijjn vader had die wens geuit nog in zijn testament,
hij droomde op school al van het tromm’len van het regiment –
maar oom ging plots een heel nieuw plan ontvouwen:
hij liet hem thuiskomen en wou dat hij ging trouwen,
de hofstee overnam – hij zou hem bij zijn leven
een dorpje, bij zijn dood het hele landgoed geven.
 
Al deze eigenschappen van Tadeusz waren ’n reden
dat dra de blikken van zijn tafeldame gleden
 – zij was oplettend – over zijn fors en, welgeschapen lijf:
dat hij een sterke romp had, een brede borst was buiten kijf.
Zij keek hem ook in zijn gezicht, waarop meteen
wanneer hun blikken elkaar kruisten een blos verscheen.
Maar zijn aanvankelijke schroom was spoedig overwonnen
en lichtjes weldra in zijn blik te schitteren begonnen;
zo keek ook zij, zodat er vier pupillen lonkten
en als vier vroegmis-kaarsen naar elkander vonkten.
Zij was de eerste die begon te praten – in het Frans.
Hij kwam net uit de stad, van school, dat was een kans
om wat te horen over nieuw verschenen boeken,
hem om zijn mening over schrijvers te verzoeken.
Toen stapte zij maar over op ballet, muziek,
op componisten, schilderkunst, zelfs op plastiek.
Zij toonde thuis te zijn in lett’ren, noten en paletten;
Tadeusz stond verstomd: zo’n kennis van zoveel sujetten.
Hij vreesde dat ze hem zou uitlachen: hij wist geen zier
en stotterde als voor een strenge meester een scholier.
Gelukkig, deze meester was niet streng en heel charmant,
ze ried de reden van zijn zwijgen en zijn trammelant,
bracht het gesprek op minder hooggegrepen stof:
de zorg, de saaiheid van het leven op een boerenhof,
hoe men zich toch vermaken kan, de tijd goed in moet delen
met pretjes en met spelen en zich nooit hoeft te vervelen.
Hij reageerde vlotter nu ’t gesprek was minder zwaar.
Een half uur later waren ze intiem al met elkaar.
Het kwam zelfs tot wat grapjes en tot twisten, maar niet groot,
ten slotte kneedde zij voor hem drie balletjes van brood,
elk was ’n persoon, hij moest een kiezen, ’t was niet te vermijden.
De Adelsmaarschalks dochters naast hen fronsten beiden,
zijn disgenote lachte, maar ze wilde niet vertellen
wie het gekozen balletje dan voor moest stellen.
 


De tijd werd anders doorgebracht ginds aan de and’re kant:
daar had zich nu een groep verklaard op Sokols hand
en Kortestaarts partij werd flink te lijf gegaan.
Al drinkend stonden beide groepen boos te redetwisten;
het hevigst was het bloed van de Regent gaan gisten:
eenmaal begonnen, bleef hij zonder pauze aan het woord
en met gebaren zette hij dat kracht bij, onverstoord
(Regent Bolesta was een advocaat geweest in vroeger jaren,
‘de predikant’ genoemd, want hield erg van gebaren).
De handen bij zijn heupen, d’ellebogen achterwaarts,
stak hij zijn armen (lange nagels) uit als twee ponjaards,
en hij gaf weer hoe twee windhonden te ontsnappen pogen.
Juist eindigde hij zijn verhaal: ‘Hupsa, los, uit mijn ogen!
Ik en d’ Assessor handelden alsof we trekkers waren
van een geweer, zo mooi gelijk, en niet meer te bedaren,
daar, hupsa!, vliegen ze de haas na, die pijlsnel
het veld in rent’ – dit zeggend, imiteerd’ hij wonderwel
’t geren van honden met zijn vingers langs de tafelrand,
‘hup hup, daar gaan ze, Sokol neemt de kop, hij ’s bijdehand,
hij was de Kortstaart even voor, een vinger net.
Een stuk van ’t bos werd inderhaast nog afgezet.
Ik wist dat hij de haas zou missen – da’s een loze guit!
Die deed of hij recht ’t veld in liep, voor ’t koppel honden uit,
maar ja, de slimmerik zag dat ze op een kluitje renden,
flap!, ’n zwenking rechts, de domme honden moesten zich ook wenden,
maar hij – pats!, links gedraaid en met twee flukse sprongen
het bos in – honden ook! Mijn Kortstaart, toffe jongen,
Snap!’ – met die kreet was, over tafel buigend, de Regent
snel met zijn vingers tot het and’re tafel-end gerend
en ‘Snap!’ kreet hij nu heel dicht bij Tadeusz’ oor.
Tadeusz en zijn tafeldame waren plots hierdoor
beduusd, geschrokken, want ze waren druk aan ’t converseren.
Onwillekeurig lieten ze hun hoofden uit elkander veren,
net boomtoppen die met elkaar verstrengeld staan,
maar een storm rukt ze uiteen, – hun handen onder tafel gaan
vlug van elkaar – ze hadden dicht bijeen gelegen,
en twee gezichten een verlegen blosje kregen.
Om zijn verwarring niet te zeer te laten merken
verzekerde Tadeusz de Regent: ‘Het is een sterke,
een mooie, puike windhond – als hij ook nog snel is...’
‘Wat “als”’, riep de Regent, ‘als die niet snel, niet fel is,
mijn favoriet, mijn Kortstaart, dan ben ik een boon!’ – waarop
Tadeusz zei: hij was zo blij, Kortstaart stond aan de top,
hij twijfelde niet, ’t speet hem dat hij hem slechts kort gezien had,
zijn deugden nog niet kende, maar dat hij vast 'n tien verdiend had.
 
                     _    _    _    _    _    _    _

d’ onenigheid was groot, het laatste eten liet men staan.



Vertaling Tom Eekman






<   

TSL 30

   >