Maria Janion, Pools literatuurhistorica, betoogde dat het onjuist is de literaire romantiek uitsluitend te zien als een reactie op het nuchtere, realistische en stijf-vormelijke classicisme – als een beweging die, daartegenover, fantasie, gevoel, extase wilde benadrukken. Integendeel, zo schrijft zij, de romantici wilden zich wijden aan de Waarheid, de Werkelijkheid, die door het vormelijke classicisme (zowel als het idyllische sentimentalisme) geweld was aangedaan. De romantici verzetten zich tegen een verdeling in ‘hogere’ en ‘lagere’ literatuur, zoals die door classicisten wel werd gemaakt, en wezen erop dat die twee doorelkaar lopen, dat er slechts één werkelijkheid is die de literatuur moet uitbeelden, al is die innerlijk tegenstrijdig, chaotisch, convulsief. De romantiek, schrijft zij, ‘was de grootste ontdekking van de innerlijke werkelijkheid in de geschiedenis der Europese kunst.’1 En tot die werkelijkheid behoort ook de passie en de pathologie.
Nu kan men zich afvragen in hoeverre Janions stelling opgaat voor zulke top-figuren van de Poolse romantiek als Juliusz Słowacki en Zygmunt Krasiński.
Hun werkelijkheid was wel zeer sterk subjectief gekleurd, persoonlijk geïnterpreteerd en vergeestelijkt. Wat hun tijdgenoot Adam Mickiewicz betreft, die had al als jongeman kennisgemaakt met het toen nog vigerende classicisme, maar raakte, mede door lezing van Goethe en Schiller, Byron en Scott, door de geest van de romantiek bekoord. Zijn overgang naar de romantiek (al hebben onderzoekers classicistische sporen in zijn latere werk aangetoond), blijkt uit zijn eerste gepubliceerde bundel ‘Balladen en romances’ van 1822. Het tweede gedicht draagt de titel ‘Romantyczność’; hier volgt een vertaling:
Methinks, I see where?
In my mind’s eyes
Shakespeare
Luister naar mij, schatje!
– Zij luistert niet. –
’t Is lichte dag! Dit is het stadje!
Geen levende ziel heb je in het verschiet.
Wat grijp je om je heen, wat moet je?
Wie roep je en wie groet je?
– Zij luistert niet. –
Nu lijkt ze van dode steen
haar blikken zijn verstrakt,
dan tuurt ze om zich heen,
dan vullen tranen haar ogen,
’t is of ze iets zoekt, iets pakt,
door geween, door een lach bewogen.
‘Ben jij dat, Jasienko? In de nacht?
Ach! Je mint me nog na je dood!
Hier, kom hier, maar praat zacht,
dat stiefmoeder het niet hoort!
Nou, laat haar ’t horen, je bent er toch niet?
Je bent begraven: geen mens die je ziet.
Gestorven ben je. – Ach, ’k ben zo bang!
Maar waarom zou ik mijn Jasienko vrezen?
Jij bent het! Jouw ogen, en jouw wang!
En dat moet jouw witte hemd wezen!
En zelf ben je als een doek zo wit,
en koud – wat zijn je handen koud!
Leg je hoofd in mijn schoot, schattebout!
Druk me tegen je aan, en lip op lip!
Ach, wat moet het daar koud zijn in het graf,
je ligt daar al twee jaar!
Neem me mee, ik wil van dit leven af,
het leven op aarde valt me zo zwaar…
Ik heb het ellendig, de mensen zijn naar,
ik huil, en zij, zij spotten maar,
ik praat, maar zij verstaan mij niet,
ik zie, maar niemand anders ziet!
Kom overdag eens bij me – in een droom?
Nee, nee… ik houd je bij je hand.
Verdwijn je weer Jasienko, waarheen?
’t is nog te vroeg, laat mij niet alleen!
O God, daar kraait de haan!
De dageraad zie ’k door het raam,
waar ben je gebleven, Jasienko, blijf staan,
ik ben ongelukkig, zo eenzaam…’
Zo liefkoosde ’t meisje haar geliefde,
ze liep hem na, ze kreet, stortte neer;
toen die gil de lucht doorkliefde
kwamen mensen aanlopen, meer en meer.
‘Bid tot de Heer!’, zo riepen dezen,
‘dat was mijn ziel, die kwam aanzweven.
Jasio moest bij zijn Karusia wezen,
hij hield zo van haar bij zijn leven!’
Ik geloof het ook, ik hoorde het daarnet,
ik ween en prevel een gebed.
Maar ‘Luister meid!’, roept midden in ’t kabaal
een oude man, en tot het volk zegt hij:
‘Vertrouw mijn oog, mijn kijkglas nog erbij,
Ik zie niets dat is abnormaal!
Geesten zijn ’t product van kroeg-gezwets,
verzinseltjes, verpakt in dommigheden.
Wat die meid beweert is puur geklets,
het domme volk verwerpt nu eenmaal rede.’
Ik zeg beleefd: ‘Maar ’t meisje voelt hem, heer,
en ’t volk gelooft diep en intens,
gevoel en geloof zeggen mij meer
dan een geleerd mans oog en lens.
U kent de dode waarheid, ’t volk leeft daarzonder,
u ziet de wereld in stof, in elke ster apart,
u kent geen levende waarheden, ziet niet het wonder!
Heb een hart en kijk in ’t hart!2
Opmerkelijk is dat de dichter zelf even het woord neemt (ongewoon in een ballade): ‘Ik geloof het ook, ik hoorde het daarnet / ik ween, ik prevel een gebed’. Het gedicht werd zo een pleidooi voor het irrationele, fantastische, voor de diepere waarheid van het volksgeloof.
Mickiewicz was echter een veelzijdig kunstenaar die een sterke evolutie doormaakte. Het irrationele brak opnieuw door in zijn meesterwerk Dziady (Voorouders), speciaal in de hooggestemde ‘Improvisatie’ in het derde deel. Hij vond ‘het irrationele afwisselend in het heidense volksgeloof, in het verfijnde occultisme der salons en in de Rooms-Katholieke kerk; het heeft hem zijn hele leven in steeds verschillende vormen begeleid.’3 Pan Tadeusz echter is eigenlijk een on-romantisch, realistisch werk (waardoor sommige Poolse tijdgenoten teleurgesteld waren: zij hadden een profetisch-mystiek werk verwacht) opgebouwd op prille jeugdherinneringen, familie-verhalen, historische gebeurtenissen en talloze realia met, natuurlijk, een intrige als bewegende kracht. Daarom speelt het liefdeselement er een rol in – echter in afnemende mate: de latere canto’s zijn meer vervuld van wapengekletter, strijd, oorlog zelfs.
In nummer 27 van TSL (juni 2000) heeft een vertaling gestaan van het begin van Pan Tadeusz. Hieronder volgt een ander fragment uit hetzelfde eerste canto. Tadeusz is hier gast aan een feestmaal in het slot (dat de twistappel vormt tussen de families Soplica en Horeszko); als tafeldame krijgt hij niet de lieftallige Zosia die hij in het begin toevallig en vluchtig ontmoette, een lieftallig meisje (echter nergens in het epos met enige diepte geportretteerd), maar de gewiekste Telimena, die eigenlijk een tante van hem is en die hem ook op het eerste gezicht bekoort. Dat zijn de enige twee vrouwelijke rollen in dit overigens sterk man-georiënteerde werk. Het fragment toont iets van de verstrengeling die zo kenmerkend is voor dit werk van verschillende thema’s en motieven: een erotisch element, de intrige van het betwiste slot, de jacht.