I
Als we de populairste auteurs van de Russische Romantiek met die van het Realisme vergelijken, valt op dat de eersten nu nauwelijks meer worden gelezen, terwijl de reputatie van de tweede groep altijd min of meer stabiel is geweest. Zelfs de meeste slavisten zijn waarschijnlijk niet vertrouwd met de namen van Vladimir Benediktov, Vasili Toemanski, Nestor Koekolnik – dichters die het publiek in de jaren dertig van de negentiende eeuw aanzienlijk meer aanspraken dan het late werk van Poesjkin of de onderkoelde ‘gedachtenpoëzie’ van Jevgeni Baratynski. De romans van de grote realisten Dostojevski en Tolstoj daarentegen – hoewel ideologisch controversiëel toen ze verschenen – hebben altijd goed in de markt gelegen en spreken ook nu nog tot de verbeelding.
Voor het hoge hype-gehalte van romantische dichters zijn verschillende verklaringen aan te dragen waaronder ook heel voor de hand liggende. Een enkel versje in een tijdschrift kan het visitekaartje van een groot dichter zijn, terwijl een realistische romancier over een wat langere adem dient te beschikken wil hij vergelijkbare verwachtingen kunnen wekken. Belangrijker is wellicht het verschil in opvatting over de aard en rol van de kunstenaar. Tijdens het Realisme werd een auteur geacht de maatschappij objectief en toch kritisch te beschrijven, maar werden hem geen uitzonderlijke gaven toegedicht waarover gewone stervelingen niet zouden beschikken. De verteller in Nikolaj Tsernysjevski’s beruchte ideeënroman Wat te doen? (1863) gaat er zelfs prat op dat hij ‘geen zweempje talent’ heeft, maar voegt daaraan toe dat dit ruimschoots wordt gecompenseerd door het feit dat hij de ‘waarheid dient’. Zo’n houding is ondenkbaar in de Romantiek waarin de kunstenaar toch vooral wordt beschouwd als een uitverkorene, een ziener die zich in alles onderscheidt van de massa. Een dergelijke visie op het dichterschap is uiteraard bevorderlijk voor het opblazen van reputaties, ook wanneer het talent van de auteur in kwestie achteraf maar zeer bescheiden blijkt te zijn.
Het leven van de nu vrijwel geheel vergeten Jevgeni Loekitsj Milkéjev (1815-1845?) illustreert dit laatste wel op wel zeer pregnante wijze. Geboren in Siberië aan de oever van de Irtysj, met slechts vier klassen lagere school als opleiding, werd hij eind jaren dertig als een van de grootste beloften van de Russische poëzie gelanceerd om binnen korte tijd ook weer geruisloos van het toneel te verdwijnen. Op het eerste gezicht lijkt Milkejev’s levensverhaal op dat van de spreekwoordelijke provinciaal die vol ambitie naar de grote stad trekt. Dat op zich is natuurlijk een universeel motief en niet typisch voor de Romantiek. Maar het feit dat een eenvoudige jongeman uit Tobolsk zonder enige talenkennis als een ontdekking in de literaire kringen van Petersburg en Moskou kon worden geïntroduceerd zegt wel iets over de idealistische voorstellingen van zijn beschermheren. Met name de slavofielen Aleksej Chomjakov en Stepan Sjevyrjov beschouwden Milkejev als een ongeslepen diamant die bestemd was om grootse daden te verrichten.
Tot 1837 leidde Jevgeni Milkejev een anoniem bestaan in Siberië als ambtenaar veertiende rang (de laagste volgens de door Peter de Grote ingevoerde rangentabel). Zijn dagelijkse omgeving moet een intellectuele woestenij zijn geweest waarin literatuur volledig ontbrak. De leesbehoefte van zijn collega’s op de kanselarij beperkte zich tot sprookjes en naïeve volksverhalen. De bijdrage die zijn moeder aan zijn intellectuele vorming kon leveren – zijn vader stierf toen Milkejev drie jaar oud was – bleek eveneens nihil. De enige behoorlijke lectuur waar Milkejev als puber mee in aanraking kwam, was een verzameling fabels van Krylov. Hij leerde er grote delen van uit het hoofd en gebruikte de uitgave als handboek om er zelf mee te leren rijmen. Toen hij op zijn zestiende kennismaakte met het werk van Plutarchus, wist hij zeker dat hij ook zelf dichter wilde worden.
Milkejev’s eerste gedichten moeten een soort kreupelverzen zijn geweest zoals wij die van het Sinterklaasfeest kennen: geen metrum, geen onderverdeling in strofen, alleen het rijm herinnert eraan dat we hier met een vorm van poëzie te maken hebben. Zoals Milkejev zelf uitlegt in een korte autobiografische beschrijving die in 1838 in het tijdschrift De Tijdgenoot werd gepubliceerd, was hij aanvankelijk volstrekt onbekend met de principes van het syllabo-tonische vers. Pas na nachtenlang studeren zag hij in dat zijn verzen alleen liepen als hij de beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen regelmatig afwisselde. Een even intensieve bestudering van de “anatomie der woorden”, zoals hij het zelf uitdrukte, was nodig om ook zijn spelling een beetje op peil te brengen.1
In die korte levensbeschrijving gaf Milkejev ook toe dat hij gedeeltelijk zelf schuld had aan zijn beperkte belezenheid. Als hij maar iets handiger was geweest in het bemachtigen van boeken, bijvoorbeeld door de gunst te winnen van iets meer ontwikkelde mensen, dan had hij zijn leesachterstand nog enigzins kunnen beperken. Zijn ‘onoverwinbare schuchterheid’ had hem hierbij echter parten gespeeld. Nu moest hij tot zijn schaamte toegeven dat hij geen enkele Russische dichter volledig had gelezen: ‘Het is buitengewoon genant: zelfs Karamzins Geschiedenis van de Russische staat heb ik nog niet helemaal uit.’
Het is zeer onwaarschijnlijk dat we ooit van Milkejev hadden gehoord als Vasili Zjoekovski Tobolsk niet in 1837 had aangedaan. Aanleiding hiervoor was de Siberische rondreis van de tsarevitsj, de latere keizer Aleksander II, bij wie Zjoekovski als huisleraar in dienst was. Voor Milkejev was het nu of nooit. Wilde hij daadwerkelijk weg uit de provincie en zich verder kunnen ontwikkelen, dan moest hij deze unieke kans met beide handen aangrijpen. Schuchter liet hij zich bij Zjoekovski aandienen, overhandigde hem een schriftje met zijn gedichten en kreeg tot zijn eigen verbazing het onmogelijke gedaan: binnen een paar maanden zat hij op voorspraak van Zjoekovski in St. Petersburg waar hij ging werken aan het Ministerie van Staatseigendom.
Zjoekovski deed méér dan het vinden van een geschikte betrekking. In de lente van 1838 introduceerde hij Milkejev bij Pjotr Pletnjov, de uitgever en hoofdredacteur van het literaire tijdschrift de Tijdgenoot, evenals bij een groep vooraanstaande Moskouse literatoren waaronder de dichteres Karolina Pavlova en haar man Nikolaj Pavlov, en de reeds genoemde slavofielen Chomjakov en Sjevyrjov. Milkejev werd meteen als een groot talent binnengehaald, dat juist in zijn hoedanigheid van tabula rasa over unieke mogelijkheden leek te beschikken. Hier stond immers een jongeman die nog niet was aangetast door het morele bederf en de mal du siècle waaraan de ontwikkelde klasse zo makkelijk ten prooi viel. Niet iedereen was het eens over de vraag hoe Milkejev zich het best kon ontplooien. Een omstreden punt was zijn talenkennis, of liever het totale gebrek daaraan. De francofiele Pavlov kon zich een succesvolle carrière zonder Frans niet voorstellen en drong er dan ook op aan dat Milkejev met deze taal begon. Chomjakov zwoer echter bij het Duits en betoogde dat Frans voor jonge geesten juist schadelijk was. Volgens de criticus Ivan Panajev die dit geval in zijn memoires beschrijft, ging het hier niet gewoon om een meningsverschil, maar om een verhitte discussie waarbij de Siberische belofte zelf ontbrak.2 Die bevoogdende houding kwam ook naar voren in de manier waarop de talenstrijd uiteindelijk werd beslist. Toen Milkejev na een afwezigheid van enkele maanden in Moskou terugkeerde, ontdekte hij dat men hem gewoon een leraar Duits had toegewezen.
Toch was Milkejev niet zomaar een kermisattractie gedurende het eerste jaar dat hij in Europees Rusland doorbracht. De Tijdgenoot drukte enkele gedichten van hem af – bescheiden ondertekend met ‘M-v’ of ‘Em-v’ – die technisch althans niet misstonden tussen de gemiddelde poëzieproductie uit die tijd. De ervaren redacteurshand van Pletnjov was daarbij wel onontbeerlijk omdat Milkejev als autodidact de neiging had verschillende stijlregisters door elkaar te gebruiken. Opvallend is vooral een lang verhalend gedicht gewijd aan de droom die Lomonosov op de terugweg vanuit West-Europa in 1741 zou hebben gehad en waarin hem de dood van zijn vader zou zijn onthuld (zeker is alleen dat bij Lomonosovs terugkeer in Rusland zijn vader verdronken bleek te zijn). Het feit dat Milkejev dit thema überhaupt gebruikte, zegt al iets over de mate waarin hij zich de culturele mythologie van Ruslands bovenlaag begon eigen te maken. Lomonosovs profetische droom – een dankbaar gegeven voor de geniecultus van de Romantiek – vinden we al in het werk van Konstantin Batjoesjkov. Maar het is ook niet uit te sluiten dat het thema Milkejev op autobiografische gronden aansprak, misschien zelfs dat hij zich met Lomonosov identificeerde. Net als Lomonosov had hij de provinciale anonimiteit verruild voor een schitterende toekomst in de hoofdstad. En had hij niet – net als Lomonosov – zelfstandig het syllabo-tonisch vers ontdekt?3
Ondanks de goede connecties in Moskou en de eerste hoopgevende publicaties in de Tijdgenoot, had Milkejev het moeilijk. Eigenlijk had hij gehoopt dat zijn betrekking in St. Petersburg zich makkelijk zou laten combineren met intensieve zelfstudie, maar dat viel bitter tegen. Om het hoofd boven water te houden moest hij flink aanpoten en dus bleef er relatief weinig tijd voor de literatuur over. Tegelijkertijd knaagde zijn geweten: had hij zijn oude moeder wel alleen in Toboljsk mogen achterlaten om zijn eigen droom te verwezenlijken? Nog in datzelfde jaar keerde Milkejev tot grote teleurstelling van zijn Moskouse kennisen terug naar Siberië. Chomjakov droeg zelfs een literair epistel aan hem op waarin hij hem verzekerde dat zijn vrienden hem in gedachten begeleidden: ‘Geloof niet dat wij je zijn vergeten/ Dat jij een vreemde voor ons bent.’ In de laatste strofe benadrukt Chomjakov dit gevoel nog eens (‘Jij hoort bij ons!...’) en noemt hem – in tamelijke clichématige bewoording – een ‘offerpriester van de kunst.’4
Was Milkejev veranderd toen hij in Siberië terugkeerde en zijn oude werk hervatte? Het is natuurlijk goed voorstelbaar dat de bewondering van zijn Moskouse kennissen hem niet onberoerd liet en dat dit ook tot uitdrukking kwam in zijn houding tegenover zijn collega’s op de kanselarij in Tobolsk. Misschien ook lag de fout bij hen en benijdden ze hem om zijn connecties in de hoofdstad. Hoe dan ook, Milkejevs ‘verwaande houding’ en zijn ‘dichterij’ (poetstvo) moeten zijn omgeving zo hebben geïrriteerd dat zijn meerderen hem binnen korte tijd weer ontsloegen. Geruchten als zou hij krankzinnig zijn – een persoonlijke vijand had hem voor enkele maanden in een gesticht laten opnemen waar hij aan de vreselijkste behandelingen werd onderworpen – zullen aan deze ontwikkelingen zeker hebben bijgedragen. Gelukkig bood een nieuwe lobby van Zjoekovski soelaas. Achterna gereisd door een tegenstribbelende moeder begaf Milkejev zich in 1839 opnieuw naar Moskou en aanvaardde daar een betrekking die hem genoeg ruimte moest bieden voor zijn literaire aspiraties.
II
Het pompeuze gelegenheidsgedicht van Chomjakov waaruit ik zo net citeerde, werd in het tijdschrift Annalen van het vaderland in 1839 gepubliceerd, in hetzelfde jaar dus waarin Milkejev in Moskou terugkeerde. Opmerkelijk is dat er een eveneens aan hem opgedragen epistel van Karolina Pavlova aan voorafging met een tegenovergestelde strekking. Legde Chomjakov de klemtoon op de vermeende geestesverwantschap tussen Milkejev en zijn vrienden in Moskou, Pavlova sprak van wederzijds onbegrip, maar legde dit in Milkejevs voordeel uit: ‘Wij hebben jou hier nooit begrepen,/ En jij, een gast, begreep ons niet’. Wilde Milkejev zijn morele en dichterlijke zuiverheid bewaren, zo suggereerde Pavlova, dan moest hij de high society juist mijden en zich terugtrekken ‘in de kale steppe’, want ‘alleen als wij elkaar vergeten,/ Dan leeft de dichter in jou voort.’
Pavlova, een kenner van de beau monde en een verdienstelijk auteur van society tales, zou op een bijna pervers ironische wijze gelijk krijgen. Als Milkejev haar advies had opgevolgd en niet naar Moskou was teruggekeerd, zou hij zijn idealen misschien nooit hebben verloren. Zelfs de hoon van zijn collega’s in Tobolsk zou hem hebben kunnen sterken in de overtuiging dat er in hem een groot dichter schuil ging. Zijn terugkeer naar Europees Rusland betekende echter het begin van het einde. In iets minder dan vijf jaar zou de literaire wereld hem weer hebben vergeten.
Eenmaal terug in Moskou pakte Milkejev de draad enthousiast weer op. Hij publiceerde regelmatig in de Tijdgenoot en studeerde ijverig om zijn intellectuele achterstand goed te maken. Hij nam ook inderdaad lessen Duits, maar was daar naar eigen zeggen weinig succesvol in. Toch vertaalde hij Goethe’s ‘Wiederfinden.’ Met name Chomjakov was lyrisch over zijn vorderingen. In 1840 schreef hij aan de dichter Nikolaj Jazykov: ‘Milkejev groeit niet met de dag, maar met het uur. Hij schrijft geweldige dingen.’5 Minder florisant ging het met Milkejev’s financiën. Zijn nieuwe betrekking bood volop ruimte voor studie, maar het salaris was miserabel en de omgang met de Moskouse aristocratie bracht natuurlijk bepaalde uitgaven met zich mee. In haar roman Dubbelleven (1845) geeft Karolina Pavlova een gefictionaliseerd portret van Milkejev – hier opgevoerd als een wat stuurse dichter op een soiree – waaruit blijkt hoe pijnlijk veelzeggend bepaalde details in zijn toilet moeten zijn geweest: ‘Welnu, de dichter verscheen, een bedeesde, tamelijk onhandige jongeman met nogal onfrisse handschoenen. Hij betrad met een zeker gevoel van schuchtere trots de verlichte salon en het verlichte gezelschap, waar zulke gewichtige personages, zulke mooie vrouwen zich hadden verzameld om naar hem te luisteren.’6 Een jaar na zijn aankomst in Moskou was Milkejevs financiële situatie zo nijpend geworden dat hij Pletnjov twee keer om geld moest vragen om de ergste nood te verlichten.
Milkejevs geldgebrek heeft waarschijnlijk ook bijgedragen aan de overhaaste publicatie van zijn enige dichtbundel in 1843. Met een oplage van vierhonderd exemplaren en een verkoopprijs van één roebel kon de winst nooit spectaculair zijn, maar op een bescheiden opbrengst zal Milkejev toch stilletjes hebben gehoopt. Het valt daarom aan te nemen dat hij de bundel zo snel mogelijk wilde uitbrengen en de onvolkomendheden (waar hij zichzelf van bewust schijnt te zijn geweest) op de koop toe nam. Feit is dat de Gedichten van Je. Milkejev een relatief omvangrijke collectie vormen, waarin treffende regels worden afgewisseld met absolute missers en originele gedachten met absurde metaforen.
Technisch gezien is er met Milkejev’s poëzie weinig mis. Wie zijn achtergrond in aanmerking neemt, kan waarschijnlijk ook begrip opbrengen voor Chomjakov die onder de indruk was van zijn snelle progressie. Maar zoals te verwachten valt van een ijverige en ambitieuze dichter die zich bewust is van zijn gebrekkige ontwikkeling, zijn Milkejev’s gedichten in hun geheel weinig origineel of evenwichtig. In tegenstelling tot een andere autodidact uit de Russische literatuur, Aleksej Koltsov, die wel over een eigen geluid bleek te beschikken, klinken bij Milkejev duidelijk de stemmen door van dichters die hij vermoedelijk zelf nog maar net had gelezen. De demonische motieven in zijn werk verraden de invloed van Lermontov, de geëxalteerde toon herinnert aan Benediktov, terwijl de beschuldigingen aan het adres van de society ook weinig origineel aandoen. In tegenstelling tot wat sovjetliteratuurhistorici wel hebben gesuggereerd, thematiseert Milkejev zijn eigen armoede nauwelijks. Klachten over de ‘onverschilligheid’ van de ‘massa’ en haar geldzucht behoren tot de gemeenplaatsen van de late Romantiek en krijgen bij hem maar zelden een persoonlijke dimensie.
In een van zijn meer geslaagde gedichten beschrijft Milkejev de reusachtige Keizersklok in het Kremlin die in de brand van 1737 zware schade opliep en daarna nooit meer is geluid. De klok werd na een onfortuinlijke restauratiepoging ruim een eeuw later op een granieten sokkel neergezet en behoort ook nu nog tot de vaste hoogtepunten van een bezoek aan het Kremlin. Milkejev gebruikt het gegeven van de stilgevallen Keizersklok voor een originele variatie op het thema van de vervlogen Gouden Eeuw – het heroïsche tijdperk toen mannen nog echte kerels waren. Het gedicht beschrijft eerst de oppervlakkige verwondering van de gemiddelde Kremlin-bezoeker bij de aanblik van de klok. Vervolgens steekt de Keizersklok zelf een monoloog af waarin hij vol minachting verklaart dat de geesteloze generatie van nu zijn machtige stem niet zou verdragen en dat hij er daarom maar het zwijgen toe doet. Tegenover de ‘Klok in het Kremlin’ staat echter een groot aantal gedichten die door hun naïeve patriottisme en stichtelijke toon uitgesproken onnozel aandoen. In ‘Abalak,’ een van zijn weinige gedichten met een Siberisch tintje, staat Milkejev eerst stil bij de openlegging en de kerstening van Siberië om zich dan te verliezen in een ellenlange beschrijving van de Maria-ikoonverering in het gehucht Abalak nabij Tobolsk. Helemaal aandoenlijk is het gedicht ‘Kluizenaarsters’ waarin de ‘ik’ bij de aanblik van een stel jonge nonnetjes een eenduidig vleselijk verlangen in zich voelt opborrelen, maar er – met Gods hulp – in slaagt om zijn zondige gedachten te onderdrukken.
De kritiek was op zijn zachtst gezegd verdeeld over Milkejevs bundel. Sjevyrjov schreef een positieve bespreking voor de Moskoviet, het huisblad van de slavofielen, en ook Pletnjov putte zich in de Tijdgenoot uit in lovende woorden. Milkejev was een ‘opmerkelijk talent’ dat zich met succes teweer had gesteld tegen ‘alle gebreken van de tegenwoordig dominante stijl.’7 Osip Senkovski, een bekend querulant en tevens hoofdredacteur van het tijdschrift de Leesbibliotheek, liet zich daarentegen bijzonder sarcastisch over Milkejevs poëzie uit. Ook Belinski brandde de bundel volledig af. In zijn bespreking maakte hij zich niet alleen vrolijk over de themakeuze en het gezwollen lexicon van Milkejev waarin hij de invloed van Benediktov meende te herkennen; hij dreef ook de spot met het verschijnsel van de ‘autodidactische dichter’ die hij karakteriseerde als een hemelbestormende puber zonder enig realiteitsbesef. Belinksi’s eindoordeel was dan ook niet mals: ‘In deze hele bundel van de heer Milkejev zijn wij niet één poëtische regel tegengekomen, niet één levendig beeld, niet één bevallig tafereel. Zijn verzen zijn niets anders dan de geforceerde combinatie van woorden die het uitschreeuwen van ontzetting dat ze naast elkaar geplaatst zijn.’8 Verwijzend naar Milkejevs levensbeschrijving die in de bundel was opgenomen, vroeg Belinski zich tenslotte hardop af of de auteur er wel goed aan had gedaan om Siberië überhaupt te verlaten.
Hoe ging het verder met Milkejev en wat was zijn reactie op deze kritiek? De besprekingen van Belinski en Senkovski moeten een verpletterende indruk op hem hebben gemaakt. In de jaren veertig behoorden zij tot de meest gevreesde critici en het is daarom maar zeer de vraag of Milkejev zich door de bemoedigende woorden van Sjevyrjov en Pletnjov liet troosten. Of deze laatsten zich ook meteen van Milkejev hebben afgekeerd zoals sommige literatuurhistorici wel hebben gesuggereerd, en daarom medeverantwoordelijk waren voor zijn ondergang, is niet met zekerheid te zeggen. Zeker is alleen dat Milkejev na het uitkomen van zijn dichtbundel nooit meer iets heeft gepubliceerd en, vermoedelijk in 1845, in grote armoede zelfmoord heeft gepleegd. Behalve een gedicht van Karolina Pavlova uit 1855, waarin ze beschrijft hoe de eenzame en verbitterde Milkejev ‘met het touw in de hand’ aanstalten maakt om zich op ‘zijn zolderkamer’ op te hangen, zijn er geen aanwijzingen dat zijn dood een grote schok teweegbracht.9 Illustratief in dat opzicht is een brief van Pletnjov aan Zjoekovski uit 1850 waaruit blijkt dat de redacteur op dat moment nog niet eens wist van Milkejevs zelfmoord.
III
Pavlova’s gedicht ‘Aan de nagedachtenis van Je. Milkejev’ laat er geen misverstand over bestaan wie er schuld had aan het tragische einde van de dichter. Het was de society geweest die hem met haar onverschilligheid de dood in had gedreven. Ook Belinski wees beschuldigend in de richting van Milkejevs adelijke bewonderaars. In plaats van hem materiëel te helpen – wat een enkeling wel degelijk deed – zouden ze hem het hoofd op hol hebben gebracht met visioenen van onsterfelijke roem en hem zo feitelijk hebben misleid. Ook voor Belinksi was Milkejev eigenlijk een slachtoffer – het slachtoffer van een aristocratische gril.
In de twintigste eeuw heeft een handjevol voornamelijk Siberische literatuurhistorici een voorzichtige poging gedaan om Milkejevs werk weer onder de aandacht te brengen. Een aantal van zijn gedichten is opgenomen in een speciaal deel van de bekende bloemlezingenreeks ‘des dichters bibliotheek’ dat gewijd is aan de jaren veertig en vijftig van de negentiende eeuw. Bovendien zijn er een paar artikelen verschenen die Milkejevs plaats in de Russische literatuur nader proberen te bepalen. Dat die plaats zeer bescheiden is, hoeft hier geen betoog. Niemand heeft geprobeerd om hem weer de Russische canon binnen te loodsen, zoals dat is gebeurd met Baratynski die men aan het eind van de negentiende eeuw praktisch vergeten was. Milkejev is echter een intrigerende verschijning in de Russische literatuurgeschiedenis gebleken juist in zijn hoedanigheid van armlastige autodidact en derderangs dichter. Voeg daarbij zijn zeer eenvoudige afkomst en het feit dat hij wel degelijk talent had – en we krijgen een vermoeden waarom zijn mislukte carrière tot de verbeelding sprak van literatuurhistorici uit de voormalige Sovjetunie. Behalve over de schuldvraag, is daarbij uitgebreid gespeculeerd over het werkelijke potentieel van de dichter Milkejev. Wat zou hij bereikt kunnen hebben als hij onder een gelukkiger gesternte was geboren?
Voor de bekende folkorist en literatuurwetenschapper Azadovski was Milkejev vooral een grote belofte die onder andere omstandigheden en met een beetje meer eelt op zijn ziel inderdaad naam gemaakt zou hebben. In een oorspronkelijk in 1922 gepubliceerd artikel trekt hij een interessante vergelijking met Gogol en Nekrasov die ook een ongelukkig debuut als romantisch dichter kenden, maar daarna met succes een totaal andere richting insloegen. Azadovski, die een causaal verband veronderstelt tussen Belinski’s vernietigende kritiek en Milkejevs zelfmoord, suggereert dat zijn werk zich in de richting van Tjoetsjevs filosofische lyriek zou hebben ontwikkeld als hij geen zelfmoord had gepleegd. De signalen zouden eenduidig in Milkejevs poëzie aanwijsbaar zijn. Volgens Azadovski moet Milkejev zelfs als de eerste ‘Tjoetsjevjaan’ (tjoetsjevjanets) in de Russische literatuur worden beschouwd die zich op den duur misschien wel helemaal zou hebben bevrijd van de schadelijke invloed van Benediktov c.s.. Het probleem was de periode waarin Milkejev schreef, aldus Azadovski, een periode waarin de Russische poëzie in verval raakte.10
Boermin, een tamelijk obscure criticus uit Omsk, liet in 1947 een heel ander geluid horen. Het werk van Milkejev zou vooral raakvlakken met de sociaal geëngageerde poëzie van Nekrasov vertonen en zou naar alle waarschijnlijkheid nog aan progressieve zeggingskracht hebben gewonnen. Het feit dat dat niet gebeurde en Milkejev zo tragisch aan zijn einde kwam, schrijft Boermin volledig op het conto van de slavofielen. Deze hielden de arme Siberiër van het rechte pad der vooruitstrevende literatuur af en lieten hem vervolgens verkommeren. Voor Boermin was Milkejev vooral een vertegenwoordiger van het gewone volk die het tegen de harde economische verhoudingen van negentiende-eeuws Rusland moest afleggen.11
De solide biograaf Gorbenko sloot zich in 1983 gedeeltelijk bij deze zienswijze aan, zij het iets minder dogmatisch. Milkejev was inderdaad een getalenteerd dichter geweest die zich nooit helemaal had kunnen ontplooien, ‘een van de interessantste vertegenwoordigers van de Siberische intelligentsia.’ Maar belangrijker nog: hij behoorde tot het ‘sociaal-psychologische type’ dat Dostojevski in zijn werk heeft vereeuwigd. Volgens Gorbenko moeten we ons Milkejev als het kleine ambtenaartje Makar Devoesjkin uit Dostoevski’s debuutroman Arme mensen voorstellen – een verschoppeling die machteloos staat tegenover het primaat van het kapitaal en de grillen van zijn meerderen.12
Dat deze duidingen van Milkejev’s betekenis en zijn verdere ontwikkeling zo sterk van elkaar verschillen, heeft natuurlijk alles te maken met het feit dat ze grotendeels speculatief zijn: de ‘eerste Tjoetsjevjaan,’ een ‘vertegenwoordiger van het volk’ en tenslotte Dostojevski’s ‘kleine ambtenaar.’ Hoewel niet onzinnig, zijn deze etiketten toch vooral ingegeven door de preoccupaties van de aangehaalde wetenschappers en hun kijk op het verloop van de Russische literatuurgeschiedenis. Met name de stalinistische Boermin lijkt te hebben willen aangeven hoe Milkejev zich had moeten ontplooien (de ‘realistische’ Nekrasov-school), terwijl ook Azadovski duidelijk omlijnde ideeën had over zijn mogelijke ontwikkeling: de romantisch-filosofische poëzie van Tjoetsjev. De geschiedenis lijkt zich zo te herhalen: zelfs een eeuw na Milkejevs dood is men het er niet over eens hoe hij tot volle wasdom had kunnen komen.