De eerste verhalen van Dmitri Bak in (geboren in 1946) verschenen eind jaren tachtig in de 'dikke' Moskouse tijdschriften en werden vol lof ontvangen. Bakins volgens critici 'Europese' manier van schrijven maakt zijn proza tot een interessante verschijning in de contemporaine Russische literatuur. De schrijver tracht anoniem te blijven. Er is weinig meer van hem bekend dan dat hij, zelf kind van de 'intelligentsia', zich uit de deze kringen heeft teruggetrokken en ergens in de provincie woont. Hij voorziet in zijn levensonderhoud als vrachtwagenchauffeur. Het korte verhaal is Bakins fort. De kracht ervan ligt in de strakke manier waarop hij een vaak absurde, 'moerassige' situatie in een keurslijf dwingt.
Om te beginnen verbrandde hij alle boeken, schilderijen en foto's, omdat hij dacht
dat ze hem in verwarring zouden brengen als hij ze zag, of gewoon in de weg zouden
staan als het tot een belegering zou komen. Daaraan besteedde hij een hele dag,
niet omdat het er veel waren, maar omdat ze langzaam brandden. De leren banden
van de boeken en de vergulde lijsten van de schilderijen maakten hem wanhopig.
Hij stond onbeweeglijk voor de open haard in een lange bruine ochtendjas en met
versleten sloffen aan en hij dacht eraan dat hij weinig tijd, weinig tijd had, en hij
keek hoe het vuur zich verslikte in de leren banden van de oude folianten als een
hond die het in zijn keel vastzittende bot niet kan doorslikken. De vergulde lijsten
werden door het vuur omzeild, als water, en hij bedacht dat ze niet van hout waren
en bovendien ingesmeerd met een dikke laag verharde stopverf. De doeken waren
al lang verbrand. Uiteindelijk vielen de leren banden tot stof uiteen en de vergulde
lijsten vlamden als laatsten op onder zijn wilde blik, en daarna viel hij krachteloos
in de fauteuil en voelde zich alsof hij van een onvoorstelbare hoogte was neergestort,
zoals god op de aarde moest zijn neergevallen; hij voelde zich zwaar en te vermoeid
voor alles wat er nog gedaan moest worden.
Toen zijn krachten terugkeerden, brak er een onweer los. Hij ging naar buiten, het
terras op, keek naar het bos en bedacht dat het over en voorbij was als ze hem nu
zouden bereiken. Dan was het verbranden niet nodig geweest.
Hij probeerde er niet aan te denken.
En toen bedacht hij: als ze nu kanonnen, tanks en pantservoertuigen op hem af
zouden sturen om alles met de aardbodem gelijk te maken wat van oudsher gelijk
met de aardbodem was, dan zou hij machteloos zijn en niet in staat iets te doen. Hij
werd overmeesterd door wanhoop, in nog veel sterkere mate dan toen de leren boekbanden
en de vergulde lijsten niet wilden branden.
Hij probeerde er niet aan te denken.
En toen dacht hij: ze kunnen vliegtuigen inzetten die mij zullen vernietigen, die
alles zullen vernietigen wat zich aan hen vertoont, duizend mijlen in de omtrek.
Maar hij zei: nee, ze zullen geen tanks op me afsturen en geen vliegtuigen laten
opstijgen. Dat zou hetzelfde zijn als een nucleair oorlogschip de zee op sturen om
met de schroef een Medusa in stukken te hakken.
Hij probeerde er niet aan te denken.
Hij ging naar de slaapkamer, opende de klerenkast, haalde een oud legeruniform
en een camouflagepak te voorschijn dat alleen.bruikbaar was op door de zon gevlekte
grasvelden. Onder het bed vond hij een kleerborstel, bevochtigde die met water
en maakte zorgvuldig het uniform en de zware, met klinknagels afgezette laarzen
schoon. Hij trok zijn kleren uit en nam een koude douche. Daarna trok hij het
uniform aan en de laarzen die hem door hun gewicht aan de grond vast leken te spijkeren,
en over het uniform trok hij het camouflagepak aan en hij voelde zich als een
boom die op het punt staat te gaan lopen. Langzaam wende hij eraan om in zulke
laarzen te lopen en geen aandacht te schenken aan zijn eigen traagheid, zich troostend
met de gedachte dat ook een schildpad door zijn zware bepantsering tot traagheid
is veroordeeld. Hij dacht: het is noodzakelijk net zo langzaam te denken als te
bewegen anders sterf je van binnen veel sneller dan van buiten. Bovendien is het
noodzakelijk om de bloedsomloop in de vaten te vertragen - dan zal er minder slijtage
zijn omdat er minder weerstand is - de frequentie van de hartslagen te vertragen,
omdat een hamer waarmee honderd spijkers worden ingeslagen sneller verslijt
dan een hamer waarmee er één wordt ingeslagen; de snelheid van de gedachte terug
te brengen tot de snelheid van een slinger - dat is het ware geheim.
Na middernacht viel hij in de fauteuil in slaap en hij werd 's middags wakker met
de gedachte aan tanks en vliegtuigen. Hij merkte dat bij de gedachte aan tanks en
vliegtuigen zijn handen en benen trilden, zijn haar uitviel, zijn gezichtsvermogen
verzwakte en zijn geest verstarde. En hij begreep: als je voortdurend aan tanks en
vliegtuigen denkt dan leef je niet langer dan een vlinder. En daarna bedacht hij dat
hij allang in hun handen gevallen was. Hij luisterde aandachtig en zuchtte diep. Het
was stil, en toen herinnerde hij zich een geruisloze moord; en hij weigerde te eten of
te drinken omdat hij dacht dat alles vergiftigd was, en hij begreep dat hij uiteindelijk
ook moest weigeren om te slapen omdat de mens in zijn slaap hulpeloos is als
een dood voorwerp.
Hij probeerde er niet aan te denken.
Hij liep de trap af naar de begane grond en controleerde of de voordeur goed op
slot zat. Nadat hij zich ervan verzekerd had dat ze van deze kant niet stilletjes het
huis konden binnendringen, controleerde hij de grendels op de luiken van alle ramen,
ook op de eerste verdieping.
En vervolgens dacht hij aan het terras dat uitkeek op het bos. Intuïtief wist hij dat
ze vanuit het bos zouden komen en eerst het ruime terras zouden proberen te bezetten.
Nu begreep hij dat hij dat altijd al geweten had en al was hij blind, stom en doof
geboren, dan nog had hij altijd de zekerheid gehad dat ze vanuit het bos zouden komen
en eerst het terras zouden proberen te bezetten.
Hij installeerde twee zware mitrailleurs op het terras, en alleen al in het sjouwen
ging een halve dag zitten. Muurvast bevestigde hij alles. De gelaste stalen platen van
de steunbalken maakte hij met enorme bouten, normaal gebruikt voor het vastzetten
van hoogspanningsmasten, vast aan de vloer van het terras. Dit om te voorkomen
dat de mitrailleurs tegen hem zouden worden ingezet wanneer het terras toch
in hun handen viel. Voor het geval het terras zou worden ingenomen installeerde hij
in de tegenovergelegen kamer een lichte mitrailleur met een trommel, geladen met
explosieve dum-dum-kogels die een kerf in de vorm van een kruis en een inkeping
aan de punt hadden. Hij installeerde in elke kamer lichte mitrailleurs en zette die op
scherp omdat hij daar later misschien geen tijd voor zou hebben.
En opnieuw dacht hij aan vliegtuigen en tanks, en hij werd overweldigd door wanhoop.
Maar hij zei: nee, ze zullen geen tanks tegen me inzetten en geen vliegtuigen laten
opstijgen. Dat zou hetzelfde zijn als een nucleair oorlogsschip de zee op sturen
om met de schroef een Medusa in stukken te hakken.
Hij stond op het terras met zijn gezicht naar het bos, tussen de mitrailleurs die met
stalen bouten links en rechts zodanig vastgezet waren dat de lopen een bereik van
dertig graden hadden. Hij dacht: in het geval ze het terras in kegelvormige linie gaan
bestormen kan ik de linker mitrailleur benutten door de loop geheel naar rechts te
draaien en een stuk van de bedieningsinstallatie als een vork tegen de trekker te plaatsen.
Zelf sta ik bij de rechter mitrailleur, vlakbij de deur van de kamer voor het ter-'
ras waar ik naar binnen kan vluchten. Zo kan ik de kegelvormige linie van de vijand
van twee kanten bestoken. Maar als beide mitrailleurs vuren ontstaat er binnenin een
kegel van leegte. Vervolgens telde hij de stappen van de ene zware mitrailleur naar
de andere, berekende het draaipunt van de lopen en de afstand tot het punt waar de
mitrailleurlijnen elkaar sneden. En toen pakte hij een bijl, liep van het terras naar beneden
tot het punt en maakte een kerf in de boomstam - dat was het punt waar de
mitrailleurlijnen elkaar zouden snijden.
In het geval de vijand de kegel zou doorbreken in de ruimte van de lege conus die
niet bestreken werd door de mitrailleurs zouden beide mitrailleurs hun betekenis verliezen,
en dan zou hij gedwongen zijn uit te wijken naar de kamer grenzend aan het
terras, naar de lichte mitrailleur met de explosieve kogels, en te schieten door de deuren
die naar het boventerras leidden. In dat geval zou de lichte mitrailleur die in de
kamer geplaatst was belangrijker zijn dan de twee zware mitrailleurs die op het terras
waren geïnstalleerd en die er enkel voor bestemd waren zoveel mogelijk slachtoffers
te maken zolang ze de gemarkeerde inkerving in de boom niet gepasseerd waren.
Maar, zei hij, ze zullen niet in flanklinie oprukken.
Als ze als een falanx komen - als een gesloten, sterk front - om vervolgens het
huis te omsingelen, verliest een van de mitrailleurs, om precies te zijn de linker met
de vastgelegde richting van de loop, bijna zijn betekenis omdat het dan heel eenvoudig
is om de kogels te ontwijken. En als ze er voorlopig van afzien het terras te
bezetten kun je een aanval op de voordeur verwachten, nadat ze het huis omsingeld
hebben, maar desondanks moetje het terras blijven controleren.
Hij probeerde er niet aan te denken en niet aan honger of dorst, omdat hij heel goed
begreep dat het heel dom zou zijn zich juist nu te vergiftigen terwijl alle voorbereidingen
getroffen waren en hij alleen nog hoefde te wachten.
Hij liep nog een keer door de kamers, controleerde de mitrailleurs, en kuste de
loop van elk wapen, en hij kuste het mes dat hij bij zich droeg. Het lemmet voelde
aan als kristal.
Met de as uit de open haard tekende hij pijlen op de muren van de kamers nadat
hij van tevoren de vluchtroute nauwkeurig had berekend en bepaald, van kamer naar kamer, en hij bedacht dat deze route de enige juiste was als hij het huis beginnend
bij het terras zou verdedigen. Bovendien tekende hij op de muren van de kamers hoekige
pijltjes - de vluchtroute die hij moest volgen als ze vanaf de voordeur zouden
aanvallen en hij zou moeten uitwijken vanuit de gang. En deze en de andere pijltjes
kwamen samen in de allerlaatste kamer die volkomen leeg was: geen meubels, geen
mitrailleurs. De kamer waarin hij lang geleden werd geboren.
Ik had een grondige hekel aan de kerel. Het overkwam mij dat ik met hem moest
dienen. Elke dag zag ik zijn magere, onhandige lichaam dat verborgen zat onder het
te grote uniform dat hij kon uittrekken zonder het open te knopen; zijn zware versleten
laarzen met scheef getrapte zolen zonder ijzeren hakken; zijn schouders, smal
als riembladen; zijn gezicht dat in lelijkheid niet onderdeed voor een klomp gestold
magma - ik zou de vrouw wel eens willen zien die van hem bevallen is en willen
weten in welke maand dat ongeluk gebeurd is, maar Bragin zei dat alleen bijzonder
getalenteerde mensen zo mismaakt en zo ziekelijk zwak zijn. En later:
'Kijk, zijn hoofd zit niet vast op zijn schouders, kijk, het zakt opzij, als bij een zuigeling'.
En Monasjka die ooit kooien schoonmaakte in de dierentuin, zei: 'In een
roedel wolven wordt de zieke en de zwakke wolf altijd afgemaakt omdat zijn leven
de gezonde en sterke uiteindelijk te veel kost'.
Ik had meteen een grondige hekel aan de kerel, en wist nog niet dat hij vroeger
pianist was geweest en Venski heette.
Venski was afkomstig uit de opleidingseenheid voor marconisten. Hij kwam bij
de compagnie op één van die doodsaaie avonden, een uur vóór de avondcontrole;
zwijgend stond hij tussen de rij stapelbedden. Nadat hij zijn plunjezak en zijn opgerolde
jas op de grond had laten vallen, keek hij verloren rond, alsof hij in een gat
was gevallen en niet wist hoe hij eruit moest komen. Met een onrustige en angstige
uitdrukking op het gelaat bekeek hij iedereen tot hij mij opmerkte. Enkele ogenblikken
lang keken we elkaar in de ogen. Mijn spieren spanden zich onwillekeurig.
Ik stond als versteend, als het ware voorbereid om een mes te ontwijken. Hij glimlachte
en kalmeerde.
Venski gedroeg zich als iemand die op het punt staat om een lening te vragen.
In mij ontwaakte een irrationeel verlangen om zoveel mogelijk bij hem uit de buurt
te blijven. Ik had geen idee waarom hij in vredesnaam aan mij was gaan plakken -
in het leger wordt zulk gedrag niet op prijs gesteld - misschien had hij een bepaald
gevoel, misschien had hij een droom gehad en was zijn streven om bij mij in de buurt
te zijn vergelijkbaar met het verlangen van een blinde om een bekende route te vinden.
Hij dwaalde als een vreemde tussen de soldaten rond. Er klokte lucht in zijn laarzen,
hij vertrok zijn gezicht, fronste zijn voorhoofd in een uitdrukking van hypochondrische
pijn - hij baarde een requiem voor één van ons, een mengsel van pijn
en muziek.
Zijn gezicht liet me niet met rust. Veel later begreep ik dat ik me tot dit gezicht
wendde wanneer ik niet wilde leven.
Hij was altijd in mijn buurt, lachte schuldbewust en ondernam pogingen tot een
gesprek.
Ik zei tegen hem: 'Luister eens, uit mijn ogen met dat aftandse smoelwerk van je'.
Hij stond er maar en lachte schuldbewust, als een kind dat op het punt staat iets te
jatten.
Ik kon het niet opbrengen de hele tijd naar een mens te kijken die het verlangen
opriep te vluchten.
Ik zei tegen hem: 'Uit mijn ogen met dat mismaakte smoelwerk van je'.
Maar het was volkomen zinloos. Hij had gekozen.
Ik veranderde sterk. Iedereen was bang voor mij zoals men bang is voor de duisternis
en openliggende graven. Met de dosis woede die zich in mij had opgehoopt
zou je bruggen kunnen opblazen. Ik werd gevaarlijk- in mij ontwaakte de angst van
het hersenloze dier voor de mens - ik stelde mij voorzichtiger op, zag in alles een
gevaar. Ik was een blinde ten opzichte van de vijand, en hoe langer dit voortduurde,
hoe beter ik besefte dat mijn vijand net zolang in leven zou zijn als ik in leven was,
en dat hij alleen in mij zou sterven, samen met mij, maar niet buiten mij.
In het gedrag van deze magere, zwakke, voortijdig geborene was ik geneigd de
onverwoestbare, koppige precisie van een magnetisch kompas te zien - een leven
dat geleid werd door een intuïtie die feilloos dicteerde om de voeten daar te zetten
waar de aarde nooit openscheurt, om het lichaam langs de duizenden doden en dronken
levens heen te loodsen; om de ogen dan te sluiten wanneer men blind zou worden
als men ze openhield, om de plaatsen te mijden waar men door een omvallende
boom verpletterd zou worden - de precieze, foutloze berekening van het oude instinct
dat de mens steunt in zijn dove, ziekelijke geloof dat het eigen leven een unieke
betekenis heeft en dat hij in staat is iets groots tot stand te brengen. Opgevoed in
zuiverheid en zondeloosheid, was hij bang voor bloed en moest hij kotsen bij de aanblik
van andermans braaksel; hij hield niet van zwerfhonden, maar was dol op zijn
beschermende en onderwijzende moeder - het wijze vrouwtjesdier.
In het voorjaar werd Yenski in de ziekenboeg opgenomen.
De ramen van de ziekenboeg keken uit op de binnenplaats van onze kazerne. Elke
keer dat ik er voorbij liep was achter het kruis van het raamkozijn het hoofd van
Yenski te zien. Hij keek naar mij, terwijl hij zich aan de vensterbank vastklampte,
vertrok zijn geel gezicht en lachte ongerust. Hij zag er erg slecht uit. Ik kon wel dansen!
Gedreven door kwaadaardige nieuwsgierigheid ging ik naar de ziekenbarak en
probeerde het ziekteverslag van Venski te lezen, maar behalve dat hij ziek was begreep
ik er geen moer van - als je een aap had leren schrijven door hem een ballpoint
in zijn poten te stoppen, zou die nauwkeuriger en duidelijker geschreven hebben
dan dokters doen.
Yenski werd na twee weken ontslagen.
Hij kwam de eetzaal binnen en ging bij mij aan tafel zitten. Ik zat langzaam mijn
gort te eten, terwijl ik naar mijn vieze handen keek. Yenski haalde een halve rookworst
te voorschijn, sneed hem met een bot zakmes in stukken en gaf ervan aan iedereen
die aan onze tafel zat.
'God, daar ben je al weer', dacht ik wreed. 'Wees vervloekt, gedrocht datje bent'.
Ik stak mijn hand uit naar het brood. Yenski boog snel over de tafel en legde een
stuk brood met een plak worst erop naast mijn bord. Even keek ik naar het brood en
ik voelde hoe zich in mijn hersenen stroperig woedesap opstuwde. Met mijn vuist
veegde ik die stinkende worst van hem met bord en al van tafel. Iedereen verstomde.
Er waren geen officieren in de eetzaal. Ik stond op en ging weg.
Uit de hemel stroomde zonlicht als gouden zand.
Ik wilde alleen zijn.
Ik wilde alleen zijn, zoals vijf jaar geleden op het strand - het regende, iedereen
had zijn spullen bij elkaar geraapt en was vertrokken - ik bleef alleen achter op de
natte kiezel en keek hoe de wind kleine, zoute spetters optilde en de waterhoos uitrekte
tot een ranke vrouwenfiguur en haar vloeiend, als in een wals, door de golven
leidde.
Maar hier kwam niemand vandaan zelfs niet als het uit de hemel beenderen zou
regenen.
Die nacht kon ik lange tijd de slaap niet vatten - ik ijldroomde - langzaam bewogen
er schimmige witte vlekken van menselijke gezichten rond, en geleidelijk werd
hun aantal groter en bewogen ze sneller - miljoenen menselijke gezichten. Miljoenen,
in hun heldendaden en hun schande, in hun ontucht en hun oorlogen vereeuwigd
door historici, de objectieve boodschappers van de leugen. Miljoenen die kou,
honger, malaria, armoede, geldnood leden. Miljoenen die leden aan minderwaardigheidsgevoelens,
drankzucht - maar ze betuigden God hun dankbaarheid - probeerden
niet op te vallen, niet voor iemand in de bres te springen, niet te vechten,
niet te sterven. Zij, zieken, gezonden, buitenechtelijk geborenen, krankzinnigen wilden
stil en onopgemerkt onder de zon doorglippen, stil en onopgemerkt kinderen
verwekken - de geluidloos bewegende massa van miljoenen. Zo nu en dan splitste
zich iemand van hen af en schreeuwde: 'halt, niet zo', en werd vermoord, verpletterd
door de stenen tafel van de jaloezie, vergiftigd door een sterke dosis rattenkruid,
doorzeefd door kogels; vermist in het bos waarin hij had rondgelopen, op audiëntie
bij het noodlot.
Alles houdt op als ik klaar ben om te beginnen.
Ik werd wakker - viel weer in slaap - de reusachtige muur met gezichten brokkelde
af.
Om vijf uur in de ochtend werd ik definitief wakker, ik lag onbeweeglijk en luisterde
naar het gehijg en gesnurk en het gekraak van de roestige veldbedveren onder
de slapende lichamen. Ik stond op, trok mijn laarzen aan, pakte mijn sigaretten en
ging naar de wasruimte. Ik inhaleerde diep en keek uit het raam. Het rook er doordringend
naar lysol en ongewassen ondergoed.
Er kwam iemand binnen. Ik keek achterom. Het was Venski. Hij had een grote,
verkreukelde, zwarte onderbroek en een gescheurd hemd aan, zoals de wasserij van
onze divisie die standaard afleverde. Hij lachte, een en al verontschuldiging. Zijn
verschijning was ontwapenend.
Zijn oogwit was geel, als van niet gepoetste tanden.
Hij deed enkele stappen mijn kant op.
Ik legde de sigaret op de vensterbank.
Hij vertrok zijn gezicht, op het punt iets te gaan zeggen. Maar ik had schijt aan alles
wat hij zou kunnen zeggen. Ik kreeg de gelegenheid het enige te doen dat me restte.
Ik wachtte tot hij vlakbij was en sloeg zonder uit te halen krachtig toe. Zijn hoofd
knikte opzij, zijn benen weigerden dienst en hij zakte in elkaar. Met half dichtgeknepen
ogen keek ik toe hoe hij opstond, ik wachtte op wat hij zou zeggen, ik voelde
dat elk slag van mij hem verlichting zou geven, als het lot ons een keer van elkaar
zou hebben verlost. Hij begreep dat ik hem vroeg of laat zou afranselen, maar
desondanks probeerde hij met mij alleen te zijn - dus hij wou het zelf. Bovendien
wilde hij iets uitleggen.
Hij stond op en zei: 'Dat is nergens voor nodig'.
Hij leek er absoluut zeker van te zijn dat hij hoe dan ook met mij moest zijn en
mijn grillen moest verdragen.
Ik had beter weg kunnen lopen maar ik sloeg hem nog een keer. Hij zakte in elkaar
en kon lange tijd niet overeind komen. Uit zijn mond stroomde bloed.
Hij zei: 'Nou, dat is nergens voor nodig'.
De volgende dag kreeg ik zeven dagen zwaar.
Yenski stapte naar de commandant en vertelde dat hij de knokpartij zelf was begonnen
en 'als er iemand moest worden opgesloten, dan allebei', maar de commandant
kende mij door en door en luisterde niet naar hem. Toen beledigde hij een sergeant
en werd veroordeeld tot drie dagen zwaar. Hij was ervan overtuigd dat hij altijd
in mijn buurt moest zijn. Maar alvorens gevangen gezet te kunnen worden moest
men medisch worden gekeurd. In de zieken barak gaven ze geen toestemming Yenski
op te sluiten.
Na twee dagen werd ik afgevoerd naar het hoofdgebouw van de kazerne.
De begeleiders namen geld en papieren van me in beslag en alles wat snijdt en alles
waarmee je je kunt opknopen. Op zoek naar sigaretten doorwoelden ze alle zakken,
staken hun vingers onder de schouderkleppen, schudden de laarzen uit nadat ze
de zolen eruit hadden gehaald, en tastten de naden van de kledingstukken af. Vervolgens
maakten ze van alle in beslag genomen voorwerpen een lijst die ik moest
ondertekenen. Ze brachten me naar een cel, klapten een brits open en zeiden dat ik
tot de volgende dag mocht slapen, omdat de huidige dag nog niet meetelde en dat ik
vandaag geen eten zou krijgen.
Het was een cel voor vier personen. In de grijze betonnen muur zat een deur die
met plaatijzer beslagen was en groen geverfd, met een kijkraampje op ooghoogte.
In de muur tegenover de deur was een luchtgat naar de binnenplaats ingemetseld, in
de hoek stond een bak met 40 liter drinkwater en een kroes. Dat was alles.
Ik liet me op de houten brits vallen en viel in slaap. Ik werd wakker van een zwaar
gestamp van laarzen in de corridor. Het was laat. De gedetineerden kwamen terug
van het werk. Nadat het signaal voor de nacht was gegeven bleek dat er nog twee
anderen bij mij in de cel zaten, een bruinverbrande marinier en een lange, dikke Oezbeek.
Zij kwamen de cel binnen, loensten duister mijn kant op en lieten zich op hun
britsen vallen. De begeleiders deden de deur op slot en in de cel begon als nachtverlichting
boven het kijkgat het katteoog van een twintigwatts gloeilamp dof te
branden.
De marinier mompelde dat hij geen tijd had gehad om naar de wc te gaan en nu tot
de ochtend moest wachten, aangezien 's nachts niemand de cel uit mocht. De Oezbeek
zweeg en deed alsof hij geen Russisch verstond. Beiden hadden tien dagen
zwaar voor ondisciplinair gedrag. De marinier vertelde dat hij bij een vrouw geweest
was, maar waar de Oezbeek was geweest wist niemand. De marinier had al twee etmalen
gezeten, de Oezbeek drie.
's Nachts was het in de cel koud en vochtig.
De reveille werd om vijf uur 's ochtends geblazen. We gingen op de corridor in
het gelid staan en wachtten mopperend op het werkrooster. We werden in groepen
van tien à vijftien mensen ingedeeld en de straat op geleid. We kregen schoppen,
breekijzers, kruiwagens en een werkplaats toegewezen. Onze groep werd naar een
ver afgelegen, woest en onbebouwd stuk grond gejaagd om greppels te graven-voor
vuil of etensafval. Twee begeleiders met mitrailleurs hielden ons in de gaten. Een
van hen, een slungelachtige melancholieke jongen, zat aan de kant op een roestige
omgekeerde emmer, met de mitrailleur op zijn knieën, de loop onze kant op gericht,
sloom speelgoedfiguurtjes uit afvalrubber te knutselen.
Ik had in lange tijd niet zo veel gelopen, en nog nooit zo veel kruiwagens en schroot
versjouwd.
Tegen de lunchpauze was de Oezbeek meer dood dan levend, tussen lunchpauze
en avondeten zwaaide hij een paar keer traag met de schop en verder lag hij in de
door hemzelf gegraven kuil te huilen.
We waren smerig als uit het moeras getrokken takken.
's Nachts waren mijn benen stijf van de kou.
De marinier snurkte zo hard dat het leek alsof er over het beton een driemeter hoge
kast werd verschoven.
Ik was al gauw gewend aan de dagindeling en deed mijn werk automatisch, bijna
zonder vermoeid te raken. Maar de Oezbeek kon er niet aan wennen en huilde elke
dag.
Op de zesde dag zei de marinier na het afblazen, terwijl hij zich op zijn brits uitstrekte:
'Morgen wordt u ontslagen'. 'En ik mag de dag daarop', glimlachte hij de
kant van de Oezbeek op: 'Het is hier zo slecht nog niet, hè?' - en begon te lachen.
De Oezbeek sidderde van woede.
De marinier zei: 'Het belangrijkste is dat de tijd voorbijvliegt en dat het eten goed
is'.
Tegen de ochtend opende ik mijn ogen en merkte dat de Oezbeek op zijn brits heen
en weer zat te schommelen, de handen tussen zijn knieën geklemd. Hij stond op en
liep door de cel en lette erop of de marinier wel sliep. Hij ging weer zitten en keek
aandachtig naar mij. Ik bewoog niet. Toen liep hij naar de bak met drinkwater en
nam er het deksel van af. Hij stond met zijn rug naar mij toe, over de bak gebogen.
Ik hief mijn hoofd op. De Oezbeek knoopte zijn broek open. Ik stond op. Hij draaide
zich snel naar mij om. In zijn wijd geopende zwarte ogen weerkaatste het doffe
licht van het gloeilampje.
Ik siste tegen hem: 'Jij smerige klootzak'.
Zijn gezicht vertrok en hij bewoog mijn kant op. Ik bleef staan en dacht: als hij me
van opzij slaat ben ik er geweest, maar hij sloeg met de rechtervuist rechtuit toe, ik
week naar links uit, echter niet snel genoeg, zodat zijn vuist mijn hals trof waardoor
de helft van mijn hoofd gevoelloos werd. De Oezbeek vloog achter zijn vuist aan op
mij af en ik duwde mijn knie in zijn kruis. Hij begon te rochelen, spuugde en klapte
in elkaar. Ik deed een stap naar achteren en bewerkte hem met mijn vuisten totdat
hij neerstortte. De marinier zat op zijn brits en wreef zijn ogen uit. Ik vertelde hem
wat er aan de hand was. We tilden de Oezbeek op en hielpen hem naar zijn brits. Hij
hijgde en zei tegen mij: 'Schurk, schurk. Morgen ik zeggen. Jij blijven hier nog tien
etmalen. Schurk. Hier blijven ... Nog tien dagen'.
Ik ging naar het het doffe lampje liggen kijken. Mijn vuisten brandden, en de duim
van mijn rechter hand was ontwricht. Vreemd dat de wacht niets had gehoord.
De marinier fluisterde dringend tegen de Oezbeek: 'Mij geven ze voor deze knokpartij
niet meer dan vijf etmalen erbij, maar jou, omdat je in de drinkwaterbak hebt
gepist, op zijn minst tien'. De Oezbeek zei hijgend: 'Ik heb niet gepist'. Maar de marinier
fluisterde: 'Wie weet dat? Ervan proeven zullen ze zeker niet, maar wij zullen
eensgezind zijn in ons verhaal en ze zullen ons geloven'. De Oezbeek zweeg, zwaar
ademend. Toen fluisterde hij: 'En wat ik zeggen? Waarom zulk gezicht, he?' En de
marinier reageerde: 'Zeg maar dat je in je slaap met je hoofd tegen de muur geknald
bent'. De Oezbeek begreep het helemaal en zei: 'Niet begrijpen'. De marinier raakte
buiten zichzelf: 'Wat is jouw nationaliteit?' De Oezbeek antwoordde: 'Stratenmaker'.
De inspanningen van de marinier bleken overbodig. Niemand vroeg iets. 's Ochtends
werd de Oezbeek naar zijn afdeling gebracht, maar eerst kwam hij naar mij
toe, omhelsde mij en fluisterde: 'Ik kon niet. Ik kon niet, begrijp je,' en vervolgde
'Op geen enkele manier'. Toen rende hij weg.
De anderen stonden in het gelid voor het werkrooster.
Die dag kreeg ik vijf dagen zwaar voor de peukjes onder mijn brits. Ik had geen flauw idee of de Oezbeek de peukjes met opzet onder mijn brits had gegooid of dat
de begeleiders in mijn cel hadden gerookt.
De volgende dag werd de marinier ontslagen.
Ik bleef alleen achter. Overdag werkte ik tot ik niets meer voelde. Tijdens de nachten
dacht ik aan Venski. Toen was mijn straf afgelopen.
Men bracht mij naar mijn afdeling.
Ik wilde liever slapen dan leven.
Het was heerlijk weer. Boven de daken van de huizen hing een gouden net van
zonlicht waarin alle vogels boven de stad gevangen werden. Op straat liepen mensen
die Venski nooit zullen tegenkomen.
De afdeling was verlaten. Ze hadden iedereen naar het militair oefenterrein gestuurd
om gras te snijden voor de camouflage van de ondergrondse bunkers.
Ik ging op het veldbed zitten en probeerde mijn laarzen uit te trekken die ik twaalf
etmalen niet uit had gehad, maar dat lukte me. op geen enkele manier. Ik leende bij
de dienstdoende soldaat een bajonetmes, sneed de laarzekap bijna tot aan de zolen
open, smeet de laarzen onder de brits, trok iemands versleten sloffen aan en strompelde
naar de opperwachtmeester. Bij hem kocht ik twee pakjes sigaretten, leende
een willekeurig tijdschrift, pakte een krukje en ging naar de wasruimte. Rokend en
lezend zat ik voor het raam. Ik las een verhaal over een klein boerenmeisje en een
groot varken, en vervolgens gedichten waarboven een foto van een mooie jonge
vrouw geplaatst was. De gedichten waren slecht, maar de vrouw was zo verschrikkelijk
mooi dat alleen een impotente sukkel haar gedichten niet zou willen afdrukken.
Daarna bekeek ik de stripverhalen.
Iemand beroerde mijn schouder. Ik keek op en zag Venski.
Hij glimlachte smartelijk en zei: 'Ik heb aan niemand iets over de knokpartij verteld'.
Ik zei: 'Loop naar de hel'.
Zijn wangen kleurden zich rood als de tong van een hond en hij zei: 'Ik heb het
aan niemand verteld', - daarop draaide hij zich om en liep weg. Het leek alsof hij
huilde. Er zat hem iets dwars, daar durf ik mijn kop onder te verwedden, hij voelde
zich de hele tijd schuldig ten opzichte van mij.
Op donderdag liet de commandant de compagnie aantreden en zei dat er over zeven
dagen een tocht van honderd kilometer door de bergen was gepland. Voor de
bestuurders-technici betekende dat zeven dagen lang onder de pantservoertuigen liggen.
De commandant bepaalde de samenstelling van de bemanningen. Mijn marconist
werd Monasjka. Venski was de marconist van het 204de pantservoertuig dat,
gezien de nummervolgorde, in de kolonne voor mijn 205de zou komen. De bestuurder-
technicus van voertuig 204 was Bragin.
We werden naar de garage gebracht.
In normale omstandigheden zou ik geen vinger hebben verroerd - ik hing gewoonlijk
op de reparatieplaats rond of sliep in het onderdelendepot - maar ik had
het voorgevoel dat er iets mis zou gaan.
Ik ververste de olie in de motor, verving de brandstofpomp, plaatste een nieuwe
startmotor, controleerde de generator en de relais-generator en verving de brandstoffilters,
terwijl de meesten helemaal zonder filter reden. Zij die langsliepen dachten
waarschijnlijk dat ik gek geworden was. Ik stelde de koppeling bij, onderwierp
de stuurinrichting en het remsysteem aan een volledige controle. Daarna schoot mij
te binnen dat tijdens de laatste tocht de naaf van het linker voorwiel warm was gelopen.
Ik haalde het wiel met de naaf eruit, verving het kogelgewricht en vette het
dik in met smeerolie. Ik zette het wiel er weer in, en terwijl ik met het zware werktuig
in de weer was keek ik om en zag ik Venski die mij op een afstand van twintig meter, naast het grote zwarte blik met koelvloeistof, onafgebroken in de gaten stond
te houden.
Ik begreep dat alles wat ik deed zinloos was. Ik hurkte neer en keek doelloos neer
op mijn vieze handen en de schroefsleutels onder het wiel. Ik voelde me als aan het
eind van een oorlog, als er geen kracht meer is om met haat en geen wil om zonder
weemoed te leven. Zaterdag had Monasjka een etmaal verlof. Hij kreeg van Bragin
het adres van een of andere onweerstaanbare brunette, waste zich, poetste zijn tanden,
streek zijn uniform, kleedde zich aan en vertrok naar de stad.
Hij kwam zondagavond terug, stralend als een geile komeet. Met moeite kwam
hij het avondappel door. Hij kleedde zich uit, rekte zijn aan alle kanten open gekrabde
rug en liep zonder veel haast te maken naar de wasruimte waar hij zijn hoofd
op zodanige wijze boog dat iedereen de langwerpige blauwe plek onder zijn linker
oor kon zien.
De volgende twee dagen zat hij aan één stuk door te kwebbelen. Op de derde dag
zag iemand hoe hij traag de wc uit kwam en zwijgend naar zijn kastje liep. Hij haalde
er een schoon vel papier, een envelop en schoensmeer uit, trok een laars uit, smeerde
de zool ervan met poets in en legde het schone vel op de grond, trok de laars aan
en trapte met zijn hiel op het vel. Vervolgens vouwde hij het vel met de afdruk van
de zool op, schoof dat in de envelop, schreef er het adres van de brunette op en gooide
de envelop in de brievenbus van de compagnie.
Na het middagmaal kwam hij naar me toe, met zijn blauwe, deemoedige ogen in
de verte starend. Hij hief zijn hoofd alsof hij regen verwachtte en zei: 'Het lijkt erop
dat ik er ingestonken ben'.
Ik stak een sigaret op en keek naar Venski die in de buurt rondhing met zijn gebruikelijke
smerige, schuldbewuste glimlach, en ik bromde: 'Ik ben er ook ingestonken,
bij mijn geboorte al'.
Monasjka zei: 'Ik moet naar het ziekenhuis'.
Ik vroeg: 'Waarvoor?'
Hij zei: 'Voor controle'. - Hij zweeg even en vervolgde: 'Ben bij de commandant
geweest... Ik zeg, moet je eens luisteren, ik voel me beroerd, ik moet naar het ziekenhuis.
En een vervanging voor de tocht vindt u wel'.
Ik vroeg: 'Wat zei hij?'
Monasjka zei: 'En hij zegt iets als, geeft niet, Venski zal je vervangen'.
Ik zweeg even en zei: 'Je gaat pas direct na de tocht naar het ziekenhuis'.
Hij staarde mij aan en vroeg: 'Waarom?'
Ik zei: 'Omdat je mijn marconist bent. Punt uit'.
Daarna ging ik naar de ziekenboeg. Samen met de hospik graaide ik anderhalf uur
in allerlei kisten en apotheken. We vonden vibramycin, diasolin en nistatin. Die medicijnen
bracht ik Monasjka.
Op vierentwintig april werd het sein voor vertrek gegeven.
De kolonne pantservoertuigen verliet het militair terrein, omzeilde de stad, stak
het plateau over en reed het voorgebergte in. De weg was smal en kronkelig. Er moest
voortdurend worden geklommen en gedaald. Ik bestuurde het pantservoertuig, luisterend
naar het geluid van de motor. Bij tijd en wijlen spuugde ik over mijn schouder.
En toen, bij een klim, sloeg de motor af. Ik zette het contact af, draaide de contactsleutel
om en probeerde de motor in werking te krijgen, maar de startmotor draaide
vrij rond.
De verzwakte Monasjka zei: 'Er is iets doorgebrand'.
Ik zei dat hij zijn bek moest dichthouden. Daarna kroop ik het pantservoertuig
uit.
De twee volgende voertuigen hielden halt, de andere kropen dichterbij. Het pantservoertuig van Bragin voor ons hield ook halt. De eerste vier voertuigen verdwenen
achter de bocht uit het zicht.
Vanuit het 208ste voertuig schreeuwde de commandant door de megafoon: 'Nou?
Wat is er aan de hand? Nou?'
Ik zag dat we niet konden uitwijken, de weg was te smal.
Het gegier van de motoren drukte op het trommelvlies als een tien meter dikke
laag water.
'Wegslepen!', schreeuwde de commandant in de megafoon. 'Bragin, neem hem
op sleeptouw', schreeuwde hij tegen Bragin, en tegen mij: 'Maak de kabel los!'
Ik sprong op de grond en maakte de kabel los. Bragin reed achteruit tot dichtbij
mijn pantservoertuig. Ik knoopte de kabel vast en kroop terug in het voertuig. Bragin
trok schokkend op. Door het plexiglas zag ik de blauwe uitlaatgassen en hoorde
hoe de kabel scheurde terwijl het pantservoertuig van Bragin de berg op stuwde.
Venski die op voertuig 204 zat, boog naar het luik en schreeuwde Bragin toe dat de
kabel was gescheurd. Bragin remde en reed langzaam achteruit. Alles wat op de aarde
rondloopt in bargoens uitscheldend, kroop ik er opnieuw uit, maar Venski was
mij voor. Zijn laarzen waren met wit stof bedekt. In zijn handen hield hij een andere
kabel.
Hij zei: 'Het geeft niet, ik maak hem vast'.
Ik stond aan de kant en keek toe hoe de lenige, ranke handen van de pianist de kabel
onhandig aan de haak vastmaakten en kreeg zin om boosaardig te lachen. Eindelijk
had hij de kabel aan het pantservoertuig van Bragin vastgemaakt, draaide zich
er met de rug naar toe en begon het andere eind aan mijn haak vast te maken. En alleen
aan de schaduw die tegen de laarzen van Venski opkroop, begreep ik het en vervolgens
zag ik dat het pantservoertuig van Bragin achteruit rolde. Het komt vaak
voor dat je achter het stuur aan iets anders denkt, de duivel mag weten waaraan, en
niets in de gaten hebt.
Venski stond met zijn rug naar het pantservoertuig van Bragin en deed zijn best
om de kabel vast te maken.
Ik zag de schaduw op de rug van Venski en realiseerde me dat hij over twee seconden
tussen de pantservoertuigen verpletterd zou worden.
Alles lost zich vanzelf op en hoe meer je het er over hebt hoe langer iets onopgelost
blijft.
Ik wilde niet denken en niet schreeuwen, omdat het belachelijk is om te denken
en te schreeuwen als het er beroerd voor staat. Ik sprong op, precies op het moment
dat Venski zijn hoofd ophief en de achterkant van Bragins pantservoertuig zich op
enkele centimeters van zijn rug bevond. Ik legde in de klap die ik hem gaf heel mijn
leven en alles wat was en alles wat geweest zou zijn. En voordat mijn beenderen tussen
de stalen platen kraakten, zag ik nog hoe het magere lichaam van Venski, dat
door mijn slag omhoog was geworpen, omsloeg, en, als een slappe pop, twee meter
van de pantservoertuigen vandaan neerviel.
Ze legden me op de rand van de weg in het warme, zachte stof. Iemand nam me
de helm af en streek over mijn hoofd. Waarschijnlijk was het Venski.
Ik zeg u, houd op met uw hoerigheden.
Ik zeg u, jullie hoeven mij nergens naartoe te brengen. Beweging heeft voor jullie
zin. Voor mij ligt de zin in de onbeweeglijkheid.
Maar jullie horen me niet.
Ik doe mijn ogen niet open, omdat ik weet wat ik zal zien - de hele colonne heeft
halt gehouden op de eerste vier pantservoertuigen na, die achter de bocht uit het zicht
zijn verdwenen. Ik weet niet of ik wel in staat ben mijn ogen te openen. Ik voel helemaal
niets. Jullie stemmen zijn één met het ploffen van vallende stenen en het geraas van het schietterrein. Het levende is één met het dode.
Ik hoef nergens naartoe gebracht te worden.
.. .De dood komt mij al lang tegemoet langs grijze wegen, met zijn lichte en geruisloze
tred, als vallende as.
Laat me met rust.
Ik wil dit zien.
Voorwoord en vertaling Silvana Wedemann