'Dit kind had iets moois.' Dat was wat iedereen zei. Marek Marek had bijna witte
haren en een engelachtig gezicht. Zijn oudere zussen waren dol op hem. Ze gingen
uit wandelen met hem in een voormalig Duitse kinderwagen over bergpaadjes en
speelden met hem als met een pop. Zijn moeder kon niet stoppen met hem de borst
te geven; als hij haar zoog droomde ze vaagjes dat ze voor hem volledig in melk zou
kunnen veranderen om vervolgens door haar eigen tepel naar buiten te stromen, want
dat zou beter zijn dan die hele toekomst die haar als mevrouw Marek te wachten
stond. Maar Marek Marek werd groter en zocht niet langer haar borsten. Dat deed
wel de oude Marek en maakte nog een paar kinderen bij haar.
Dan mocht de kleine Marek Marek een schattig knaapje zijn, hij was een slechte
eter en 's nachts huilde hij aan een stuk door. Misschien dat daarom zijn eigen vader
niet van hem hield. Als hij dronken thuiskwam kreeg Marek Marek de eerste
klappen. Als zijn moeder voor hem in de bres sprong, sloeg hij haar waar het hem
uitkwam, totdat ze met zijn allen de bergen in vluchtten en de vader het hele huis lieten,
dat deze vervolgens met zijn gesnurk vulde. Zijn oudere zussen hadden te doen
met hun broertje en leerden hem al snel zich op een afgesproken teken te verstoppen
en vanaf zijn vijfde bracht Marek Marek de meeste avonden door in de kelder.
Daar huilde hij geluidloos, zonder tranen.
Daar begreep hij ook dat wat hem pijn deed niet van buiten maar van binnenuit
kwam en geen verband hield met zijn dronken vader of de borst van zijn moeder.
Het deed uit zichzelf pijn, om dezelfde reden waarom 's ochtends de zon opkomt en
's nachts de sterren aan de hemel staan. Het deed pijn. Hij wist nog niet wat het was,
maar soms herinnerde hij zich vaag een warm, heet licht dat smolt en de hele wereld
oploste. Hoe dat kwam wist hij niet. Uit zijn kindertijd herinnerde hij zich slechts
schemer, eeuwig halfduister. Een donkere hemel, de wereld ondergedompeld in uitgelopen
duisternis, de triestheid en kilte van avonden zonder begin en einde. Hij herinnerde
zich ook de dag waarop ze in hun dorp elektriciteit kregen. De palen die door
de bergen van het naburige dorpje kwamen aangemarcheerd leken in zijn ogen op
de zuilen van een reusachtige kerk.
Marek Marek was de eerste en enige persoon in het buurtschap die zich inschreef
bij de openbare bibliotheek in Nowa Ruda. Later verborg hij zich voor zijn vader
met een boek, waardoor hij veel tijd had om te lezen.
De bibliotheek in Nowa Ruda bevond zich in het gebouw van een vroegere brouwerij
en nog steeds rook alles hier naar hop en bier; de muren, vloeren en zoldering
waren doordrenkt met deze zure lucht. Zelfs de bladzijden van de boeken stonken
alsof er bier over was geknoeid. Marek Marek hield van die lucht. Hij werd voor het
eerst van zijn leven dronken toen hij vijftien was. Het was een plezierig gevoel; hij
vergat de schemer volkomen, hij zag het verschil niet meer tussen licht en donker.
Zijn lichaam werd traag en gehoorzaamde hem niet langer, ook dat beviel hem. Het
was alsof hij uit zijn lichaam kon treden en ernaast verder kon leven, zonder nadenken,
zonder te voelen.
Zijn oudere zussen trouwden en gingen het huis uit. Een jonger broertje was bij
het afgaan van een blindganger om het leven gekomen. Het andere zat op een speciale
school in Klodzko, dus had de oude Marek altijd nog Marek Marek om af te
ranselen. Omdat hij het kippenhok niet had afgesloten, omdat hij het gras niet ver
genoeg had gemaaid, omdat hij het asje van de dorsmachine had gebroken, maar
toen Marek Marek twintig was geworden sloeg hij voor het eerst zijn vader terug en
sindsdien waren de vechtpartijen tussen de twee niet van de lucht. In die tijd las
Marek Marek, als hij tijd had en geen reden om te drinken, Stachura. Eigenlijk hadden
de mevrouwen uit de bibliotheek speciaal voor hem het verzamelde werk met
het blauwe omslag dat op een spijkerbroek moest lijken aangeschaft.
Hij was nog steeds zo mooi. Hij had blonde haren tot op zijn schouders en een glad
kinderlijk gezicht. En heel lichte, zelfs vale ogen, alsof ze hun kleur hadden verloren
door het turen naar licht op donkere zolders, alsof ze moe waren geworden van
het lezen van boekdelen in blauwe omslagen. Maar vrouwen waren bang voor hem.
Met een van hen was hij na een bezoek aan de discotheek naar de brandweerkazerne
gelopen, had haar plotseling een vlierstruik ingetrokken en haar blouse van het
lijf gerukt. Nog goed dat ze was gaan schreeuwen, want andere mannen waren te
hulp geschoten en hadden hem een pak slaag gegeven. En eigenlijk mocht ze hem
best, kennelijk wist hij alleen niet hoe je een gesprek voert met een vrouw. Of die
keer dat hij iets te veel op had en met een mes de kennis van een kennisje van hem
had bewerkt, alsof hij het absolute recht op dat kennisje had, alsof hij het recht had
met een mes zijn eigen rechten te verdedigen. Daarna had hij thuis zitten huilen.
Hij dronk en hield van de toestand waarin zijn benen hem uit zichzelf droegen over
de weg door de bergen en zijn hele binnenste (en dus ook de hele pijn in dat binnenste)
was uitgeschakeld, alsof er een lichtknopje was omgedraaid en plotseling de
duisternis was ingevallen. Hij zat graag in het Lido, in het geroezemoes en de rook,
om vervolgens plotseling om onduidelijke redenen in een veld met bloeiend lijnzaad
te belanden en tot de volgende ochtend te blijven liggen. Te sterven. Of te drinken
in Jubilat en daarna ineens over de weg via haarspeldbochten naar het dorp terug te
lopen, een bebloed gelaat te hebben en een tand te missen. Slechts halfslachtig te
zijn, buiten westen. Weldadig niet te zijn. 's Ochtends op te staan en hoofdpijn te
voelen, dan was tenminste duidelijk wat pijn deed. Dorst te hebben en die te kunnen
lessen.
Tenslotte kreeg Marek Marek zijn vader te pakken. Hij beukte hem net zo lang tegen
een stenen bank dat hij zijn ribben brak en zijn ouweheer buiten westen raakte.
De politie kwam en stopte hem in de ontnuchteringcel, waarna hij onder arrest bleef
en daar kon hij niet drinken.
Toen, dwars door golven hoofdpijn heen, herinnerde Marek Marek zich in zijn
katterige halfslaap dat hij ooit helemaal in het begin bezig was geweest te vallen.
Dat hij ooit op een hoger plan had gezeten en nu op een lager. Beweging naar beneden
en ontzetting, zelfs meer dan ontzetting. Er bestond geen woord voor. Het domme
lijf van Marek Marek nam zonder erbij na te denken die angst over en nu schokte
het, zijn hart bonkte alsof het ieder moment uit elkaar kon spatten. Maar Marek
Mareks lichaam wist niet wat het op zich nam; zo'n angst kon alleen een onsterfelijke
ziel verdragen. Zijn lichaam wurgde hem, het kromp ineen en sloeg tegen de wanden van de kleine cel, het begon te schuimbekken. 'Krijg de kolere, Marek', zeiden
de bewakers. Ze drukten hem tegen de grond, bonden hem vast en gaven hem
een spuitje.
Hij belandde in het afkickcentrum. Daar zwalkte hij met andere verbleekte pyjama's
over de brede gangen en bochtige trappen van het ziekenhuis. Gedisciplineerd
ging hij in de rij staan voor zijn medicijnen. Hij slikte antico! alsof hij ter communie
ging. Hij keek door het raam naar buiten en op dat moment dacht hij voor het
eerst dat het zijn doel was zo snel mogelijk te sterven, zich los te maken van dit lamlendige
land, van deze roodgrijze aarde, uit dit veel te warm gestookte ziekenhuis,
uit zijn verschoten pyjama, uit zijn vergiftigde lichaam. En vanaf dat moment hielp
iedere van zijn gedachten hem nog enkel bij het zoeken naar alle mogelijke manieren
om dood te gaan.
's Nachts onder de douche sneed hij zijn aders door. De witte huid op zijn onderarm
week uiteen en Ma.rek Mareks innerlijk werd zichtbaar. Het was rood en vlezig,
net vers rundvlees. Voor hij flauwviel voelde hij zich verrast, want om de een
of andere reden meende hij daar licht te zien.
Uiteraard werd hij in een isoleercel opgesloten, hij maakte stennis en zijn verblijf
in het ziekenhuis werd verlengd. Daar bracht hij de hele winter door en bij thuiskomst
bleek dat zijn ouders bij een dochter in de stad waren ingetrokken en dat hij
nu alleen was. Ze hadden een paard voor hem achtergelaten en met dit paard haalde
hij hout uit het bos, maakte het klein en verkocht het door aan derden. Hij had geld,
dus kon hij weer drinken.
Er zat een vogel in hem - zo voelde hij dat. Maar dat vogelbeest was vreemd, immaterieel,
onnoembaar en niet meer vogel dan hijzelf. Hij voelde zich aangetrokken
tot dingen die hij niet begreep en waar hij bang voor was: tot vragen waarop geen
antwoord was te geven, tot mensen tegenover wie hij zich voortdurend niet in de
haak voelde, om te gaan knielen en plotseling wanhopig te gaan bidden, niet eens
om iets te vragen, maar gewoon om te praten, te praten, te praten in de hoop dat er
iemand naar hem zou luisteren. Hij haatte dat schepsel in zich, want het bezorgde
hem alleen maar pijn. Als dat er nu eens niet was geweest, zou hij rustig voor zijn
huis hebben zitten kunnen drinken en naar de berg kijken die voor zijn huis oprees.
En daarna zou hij nuchter zijn geworden en zijn kater hebben genezen met een stevige
borrel, waarna hij zonder verdere gedachten weer dronken zou zijn geworden,
zonder schuld, zonder voornemens. Dat vogelbeest moet vleugels hebben gehad.
Soms klepperde het er blindelings mee in het binnenste van zijn lichaam, vastgebonden
sloeg het om zich heen, maar hij wist dat zijn poten vastzaten, misschien
zelfs wel aan iets zwaars, want het kon maar niet wegvliegen. Mijn God, dacht hij,
hoewel hij helemaal niet in God geloofde, waarom moet ik zo afzien met dat ding
van binnen. Geen enkele alcohol had vat op dat beest, steeds bleef het zich van alles
bewust, herinnerde zich alles wat Marek Marek deed, wat hij verloor, wat hij over
het hoofd zag, waar hij langsliep, wat hij veronachtzaamde, wat aan zijn neus voorbijging.
'Kut,' stamelde hij in een dronken bui tegen Zo-en-Zo, 'waarom heeft het
zo de pik op mij, waarom zit het in mij?' Maar Zo-en-Zo was doof en begreep er
niets van. Hij zei: 'Je hebt mijn nieuwe sokken gestolen. Ze hingen te drogen aan de
waslijn.'
Het vogelbeest in Marek Marek had vleugels, gekluisterde poten en schrikogen.
Marek Marek vermoedde dat het in hem gevangen zat. Iemand had het in hem vastgezet,
ofschoon hij volstrekt niet kon begrijpen hoe zoiets mogelijk was. Soms, als
hij in gedachten verzonken was, kwam hij die angstaanjagende blik in hem tegen en
hoorde een dierlijke, wanhopige klaagzang. Dan sprong hij op en rende er blindelings
vandoor, de berg op, de berkenbosjes in, de bospaden op. En onder het rennen keek hij naar de takken en onderzocht welke van hen het gewicht van zijn lichaam
zou kunnen dragen. Het vogelbeest schreeuwde in hem: 'Laat me los, bevrijd me
van je, ik behoor jou niet toe, ik kom van elders.'
Aanvankelijk dacht Marek Marek dat het een duif was, een zoals zijn vader die
hield. Hij haatte duiven, hun ronde, lege oogjes, hun halsstarrig getrippel, dat onrustige
vliegen naar alle kanten. Wanneer er helemaal niets meer te eten was beval
zijn vader hem de duiventil in te kruipen en de afgestompte, rustige vogels uit te kiezen.
Een voor een gaf hij ze met twee handen aan zijn vader, die ze vervolgens met
een soepele handbeweging de kopjes omdraaide. Hij haatte dat sterven van ze. Ze
stierven als dingen, als voorwerpen. Zijn vader haatte hij net zo. Maar op een keer
zag hij bij de vijver van de Frosts een andere vogel; hij schoot weg voor zijn voeten
en vloog zwaar boven de struiken, de bomen en de hele vallei omhoog. Hij was groot
en zwart. Alleen zijn bek was rood en hij had lange poten. De vogel krijste doordringend
en de lucht golfde eventjes van zijn vleugels.
Het vogelbeest in hem was dus een zwarte ooievaar, alleen had hij vastgebonden,
rode poten en gerafelde vleugels. Het dier krijste en fladderde. 's Nachts werd hij
wakker van dat gekrijs in zijn binnenste, een vreselijk, hels geschreeuw. Hij ging in
bed zitten en was bang. Het was al wel duidelijk dat hij tot de volgende ochtend de
slaap niet meer zou kunnen vatten. Zijn kussen stonk naar vocht en braaksel. Hij
stond op, zocht iets te drinken. Soms zat er nog iets onder in de fles van gisteren,
soms ook niet. Het was nog te vroeg om naar de winkel te gaan. Het was nog te vroeg
om te leven, dus liep hij van de ene muur naar de andere en ging dood.
Wanneer hij nuchter was voelde hij het vogelbeest in zijn hele lijf. Vlak onder zijn
huid. Soms had hij zelfs de indruk dat hij die vogel was, en dan leden zij samen.
Iedere gedachte die langs het verleden of de twijfelachtige toekomst streek, deed
pijn. Door die pijn kon Marek Marek geen enkele van zijn gedachten afmaken, hij
moest ze uitwissen en verspreiden zodat ze geen betekenis meer hadden. Wanneer
hij aan zichzelf dacht hoe hij vroeger was deed het pijn. Wanneer hij aan zichzelf
dacht hoe hij nu was, deed het nog meer pijn. Wanneer hij eraan dacht hoe hij zou
zijn, wat er van hem zou worden, was de pijn niet meer te harden. Wanneer hij aan
zijn huis dacht, zag hij onmiddellijk de vermolmde balken die ieder moment naar
beneden konden komen. Wanneer hij aan de akker dacht, herinnerde hij zich dat hij
niet gezaaid had. Wanneer hij aan zijn vader dacht, wist hij dat hij hem een pak slaag
had gegeven. Wanneer hij aan zijn zus dacht, dacht hij aan het geld dat hij van haar
had gepikt. Als hij aan zijn geliefde merrie dacht, herinnerde hij zich dat hij haar,
nadat hij weer nuchter was geworden, levenloos had aangetroffen met een nog maar
net geboren veulen.
Maar wanneer hij dronk ging het beter. Niet omdat het vogelbeest met hem mee
dronk. Nee, het vogelbeest bedronk zich nooit, sliep nooit. Het dronken lichaam en
de dronken gedachten van Marek Marek schonken geen aandacht aan het geklepper
van de vogel. Dus moest hij drinken.
Op een keer had hij geprobeerd wijn te maken; met wilde gebaren was hij bessen
gaan plukken, hij had er een hele tuin vol van en met trillende handen wierp hij ze
in een mandfles. Hoewel hij het jammer vond van het geld, kocht hij suiker, vervolgens
zette hij de dameraan op zolder in de warmte. Hij verheugde zich erop dat
hij zijn eigen wijn zou hebben en dat als hij straks een droge keel zou krijgen, hij
naar de zolder kon gaan, een slangetje aan zijn mond kon zetten en zo uit de fles kon
drinken. Maar hij wist zelf al niet meer wanneer hij alles op had gedronken, nog voor
het spul goed en wel was gefermenteerd. Daarna zoog hij zelfs de droesem op. De
televisie en de radio en de bandrecorder had hij al tijden terug verkocht. Hij kon toch
nergens naar luisteren, in zijn oren hoorde hij voortdurend vleugelgeklepper. Hij verkocht de kast met de spiegel, het kleine tapijt, zijn harken, zijn fiets, zijn zondags
pak, de ijskast, de heilige schilderijen van Christus met de doornen kroon en de
Moeder Gods met het open hart, het gietertje, zijn kruiwagen, de schovenbinder, de
hooikeerder, de kar met de rubberen wielen, de borden, potten en pannen, het hooi
en zelfs had zich een koper gemeld voor de mest. Daarna was Marek Marek de ruïnes
van voormalig Duitse huizen langs gegaan en had in het gras stenen troggen aangetroffen.
Hij had ze aan een gozer doorverkocht die ze naar Duitsland exporteerde.
Hij had ook wel het krakkemikkige huis willen verkopen, maar dat ging niet. Het
behoorde nog steeds toe aan zijn vader.
Het mooist waren de dagen wanneer hij op miraculeuze wijze tot de volgende ochtend
nog wat alcohol had weten te bewaren, zodat hij meteen na het wakker worden,
hij hoefde er zelfs niet voor uit zijn bed, een neut kon nemen. Er kwam een zalig gevoel
over hem, en hij probeerde wakker te blijven om deze toestand vast te houden.
Draaierig stond hij op en ging op het bankje voor zijn huis zitten. Vroeg of laat kwam
Zo-en-Zo, op weg naar Ruda, met zijn fiets aan de hand langs. 'Hé, halvegare ouwe
zwerver', zei Marek Marek tegen hem en stak bij wijze van groet zijn zwabberende
hand in de lucht. De ander trakteerde hem op een tandeloze glimlach. De sokken waren
terecht. De wind had ze van de lijn gerukt en in het gras gegooid.
In november had Zo-en-Zo een zwarte puppie voor hem meegebracht. 'Hier, voor
jou', had hij gezegd. 'Dan hoef je niet zo te treuren om je Diana. Het was een mooie
merrie.' Eerst nam Marek Marek de hond in huis, maar toen het beestje zijn vloer
had ondergepiest sprong hij uit zijn vel. Dus zette hij een oude badkuip buiten op
zijn kop en plaatste er twee stenen onder. Hij sloeg een haak in de grond en bond de
puppie er met een ketting aan vast. Zo kreeg het beestje een ingenieus hok. Eerst
piepte en jankte het beestje nog, maar ten slotte raakte hij gewend. Hij kwispelde
met zijn staart naar Marek Marek als deze zijn eten kwam brengen. Nu met die hond
erbij ging het een stuk beter met hem en kwam het vogelbeest in hem een beetje tot
rust. Maar ja, in december ging het sneeuwen en op een nacht was het zo hard gaan
vriezen dat de hond doodvroor. 's Ochtends vond hij hem bedolven onder de sneeuw.
Het dier zag eruit als een hoopje achtergelaten vodden. Marek Marek duwde er even
met zijn voet tegenaan: hij was helemaal stijf geworden.
Met Kerstavond had zijn zus hem uitgenodigd, maar hij kreeg meteen al ruzie met
haar, omdat ze geen wodka wilde geven bij het kerstavondmaal. 'Kut, wat is kerstavond
zonder wodka', zei hij tegen zijn zwager. Hij deed zijn jas aan en liep naar
buiten. Om zich te verzekeren van een goede plaats in de kerk waren de mensen al
op weg naar de nachtmis. Hij hing wat rond bij het kerkgebouw en probeerde in de
duisternis bekende gezichten te ontwaren. Hij sprak Zo-en-Zo aan. Zelfs die was
door de sneeuw naar het dorp gestrompeld. "t Is me het wintertje wel', zei Zo-enZo
breed lachend en gaf Marek Marek een schouderklopje. 'Sodemieter op, ouwe
idioot', antwoordde Marek Marek. 'Ja, ja', zei Zo-en-Zo knikkend en ging de kerk
binnen. De mensen liepen langs Marek Marek en maakten een koele buiging. Ze
stampten in het voorportaal de sneeuw van hun schoenen en liepen verder. Hij stak
een sigaret op en hoorde het geklepper van de gehavende vleugels. Ten slotte begonnen
de belletjes te rinkelen, de mensen werden stil en toen weerklonk de stem
van meneer pastoor, vervormd door de microfoon. Marek liep de hal in en met zijn
vingertoppen raakte hij het koude oppervlak van het wijwater aan, maar maakte geen
kruisteken. Even later voelde hij zich niet goed worden van de stank van de dampende
bontmantels en de God weet waar allemaal vandaan gehaalde zondagse jassen.
Hij kreeg een idee. Hij wrong zich een weg terug door de hal en liep naar buiten.
De sneeuw joeg in het rond alsof hij alle sporen uit wilde wissen. Marek Marek
liep linea recta naar de winkel. Onderweg keek hij in het schuurtje van zijn zus en pakte een houweel mee. Met die houweel brak hij de winkeldeur open en stopte
al zijn zakken vol met flessen wodka. Hij stopte ze onder zijn arm en in zijn broek.
Hij moest lachen. 'Mooi dat ze hier niet achterkomen', zei hij tegen zichzelf en de
hele nacht goot hij de wodka over in het waterreservoir bij de kachel. De flessen
wierp hij in de put.
Het was de mooiste kerstmis van zijn leven. Als hij ook maar een beetje nuchter
werd, knielde hij voor het reservoir en zette het kraantje open. Hij opende zijn mond
en de wodka stroomde zo uit de hemel bij hem naar binnen.
Meteen na de feestdagen zette de dooi in; de sneeuw veranderde in een akelige regen
en de wereld rondom deed denken aan een met water doordrenkte, grauwe paddestoel.
Ook de wodka was op. Marek Marek bleef in bed liggen, hij had het koud
en overal had hij pijn. De hele tijd probeerde hij maar te bedenken hoe hij toch aan
wat alcohol kon komen. In zijn hoofd kwam de gedachte op dat mevrouw Marta wel
eens wijn zou kunnen hebben. Haar huis stond ·'s winters leeg, want zij bracht de
winter elders door. In zijn verbeelding zag hij haar keuken en de flessen met de zelfgemaakte
wijn onder de tafel staan, al wist hij ook wel dat mevrouw Marta nooit
wijn maakte. Maar misschien deed zij dat toch, misschien had ze juist die zomer wel
wijn van bessen of pruimen gemaakt en had ze die onder de tafel verstopt. Ach, laat
ze de vellen krijgen, dacht hij en kroop uit bed. Hij liep wat wankel, want hij had al
een paar dagen niet meer gegeten en hij had zulke barstende koppijn dat zijn hoofd
uiteen dreigde te vallen.
De deur zat op slot. Door er een trap tegen te geven kreeg hij hem open. De scharnieren
kraakten vochtig en onaangenaam. Marek Marek kreeg het benauwd. De keuken
zag eruit alsof mevrouw Marta deze gisteren had verlaten. Op tafel lag een geruit
kleed van wasdoek, dat tot op de vloer reikte. Er lag een groot broodmes op.
Marek Marek keek snel onder tafel en stelde tot zijn verbazing vast dat er niets te
zoeken viel. Hij begon toen maar de kastjes te doorzoeken, keek in de kachel, in de
houtmand, in een ladekast waar in gelijke stapels beddengoed lag. Alles stonk naar
winterse vochtigheid: sneeuw, nat hout, metaal. Hij keek nu overal in, voelde onder
de matras en het donsbed, ja, hij ging zelfs met zijn hand in een paar oude rubberlaarzen.
Hij had een visioen: hij zag hoe Marta in de herfst voor haar vertrek haar
flessen met eigengemaakte wijn wegstopte. Alleen zag hij niet waar. 'Ouwe stomme
hoer', zei hij en begon te janken. Hij ging aan tafel zitten en steunde met zijn
hoofd op zijn armen, zijn tranen druppelden op het wasdoek en stroomde over de
muizenkeutels. Hij keek naar het mes.
Toen hij wegging stutte hij de deur met een houten keg, want eigenlijk vond hij
mevrouw Marta best wel een aardig mens. Hij wilde niet dat er sneeuw in haar keuken
kwam. Nog diezelfde dag kwam de politie bij hem langs. 'We weten toch wel
dat jij het hebt gedaan', zeiden ze. En ze voegden eraan toe dat ze nog zouden terugkomen.
Marek Marek ging weer in bed liggen. Hij had het koud, maar wist dat hij geen
bijl in zijn hand kon houden. De vogel fladderde in hem en van dat fladderen begon
Marek Mareks lichaam te trillen.
De schemer viel plotseling in, alsof buiten iemand het licht had uitgedaan. De in
de lucht bevriezende regen sloeg in gelijkmatige golven tegen de ruiten. Als hij nu
nog televisie had gehad, dacht Marek Marek op zijn rug liggend bij zichzelf. Hij kon
de slaap niet vatten; een paar keer stond hij 's nachts op en dronk water uit een emmer;
dat was koud, verschrikkelijk gewoon. Zijn lichaam zette het om in tranen, die
's avonds vanzelf begonnen te stromen en maar bleven stromen tot de volgende ochtend.
Ze stroomden in zijn oren en kietelden in zijn nek. Tegen de ochtend viel hij
even in slaap en toen hij weer wakker werd was zijn eerste gedachte dat er in het waterreservoir geen wodka meer zat.
Hij stond op en plaste in een pan. Hij ging in laden op zoek naar een touw, maar
omdat hij niets kon vinden trok hij een gordijn van oude, verbleekte cretonne naar
beneden en haalde de kabel eruit waaraan die was opgehangen. Hij zag hoe Zo-enZo
zijn fiets in de richting van Ruda duwde. Marek Marek kreeg ineens een gelukzalig
gevoel over zich; buiten was het eindelijk opgehouden met regenen en het grijze
winterlicht stroomde via alle ramen naar binnen. Ook het vogelbeest was tot rust
gekomen, misschien was het al dood. Marek Marek maakte een strop van de kabel
en bond hem aan de haak bij de deur, waar zijn moeder vroeger de steelpannen aan
ophing. Hij kreeg zin in een sigaret en wederom ging hij op zoek, nu naar een sigaret.
Hij hoorde het ritselen van ieder papiertje, het kraken van de vloer, een licht tikkend
geluid toen hij pilletjes over de grond strooide. Hij vond niets. Dus liep hij recht
af op de haak, legde de strop om zijn hals en liet zich op de grond vallen. Hij voelde
een enorme, onrechtvaardige pijn in zijn nek. Even spande de kabel zich en toen
verslapte hij en gleed van de haak. Marek Marek viel op de grond. Hij begreep niet
wat er was gebeurd. De pijn straalde door heel zijn lichaam, het vogelbeest begon
opnieuw te krijsen: 'Ik heb geleefd als een varken en ik zal sterven als een varken',
zei Marek Marek hardop en in het lege huis klonk dat als een uitnodiging tot een gesprek.
Zijn handen trilden toen hij de strop nogmaals aan de haak bevestigde; hij legde
er een knoop in, trok hem aan en draaide hem er nog eens om heen. De strop hing
nu veel hoger dan zoëven, niet zo hoog dat hij een stoel nodig had en niet zo laag dat
hij kon gaan zitten. Hij haalde zijn hoofd door de strop, een ogenblik stond hij naar
voren en naar achteren te wankelen op zijn hakken en vervolgens liet hij zich plotseling
op de grond vallen. Dit keer was de pijn zo hevig dat het hem zwart voor de
ogen werd. Zijn mond hapte naar lucht en zijn benen zochten wanhopig steun, hoewel
hij dat helemaal niet wilde. Hij spartelde, verbaasd om wat er allemaal gebeurde,
totdat hij plotseling, in één enkel moment gegrepen werd door zo'n gruwelijke
angst dat hij moest plassen. Hij keek naar zijn voeten in de versleten sokken, hoe ze
hingen te trappelen en uitgleden in een plas urine. Dat doe ik morgen wel, dacht hij
nog even hoopvol, maar kon geen steun meer vinden voor zijn lichaam. Hij gooide
zijn lichaam nogmaals naar voren en zocht met zijn handen naar houvast, maar op
hetzelfde moment hoorde hij iets in zijn hoofd kraken; het was een klap, een knal,
een ontploffing. Hij wilde zich aan de muur vastgrijpen, maar zijn hand liet er alleen
een smerig, nat spoor op achter. Hij verstarde, maar nog had hij de hoop dat al het
slechte hem terzijde zou laten en hem niet zou opmerken. Hij tuurde door het raam
naar buiten en een vaag, kwijnende gedachte kwam bij hem op: dat Zo-en-Zo zo zou
thuiskomen. Daarna verdween de heldere rechthoek van het venster.
Vertaling Karol Lesman