Tadeusz Różewicz (geboren in 1921) is een van de meest vooraanstaande en invloedrijke Poolse
dichters van de afgelopen eeuw. Zijn debuut, de bundel Niepokój ('Onrust', 1947) is een keerpunt
in de Poolse naoorlogse poëzie gebleken. De Tweede Wereldoorlog, die hij grotendeels in het verzet
doorbracht, had het ware gezicht van de moderne mens getoond en iedere zoektocht naar wat
mooi was hoogst twijfelachtig gemaakt. Geschokt door zijn oorlogservaringen wees Różewicz iedere
vorm van estheticisme af en wilde hij de poëzie bevrijden van haar 'masker' en 'kostuum'.
In zijn poging zijn gedichten te ontdoen van iedere franje bond hij ook de strijd aan met de metafoor,
die in zijn ogen de ontmoeting tussen lezer en essentie van het gedicht 'niet versnelde, alleen
maar vertraagde'. Niet alleen brak Różewicz, die naast gedichten ook proza en toneelstukken
schrijft, met de aanvaarde formele conventies binnen de lyriek, ook de traditionele grenzen
tussen deze drie genres zijn bij hem bijzonder vaag. Tadeusz Różewicz is zijn 'naakte' poëtica altijd
trouw gebleven. Toch is zijn werk in al die jaren voortdurend in beweging gebleven.
In zijn nawoord bij een enkele jaren geleden door hemzelf samengestelde bloemlezing schrijft
hij: ' ... in tegenstelling tot een gedicht kent poëzie begin noch einde. In onze tijd is niet de eindvorm,
het zogenaamde (geslaagde, "mooie", "volmaakte") gedicht het interessantst voor de lezer,
maar meer het proces waarin het gedicht vorm krijgt [ ... ] Poëzie "in beweging" naar het onbekende
heeft nog zin, gedichten vol "smaak", "wijsheid", "diepte" zijn van porselein ... en dat smijt
ik nog altijd het liefst aan diggelen[ ... ] Alleen oud porselein heeft waarde ... '
Onlangs is de longlist bekend gemaakt met de nominaties voor dit jaar voor de Nike, de belangrijkste
Poolse literaire prijs. Sinds de oprichting ervan drie jaar geleden wist Różewicz alle
jaren tot de laatste zes door te dringen. Dat hij de prijs tot nog toe niet heeft gekregen mag dan ieder
jaar tot gemor leiden onder zijn adepten, het bewijst in ieder geval wel hoezeer Tadeusz
Różewicz nog steeds deel uitmaakt van het literaire leven in Polen. Ook dit jaar is Rózewicz genomineerd
met Matka odchodzi ('Moeder gaat heen'), een bijzondere bundel met oude en nieuwe
gedichten en reminiscenties gewijd aan zijn in 1957 overleden moeder, aangevuld met haar dagboekaantekeningen
over de geboorte van de dichter.
Van Tadeusz Różewicz verscheen tot nog toe in Nederlandse vertaling in 1981 bij uitgeverij Meulenhoff
een keuze uit zijn gedichten in de bundel Gezichten, in de vertaling van Peter Nijmeijer en Gerard Rasch.
Ook in de bundel twintigste-eeuwse Russische, Tsjechische en Poolse gedichten De meisjes van Zanzibar
(Uitgeverij Plantage, Leiden 2000) staan enkele van zijn gedichten.
echt
ik heb geen tijd
om dit gedicht
af te maken
wie heeft nu nog tijd
om gedichten te schrijven
over een half uur
moet ik de deur uit
en misschien moet ik het afronden
hier
immers een gedicht heeft geen einde
net als
een glazen bol
probeer niet
onder 'de plicht' uit te komen om
het gedicht af te maken
Maak het af (maak er een einde aan)
je kunt immers niet sneller schrijven
poëzie kun je niet sneller schrijven
je kunt haar sneller lezen
maar waarom zou je
En
waarover gaat dat gedicht van jou?
over Amerika
Wat zag je in de glazen bol?
Niets ... dat wil zeggen ... volgens mij
het Statue of Liberty
dat Statue
van dat Statue liep ik
in de richting van ... ik raakte de weg kwijt
en wilde zien wat erin zat
wat er in dat hoofd zat (van dat vrijheidsbeeld)
pas na 20 jaar
hoorde ik in de nacht van vier juli
dat er in het binnenste van het Statue een lift zit
waarmee je halverwege
dat beeld kunt komen (dat wil zeggen tot... )
in het hoofd zitten ogen
het zijn twee ogen
en ieder oog heeft een doorsnee
van zeventig centimeter
en door dat oog kun je
New York zien
ook vernam ik van de verslaggever (van de Voice of America)
dat ieder mens recht heeft op vrijheid
en geluk
en het is allemaal begonnen
met die theeoorlog
met dat theefeest
met die Bostonse teaparty
in het Statue sprak de verslaggever
met enkele meisjes
maar het ene meisje wist niet
om welk feest het ging
en het andere lachte mal
alleen de verslaggever wist
dat Kolonisten
219 jaar geleden op 4 juli
een hele lading thee
overboord hadden gegooid
en zo is het begonnen
jonge meisjes slokten het vuurwerk op
en proestten het uit 'van het lachen'
iets zit mij dwars iets kwelt mij
tijdens het schrijven van dit gedicht
dat is Elias Canetti
wat zei die ook alweer?
Seit sie mehr wissen müssen,
sind die Dichter böse geworden
dus waar gaat dat gedicht van jou over?
over Amerika
over Amerika? ho maar!
een onderwerp als een oceaan
inderdaad oceanisch
en ik moet net de deur uit
en heb geen tijd
om dat onderwerp uitputtend te onderzoeken
met dit poëtisch
(en realistisch) net
twintig jaar geleden
stond ik bovenop
het World Trade Center
ik zag het oneindig
groeiende New York
verleiding ... spring
de engelen zullen Je
op hun handen dragen ...
spring ... je hebt een kleine
stenen verbeelding ... spring
misschien leer je vliegen ...
op de vleugels van de poëzie
verhef je je naar 'het geluk
van de mensheid' ... neem me
in je armen spring zong Amerika
pas in de kelders
van die Wolkenkrabber
kwam ik tot mijzelf
na het eten van een grote roze
witte portie bevroren crème
- net scheercrème -
ik at een sandwich
- van karton en watten -
ik spoelde het allemaal weg met koffie slootwater
- dat naar thee smaakte -
en glimlachte - zoetnaar
Kazimierz
en zuur naar mezelf
Dank zij Krystyna en Ryszard
ben ik niet veranderd
in het meisje met de zwavelstokjes
voor de poorten van het Metropolitan
het was december er woei een ijzige wind
het museum ging dicht
ik was afgesneden van kunst buffet en WC
zonder taal (daarbinnen schreeuwde de Guernica)
ik wachtte op het verschijnen(!)
van Ed
en gisteren heb ik - lichtvaardig -
een aanlokkelijke uitnodiging afgeslagen voor Californië
(sinaasappel schittering groene geelsterren bomen)
langzaam veranderde ik in een ijspegel
ik begroette Ed als een vreemdeling
uit de ruimte
gelukkig (dat men mij had gevonden)
reed ik naar huis
'Hij kijkt naar zijn schoenen'
beweerde Ed met wanhoop in zijn stem
'Tadziu! Godnon ... ju moetje zien!'
ik sloot mijn ogen
achter mij droomde ongelooflijk mooi
Manhattan van zichzelf
met het kerkje in het midden
- Saint Patricks Cathedra! -
als met een vogeljong in een nest
wolkenkrabbers en wolken
PS
er zijn niet eens zoveel jaren verstreken
en opnieuw is gebleken (dit rijm knelt als een afdruk)
dat de wereld is veranderd
kom zet er een punt achter
het gedicht vraagt erom ...
er zijn dus 17 jaar verstreken
als een of andere 'fundamentalist'
over wie Amerika zich had ontfermd
gebruik wil maken 'van het recht op vrijheid
en geluk' en het World Trade Center wil opblazen
misschien vond hij de koffie niet lekker
dus dacht hij (bij zichzelf)
in naam van god de rechtvaardige
blaas ik deze wolkenkrabber op
naar de hemel
tezamen met duizend mensen
het is (vast) een
'diepgelovige'
en niet een of andere scepticus
rationalist atheïst
hier merkte ik op
dat ik als gevolg van een overmatige ijver
het gevoelige weefsel van de poëzie
en de constructie van het gedicht verwoest
dus rond ik dit gedicht af en zet er een punt achter
( Quandoque bonus ... )
december 1975-juli 1995
ongeschapen dingen
wachten nog
op dichters
ongeschapen dingen
inmiddels schrijft iedereen
wat het speeksel naar zijn tong
drijft (en zelfs nog meer)
ongeschapen dingen
verborgen in hoofden
wachten hun tijd af
achter iedere bocht van de geschiedenis
om de hoek van de straat
staat een teleurgestelde Rimbaud te wachten
maar daar weet
een beschaafde dichter niet van
hij is bang voor een miserabel gedicht
wacht draalt
totdat iemand anders het voor hem doet
de eerste de beste de slechtste
dan diept hij het hele geval
uit en kruidt het
met een mespuntje 'lichte ironie'
cultuur en goede smaak
ongeschapen dingen
lariekoek (zoals mijn Vader zei)
wachten op dichters
verborgen in werkelijkheid en de poëzie
we hebben allen gelijke kansen
om te schrijven en te spreken
zin en onzin
en ook na
het jaar 2000
mijn beste gedicht
is nog niet geschreven
dat klinkt als een belofte
en een dreigement aan het adres
van de dichters uit Warschau
ik kan hen echter geruststellen
want ook mijn slechtste gedicht
is nog niet geschreven
ondertussen lees ik
oude kranten
en lummel wat rond in de keuken
de dichter emeritus
in het licht van walmende lampen
zag de wereld er anders uit
de gezichten van levenden doden
en slapenden
afgekeerde gezichten
jonge hoofden naar elkaar toe
gebogen
in het licht van smokende lampen
voelde de mens zich thuis
steviger in vreugde
dieper in zorg
verwaaide schaduwen
gingen heen keerden terug groeiden
woorden waren warmer
zachter
het huis wiegde
stroomde weg met lijkkist en wieg
in het licht van de walmende lampen
was de oneindigheid eindig
de tijd was tastbaar
de ruimte gesloten
tussen vier muren
je hoefde je ogen maar te sluiten
of je bevond je
in de vierde dimensie
je hoefde de deur maar te openen
of je bevond je
op weg naar Emaus
en kwam Jezus in levende lijve tegen
die nog niet herkend
gebakken vis at
brood honingraat
het leven beleef je
lopend in ontmoetingen
in het licht van olielampen
wanneer de klokken werden opgewonden
verschenen tekens aan de wand
getekende poëzie van Bruno
Mane - Tekel - Fares
over die lampen
wist bijna alles
de dichter uit Drohobycz
'bijna'
want alles
weet niemand
noch over zijn geboorte
noch over zijn dood
wanneer ik denk aan hem
en aan zijn boek
zie ik hem
in het licht van een smokende lamp
met de groeiende schaduw
van zijn doorboorde hoofd
op de muur
Wat een stilte om een mimespeler te ontmoeten
wat goed dat u geen woorden vermenigvuldigt
er werd een mooie pantomime uitgevoerd
zo uit een kinderdroom
Twee oude kunstenaars - een toneelspeler en een dichter -
ontmoetten elkaar tegen het einde van de eeuw
en spraken over speelgoed
zij zwegen over de Mens
Twee grijze hoofden twee stukken speelgoed
vonden een heerlijk hoekje voor zichzelf
op de drempel van een enorme schaduw
'ik had
een negertje van celluloid - van Vader gekregen
hij sliep in een doos van "Solali"-hulzen'
'en ik een houten trekpop
die je kon bewegen met een touwtje -
die had ik van Moeder'
meneer Henryk sprak het woord 'moeder' uit
en daar opende zich een blauwe poort
toen
sloot die zich weer
We stonden in de sneeuw
twee lachende jongens
plotseling staan blijvend onder het rennen
rennen waarheen?
misschien naar de vreugde of misschien ...
naar God die niet met dobbelstenen gooit
de aankondiging van de poëzie
wekt in een mens
vol leven
verwarring
weerschijn van het woord
verguld in de duisternis
vuurtong
boven een zwijgend hoofd
hoofden van leeftijdgenoten
stuiterden verder
biljartballen
op een groene weide
een jonge man
weert een gevleugeld woord af
hij glimlacht
haalt zijn schouders op
ik hou niet van poëzie zegt hij
ik weet niet wat ik ermee aan moet
hij is verloren hij verlaat
het ouderlijk huis
vermoeid door zijn zwerftocht
knielt hij boven een spiegel
verschrikt neemt hij de benen
en plotseling wordt hij dichter
wordt verliefd
op zichzelf
opgeslokt door horror vacui
de dichter vult
de leegte met woorden
net zo lang put hij
uit de bron tot hij
op een steen stoot
onderweg verliest hij woorden
raakt blind ontsteekt een geel
klein kaarsje
in het aangezicht van de reusachtige zon
de bron waaruit
levende poëzie stroomt
is hiernaast
donkere gestalten
wassen er hun handen in
waar het bloed vanaf sijpelt
een zwerfhond
slurpt in stilte
van het water
1995
ik had veertig graden koorts
op de plek waar
de Millenniumallee ophoudt
zag ik een donkere gestalte
die dwarrelend als een blad
langzaam op de grond neerzeeg
plotseling sloeg hij zijn zwarte vleugels uit
op zijn vleugels glinsteren witte
en oranje stippen als raampjes
ik zag dat uit deze
'schotel'
kleine wezens kropen
groene en zeer beweeglijke
het ruisen van de beek bracht me
naar het schrijvershuis
boven mij strekte zich het gezicht uit
van de dokter haar omfloerste mond
en woorden die veranderden
in warrelende
sneeuwvlokken
onder het plafond zoemde een gedicht
niet groter dan een zilveren ring
een gedicht
cirkelde door de kamer
belandde in een kopje
en loste op als een aspirientje
op de stoel stond
een schoteltje met bosaardbeien
en groene blaadjes
een donker langwerpig lichaam
doorzichtig
als het binnenste van een sinaasappel
vulde met zijn geur de kamer
uit de kraan sijpelde water
de druppels holden
de steen uit
op mijn borst
vlammen omkringelden mij
ik sloot mijn ogen
en vloog weg
de bergen de dalen in
Krynica, 1984
huiswerk
voor een jonge dichter
beschrijf niet Parijs
Lwów noch Kraków
beschrijf je eigen gezicht
uit het hoofd
niet vanuit de spiegel
in een spiegel kun je
de waarheid verwarren met haar spiegelbeeld
beschrijf geen engel
beschrijf een mens
die je gisteren bent voorbijgelopen
beschrijf je eigen gezicht
en deel met mij
zijn veranderlijke uitdrukking
ik ken
in de Poolse poëzie
nog geen goed zelfportret gelezen
waarom dichters wodka drinken
zij drinken omdat ze weten
wat in hen zit
en wat nog
uit hen komen kan
ze drinken omdat ze niet kunnen luisteren
naar wat anderen tegen hen zeggen
en naar wat ze zelf zeggen
tegen zichzelf
ze drinken omdat ze
hun vakbroeder in de luren willen leggen
en nuchter
zijn ze zo nobel
ze heffen het glas voor de spiegel omdat ze bang zijn
dat ze er de ander in zullen zien
die betere en 'mooiere'
spiegeltje spiegeltje
aan de wand ...
ze drinken omdat ze weten wat ze al
hebben geschreven
en niet weten wat ze nog
zullen schrijven
hij sliep op een bank
met het hoofd
op een plastic tas
de jas die hij aan had was purper
en leek op een oude deurmat
op zijn hoofd stond een muts met oorkleppen
aan zijn handen zaten paarse handschoenen
waaruit een wijsvinger
stak en die andere
(ik ben vergeten hoe die heet)
ik heb hem gezien in het park
tussen een naakt boompje
dat aan een paal zat vastgebonden
een bierblikje
en een stuk maandverband
dat aan een wilde rozenstruik hing
gekleed in drie truien
zwart wit en groen
(en allemaal waren ze verschoten)
sliep hij rustig als een kind
ik voelde in mijn hart
(ik dacht niet maar voelde)
dat dit de Plaatsvervanger was
van Jezus op aarde
en misschien wel de Mensenzoon zelf
ik wilde hem aanraken
en vragen
ben jij soms Petrus?
maar ik raakte bevangen
door grote verwarring
en werd met stomheid geslagen
zijn gezicht ging verloren
onder de slierten van een rode baard
ik wilde hem wekken
en hem nogmaals vragen
wat waarheid is
ik boog over hem heen
en rook de bedorven adem
uit het gat
van zijn mond
en toch zei mij iets
dat dit de Mensenzoon was
hij opende zijn ogen
en keek mij aan
ik begreep dat hij alles wist
in verwarring liep ik weg
verwijderde me
vluchtte
eenmaal thuis waste ik mijn handen
na jaren van rumoer
van onnodige vragen
en antwoorden
ben ik omgeven door stilte
stilte in de spiegel
van mijn gedichten
hun spiegelingen zwijgen
Rembrandt
in zijn ouderdomsluiers
herkauwt mij
tandeloos
lacht
open en bloot
in het Wallraf Museum
waarom ben je geen
doofstomme schilder
Nikifor Krynicki geworden
door de tijd uitgesleten trekken
tekenen ons gemeenschappelijk
gezicht
het gezicht dat ik nu zie
heb ik in het begin gezien
maar ik heb het niet voorzien
een spiegel heeft het in zich verborgen
levend jong
nu zwart geworden
doods
sterft hij
zonder spiegeling
van licht
van adem
(uit: zawsze fragment*recycling ('altijd een fragment*recycling')), 1998.
Voorwoord en vertaling Karol Lesman