Jerzy Andrzejewski



Duisternis bedekt de aarde (fragment)



Een van de oude Spaanse kronieken vermeldt, dat half september van het jaar 1485, laat in de namiddag, in het stadje Villa-Real in La Mancha de hoogeerwaarde pater Grootinquisiteur aankwam, omringd door meer dan tweehonderd familiares, die in dienst stonden van de Heilige Inquisitie en ook wel de Militia Christi werden genoemd. Sommigen waren te paard, anderen te voet. De straten van Villa-Real, zo voegt de nauwgezette kroniekschrijver eraan toe, waren leeg. Verdwenen waren de kraampjes van de joodse straathandelaren, geen geroezemoes kwam er uit de herbergen en wijnhuizen, de ramen van de meeste woonhuizen waren met luiken afgesloten. De hitte, die deze dag drukkend was geweest, werd al wat minder, maar vanaf de Sierra Morena waaide er nog steeds een droge, hete zuidenwind.

Nauwelijks was de schare zwaar bewapende ruiters, voorafgegaan door een afdeling boogschutters, de Puerta de Toledo gepasseerd en binnen de stadsmuren aangekomen, of de zware klok van de San Pedro-domkerk verbrak de stilte die alom heerste. Vervolgens begonnen de klokken van het San Domingo-klooster te luiden en die van de Santa Cruz-kerk, van de Santa Maria la Bianca-kerk en van de San Tomas-kerk. Weldra luidden in Villa-Real de klokken van al de talrijke kerken en kloosters.

In de kruisgang van het dominicanenklooster bleven twee kloosterbroeders staan. De een was in de kracht van zijn leven, gedrongen, met bonkige schouders als een boer, de ander was heel jong, klein en tenger, met een donker, nog jongensachtig gezicht.

'Hij is er,' zei fray Mateo.

'Mateo, Mateo! ' riep fray Die go uit. 'Als ik kon bidden voor die man, zou ik God vragen hem weg te halen uit het land der levenden.'

Fray Mateo stond met gebogen hoofd de kralen van zijn rozenkrans te verschuiven. Uit de verte, niet gedempt door de klokken in de nabijheid, weerklonk het hoge, zuivere geluid van het klokje van het karmelietessenklooster in de voorstad.

'Diego,' zei hij zacht, 'dat heb jij niet gezegd en ik heb het niet gehoord.'

'Ben je bang? Jij? Je denkt er immers net zo over als ik?'

'Men moet niet altijd zeggen wat men denkt.'

'Dat weet ik.'

'Je bent jong en heftig van aard.'

'Zou je liever willen dat ik als een steen was?'

'Nee. Maar zelfs de stenen hebben tegenwoordig oren en tongen. Pas op. Als padre Torquemada het juist heeft gevonden het koninklijk hof te verlaten en naar Villa Real te komen, dan gaan hier verschrikkelijke dingen gebeuren.'

'O, Mateo, verschrikkelijker dan wat ik gezien heb, zal ik wel nooit meer zien.' 'Vergis je niet,' zei fray Mateo, 'het verschrikkelijke is niet een kenmerk van de gebeurtenissen, maar het gevolg van de opeenvolging ervan.'

Diego vervolgde zijn eigen gedachten.

'Grote barmhartige God! Mijn geloof heb .ik zuiver gehouden, maar mijn hart, Mateo, mijn hart is gewond en mijn geweten vertroebeld. Op een dag heb ik bij een quemadero in Sevilla honderd mensen zien branden op de brandstapels. Samen met de broeders zong ik de hymne Exsurge Domine et iudica causam Tuam - maar door het machtige gezang heen hoorde ik toch de kreten en jammerklachten van de stervenden. En een andere dag ...'

'Zwijg, Diego. De wonden des harten kunnen alleen in stilte genezen.' 'Voor mij is er geen stilte! Je hebt gezegd dat men niet altijd moet zeggen wat men denkt. Wat heeft dat te betekenen? Vertrouw je me niet? Ben je bang van me? Jij, mijn vriend, mijn leermeester?'

Fray Mateo hief zijn hoofd op. Diego stond een stap van hem verwijderd, met verbleekt gezicht, trillend, de ogen vlammend in een donkere gloed.

'Broeder Diego, wanneer het geweten zich verzet tegen erkend onrecht, dan heeft de mens niet anderen, maar zichzelf het meest te vrezen.'

'Zichzelf?'

'Weet je, waartoe gewetensbezwaren je kunnen brengen? Vind je je eigen opstandigheid niet angstwekkend?'

'Neen! Ik wil geen angst noch ontzetting voelen, niets wat met vrees te maken heeft. Ik wil iets doen.'

'Bid,' zei fray Mateo.

Intussen was het regiment van de Militia Christi door de smalle, ontvolkte straten heen de domkerk genaderd. De Grootinquisiteur van de koninkrijken Castilië en Aragon, padre Tomas de Torquemada, gehuld in een zwarte kloostermantel, reed op een wit Corduaans paard, nauw omgeven door zijn familiares. Ondanks zijn gevorderde leeftijd zat hij rechtop, met zijn ogen half gesloten.

Een van de ridders die de Grootinquisiteur vergezelden, de jonge lichtharige don Lorenzo de Montesa, boog zich over naar het paard van zijn metgezel. 'De ratten hebben zich in hun holen verborgen.'

Don Rodrigo de Castro barstte in lachen uit.

'Dat zal de ratten niet helpen.'

'Denk je dat?'

'De handen van het Heilig Tribunaal reiken verder dan het diepste rattenhol diep is. Bovendien zijn de ratten bang en de angst zal hen verraden.'

'Moet iemand die bang is, schuldig zijn?'

'Ik weet het niet, dat is niet mijn zaak. Maar ik weet dat men altijd moet zijn tégen degenen die bang zijn.'

'Ze zeggen dat koning Ferdinand heel veel geld nodig heeft.'

'Oorlog kost altijd veel.'

'Denk je, dat alle marranen ketters zijn?'

'Dat weet ik niet. Het zal wel. Maar dat is mijn zaak niet en de jouwe ook niet, Lorenzo. Onze zaak is het uitvoeren van bevelen en niet bang zijn.'

'Ben je nooit bang?'

'Zijn wij er niet opdat men van óns bang zal zijn?'

'Hoogeerwaarde padre,'zei de kapitein van de familiares van de Grootinquisiteur, don Carlos de Sigura, met gedempte stem, 'we zijn ter plaatse.'

Vertaling Lisetta Stembor




<    

TSL 27

   >