Czesław Miłosz



De wereld (Een naïef dichtwerk)



In de loop der jaren werd Świat (Poema naiwne) - of onderdelen ervan - meermaals vertaald, onder meer in het Engels, Frans, Duits en Russisch. In het Engels bestaan er twee volledige vertalingen van het werk, waarvan er een gemaakt werd door de dichter zelf. Terwijl de meeste vertalers getracht hebben de klankregelmaat van het Poolse origineel (geschreven in een regelmatig ritme en rijm) ook in hun vertaling weer te geven, heeft Miłosz - om de eenvoud van de oorspronkelijke versie zo dicht mogelijk te benaderen - geopteerd voor een niet berijmde en nauw bij de inhoud aansluitende vertaling. In onderstaande Nederlandse vertaling werd hetzelfde vertaalprincipe gehanteerd.



DE WEG

Daar, waar een groen dal zich uitstrekt
En een weg, half begroeid met gras,
Komen kinderen naar huis terug van school,
Door een eikenbosje, dat begint te bloeien.

In een pennenkoker, die schuin opengaat,
Rammelen kleurpotloden tussen de kruimels van een broodje
En een koperen cent, die elk kind verzamelt
Om de lentekoekoek te verwelkomen.

Het baretje van zus en het mutsje van broer
Flitsen op tussen het donzige struikgewas.
Een gaai vliegt krassend langs de takken
En lange wolken drijven over de bomen.

Achter de bocht is het rode dak al te zien.
Voor het huis leunt vader op een houweel,
Buigt zich, raakt ontplooide blaadjes aan
En vanaf het plantenbed overziet hij de hele omgeving.


HET HEK

Later zal dichte hop het helemaal bedekken,
Maar nu heeft het dezelfde kleur
Als de bladeren van waterlelies op de diepte,
Afgeplukt in het licht van een zomeravond.

De planken zijn bovenaan wit geschilderd:
Wit en scherp, steeds zoals vlammetjes.
Vreemd dat het de vogels niet stoorde,
Op een keer ging er zelfs een wilde duif op zitten.

De klink is van hout, glad zoals hout gewoonlijk is,
Afgesleten door de aanraking van menige hand.
Een brandnetel sluipt graag tot onder de klink,
En een gele jasmijn is hier een lantaarntje.


DE VERANDA

De veranda, waarvan de deur op het westen gericht is,
Heeft grote ramen. De zon verwarmt hier.

Je hebt er een weids uitzicht naar alle kanten,
Op bossen, waters, velden en dreven.

Wanneer de eiken zich al in groen hullen, En de linde met z'n schaduw half het plantenbed bedekt,
Verdwijnt in de verte achter de blauwe schors de wereld,
Door de bladeren versneden tot bonte tanden.

Hier zitten, aan een klein tafeltje, broer en zus geknield
En tekenen oorlogen en achtervolgingen.
En met hun roze tong helpen ze
Grote schepen, waarvan er één zinkt.


DE EETKAMER

Een kamer met lage ramen, bruine schaduw
En een Dantziger klok zwijgt in de hoek. Een lage,
Met leer beklede sofa, erboven de gebeeldhouwde hoofden
Van twee glimlachende duivels
En de buik van een koperen pan blinkt.

Aan de muur een schilderij. Het stelt de winter voor:
Tussen de bomen glijdt een massa mensen
Op het ijs, uit een schoorsteen komt rook
En kraaien vliegen door de betrokken lucht.

Vlakbij is een tweede klok. Binnenin zit een vogel,
Knarsend komt hij naar buiten en roept drie keer.
En nauwelijks slaagt hij erin voor de derde keer te schreeuwen
Of moeder schept dampende soep uit een terrine.


DE TRAP

De gele, krakende en naar vloerwas ruikende
Treden zijn smal - wie langs de muur gaat,
Kan mikken met de punt van z'n schoentje,
Maar bij de leuning blijf je nauwelijks op de been.

De kop van een wild zwijn leeft, reusachtig op de schaduw.
Eerst alleen maar slagtanden, dan wordt hij langer
En beweegt hij snuffelend z'n snuit over het gewelf,
En het licht lost op in het trillende stof.

Moeder draagt een flikkerende vlam naar beneden.
Ze komt de trap af, groot, met een snoer omgord.
Haar schaduw klimt op tot de schaduw van de zwijnenkop:
Zo strijdt ze, alleen, met het dreigende beest.


PRENTJES

Een opengeslagen boek. Een mot vliegt wankel
Boven een strijdwagen die voortsnelt in een stofwolk.
Getroffen, valt ze, gouden stof stuivend, neer
Op Griekse slagordes in een belegerde stad.

De strijdwagen draaft verder, een hoofd slaat tegen
Stenen platen, ze sleuren een held voort,
En de mot, door een klap tegen het blad geslagen,
Sterft klapwiekend op zijn lichaam.

Ondertussen betrekt de hemel, de donder slaat,
Schepen vluchten van een rots in zee.
En vlakbij drijven ossen hun halzen onder een juk
En een naakte boer ploegt de grond op de oever.


VADER IN DE BIBLIOTHEEK

Een hoog voorhoofd, en erboven verwarde
Haren, waarop de zon door het venster valt.
En vader heeft een heldere kroon van dons,
Wanneer hij een groot boek voor zich openlegt.

Een gewaad met een patroon, zoals dat van een tovenaar,
Met gedempte stem prevelt hij bezweringen.
Wat voor vreemde zaken er zich in het boek afspelen,
Komt hij te weten, wie God tovenarij leert.


DE BEZWERINGEN VAN VADER

'O zoete wijze, hoeveel rust toch geeft je
Heldere wijsheid aan m'n hart!
Ik hou van je, ik ben in je macht,
Hoewel ik nooit je gezicht zal zien.

Je as is al lang verwaaid,
Je zonden en waanzin herinnert niemand zich meer.
En je zal voor altijd volmaakt blijven,
Zoals je boek, door de gedachte aan het niets onttrokken.

Je kende bitterheid enje kende vertwijfeling,
Maar de herinnering aan je schuld is verdwenen.
En ik weet, waarom ik je vandaag waardeer:
Klein zijn mensen, groot zijn hun werken.'


VANUIT HET RAAM

Achter een veld, een bos en achter een tweede veld
Schittert een reusachtig water als een witte spiegel.
En daar gaat de aarde als een goudachtig laagland onder
In de zee, als een tulp in een schotel.

Vader zegt dat daar Europa is.
Op heldere dagen kun je het helemaal zien, als op een handpalm
Nog rokend na vele zondvloeden,
Een thuis voor mensen, honden, katten en paarden.

Daar fonkelen de torens van kleurige steden,
Als draden van zilver vlechten de beken zich ineen
En de manen van bergen, als ganzengevederte,
Bedekken nu hier, dan daar de aarde.


VADER LEGT UIT

'Daar, waar die straal de vlakte raakt
En de schaduw wegvlucht, als was hij aan het lopen,
Staat Warschau, open aan alle kanten,
Geen oude stad, maar een heel beroemde.

Verder, waar snaren van regen uit een wolkje hangen,
Aan de voet van heuvels met een acaciabosje,
Dat is Praag. Daarboven kan je een wondermooi kasteel zien,
Naar oude gewoonte op een berg gevestigd.

Dat, wat het land met wit schuim scheidt,
Dat zijn de Alpen. Het zwart - dat zijn sparrenbossen.
Daarachter, in een bad van gele zon
Ligt Italië als een donkerblauw bord.

Tussen de vele prachtige steden, die zich daar verheffen,
Zullen jullie Rome herkennen, de hoofdstad van het christendom
Aan die ronde daken op de kerk,
Ofwel de basiliek van Sint-Pieter.

En daar, naar het noorden, achter een zeebaai,

Waar een vlakte van blauwe mist wankelt, Wil Parijs gelijke tred houden met zijn toren
En toomt het z'n kudde van bruggen over de rivier in.

En andere steden doen Parijs na,
Met glas versierd, beslagen met ijzer.
Maar dat zou te veel zijn voor vandaag.
De rest zal ik ooit een andere keer vertellen.'


DE PARABEL VAN DE PAPAVER

Op een papaverkorreltje staat een klein huis,
Hondjes blaffen naar de papavermaan
En nog nooit is het bij deze papaverhonden
Opgekomen, dat er een grotere wereld is.

De aarde is een korreltje - echt niet groter,
En de andere korreltjes zijn de planeten en sterren.
Zelfs al zijn er misschien honderdduizend,
Op elk van hen kan een huisje met een tuin staan.

Alles zit in de papaverbol. De papaver groeit in de tuin,
De kinderen lopen voorbij en de papaver wiegt.
En elke avond, wanneer de maan opkomt,
Blaffen ergens honden, nu eens luider, dan weer stiller.


BIJ DE PIOENEN

De pioenen bloeien, witte en roze,
En in het midden van elk, als in een geurige kruik,
Voeren drommen kevertjes een gesprek,
Want de bloem is aan de kevertjes als hun thuis gegeven.

Moeder gaat boven het bloembed met de pioenen staan,
Pakt er een en doet de blaadjes uit elkaar,
En kijkt lang in de pioenlanden,
Waar een ogenblik een jaar is.

Daarna laat ze de bloem los en, wat ze zelf denkt,
Herhaalt ze luid zowel voor de kinderen als voor zichzelf.
En de wind wiegt de groene blaren
En lichtstippen lopen over hun gezichten.


GELOOF

Geloof is, wanneer iemand een blaadje ziet
Op het water of een druppel dauw
En weet dat ze er zijn - want ze zijn noodzakelijk.
Zelfs al zou men de ogen sluiten, dromen,
Op de wereld zal steeds blijven, wat er was,
En het rivierwater neemt het blad verder mee.

Geloof is ook, wanneer iemand z'n been verwondt
Aan een steen en weet dat de stenen
Er zijn om onze benen te verwonden.
Kijk hoe de boom lange schaduwen werpt,
En onze schaduw en die van de bloemen valt op de aarde:
Wat geen schaduw heeft, heeft geen kracht om te bestaan.


HOOP

Hoop is, wanneer iemand gelooft,
Dat de aarde geen droom is, maar een levend lichaam,
En dat de blik, de aanraking en het gehoor niet liegen.
En alle dingen die ik hier kende,
Zijn als een tuin, en zelf sta je in de poort.

Er binnengaan kun je niet. Maar hij is er zeker.
Als we beter en wijzer zouden kijken,
Zouden we nog een nieuwe bloem en vele sterren
In de tuin van de wereld zien.

Sommigen zeggen dat het oog ons bedriegt
En dat er niets is, alles is maar schijn,
Maar net die mensen hebben geen hoop.
Ze denken dat, wanneer een mens zich omdraait,
Meteen heel de wereld achter hem ophoudt te bestaan,
Als hadden de handen van dieven hem weggeroofd.


LIEFDE

Liefde, dat betekent naar jezelf kijken,
Zoals je kijkt naar voor ons vreemde dingen,
Want je bent maar een van de vele dingen.
En wie zo kijkt, ook al weet hij het zelf niet,
Geneest zijn hart van allerlei zorgen,
De vogel en de boom zeggen tot hem: vriend.

Dan wil hij zowel zichzelf als de dingen gebruiken,
Opdat ze in een vuurgloed van vervulling zouden komen.
Het maakt niet uit, dat hij soms niet weet wat te dienen:
Niet hij die begrijpt, dient het best.


DE TOCHT NAAR HET BOS

Bomen, zo reusachtig groot, datje de toppen niet kunt zien,
De zon brandt, ondergaand, rozig
Op elke boom, als was het op een kandelaar,
En de mensen gaan over het pad, zo klein.

Laten we de hoofden oprichten, elkaar bij de hand nemen,
Om niet in de grassen te verdwalen als in een woud.
De nacht verzegelt de bloemen al
En kleur na kleur loopt uit de lucht naar beneden.

En daar boven ons een feestmaal. Kruiken met goud,
Rode wijnen in espenkoper.
En een luchtkaros voert geschenken
Voor onzichtbare koningen of beren.


HET VOGELKONINKRIJK

In een hoge vlucht snijden plompe korhanen
Met hun vleugels de hemel boven de bossen door
En een duif keert terug naar het luchtoerwoud,
En een raaf blinkt als een vliegtuig van staal.

Wat is voor hen de aarde? Een meer van duisternis.
De nacht heeft haar voor altijd opgeslokt, maar zij
Hebben boven het duister zoals boven een zwarte golf
Huizen en eilanden, gered door het licht.

Wanneer ze met hun snavel hun lange veren strijken
En er een laten vallen, valt de veer lange tijd,
Voordat hij de bodem van de diepe meren bereikt.
En hij raakt iemands wang - een bericht van een wereld,
Waar het licht, warm, vrij en prachtig is.


ANGST

'Vader waar ben je! Een donker bos, een wild bos,
Dichte struiken wiegen door het geloop van de dieren,
Met giftig vuur vlammen de orchideeën op,
Onder onze voeten loeren wolvenafgronden.

Waar ben je vader? De nacht heeft geen grenzen,
Voortaan zal er altijd duisternis zijn.
Zonder thuis, zullen de reizigers van honger sterven,
Ons brood is bitter, uitgedroogd als een rots.

De hete adem van het verschrikkelijke beest
Komt dichterbij, het snuift met zijn stank recht in ons gezicht.
Waar ben je naar toe gegaan vader, waarom heb je geen
Medelijden met je kinderen, verdwaald in het diepst van het woud.'


HET TERUGVINDEN

'Hier ben ik. Waarom toch die onbegrijpelijke vrees?
De nacht gaat zo voorbij, de dag komt dadelijk op.
Horen jullie: de herderstrompetten spelen al
En de sterren verbleken boven de roze horizon.

Het pad is eenvoudig. We zijn op de rand.
Daar beneden in het dorpje weerklinkt het klokje.
Hanen verwelkomen op de schuttingen het licht
En de aarde rookt, weelderig en gelukkig.

Hier is het nog donker. Als een rivier bij vloed
Omhult mist de zwarte struiken van bosbessen.
Maar de dageraad gaat al op stelten in het water
En bellend rolt de zonnebol.'


DE ZON

De kleuren komen van de zon. Maar zelf heeft hij
Geen enkele bijzondere kleur, want hij heeft ze allemaal.
En heel de aarde is als een dichtwerk,
En de zon erboven stelt de kunstenaar voor.

Wie de wereld in een kleurige gestalte wil schilderen,
Laat hij nooit recht in de zon kijken.
Want hij zal de herinnering aan dingen, die hij gezien heeft, verliezen
In zijn ogen zullen alleen maar tranen branden.

Laat hij neerknielen, het gezicht naar het gras buigen
En kijken in een straal, weerkaatst door de aarde.
Daar zal hij alles vinden, wat we weggeworpen hebben:
Sterren en rozen, en schemeringen en dageraden.

Warschau, 1943

Vertaling Kris van Heuckelom Met dank aan Zofia Klimaj-Goczolowa






<    

TSL 27

   >