Kris van Heuckelom



De wereld volgens Miłosz





Czesław Miłosz Bron

De Poolse dichter Czesław Miłosz is aardig op weg om de literatuurgeschiedenis in te gaan als de langst levende Poolse schrijver ooit. Dat kan een nogal banaal feit lijken, opmerkelijk in ieder geval is het feit dat de auteur, nog een jaar van de kaap van de negentig verwijderd, zijn hoge leeftijd nog steeds weet te combineren met een niet aflatende literaire bedrijvigheid. Miłosz heeft inmiddels een literaire loopbaan van bijna zeventig jaar achter de rug, maar heeft zeker zijn laatste vers nog niet op papier gezet. In 1998 liet hij het Poolse lezerspubliek nog kennismaken met onder andere Inne abecadło (Een ander abc), Zaraz po wojnie (Meteen na de oorlog) en Antologia osobista (Een persoonlijke anthologie). In datzelfde jaar werd hij- met zijn Piesek ptzydrożny (Een hondje langs de kant van de weg) uit 1997 - winnaar van de prestigieuze Poolse literaire onderscheiding 'Nike'. Het blijft voorlopig uitkijken naar een nieuwe dichtbundel van Polens oudste dichter, maar publicaties van nieuw werk in verschillende literaire tijdschriften laten vermoeden dat de uitgave daarvan niet lang meer op zich zal laten wachten.

Als literator kende en kent Miłosz vele gedaanten. Naast een internationaal vermaard dichter (wat hem in 1980 de Nobelprijs opleverde) is hij ook een zeer verdienstelijk essayist, criticus, literatuurhistoricus en vertaler. Het centrale thema van zijn literaire oeuvre is de geestelijke toestand van de twintigste-eeuwse mens.

Centraal in zijn werk staat de manier waarop de hedendaagse mens zich opstelt ten opzichte van zijn medemens, de geschiedenis, de natuur, de tijd en God. Miłosz bedient zich daarbij op volleerde wijze van verschillende stijlregisters, vertelstructuren, ironie en literaire, filosofische en theologische intertekstualiteit. Men kan echter bezwaarlijk stellen dat zijn werk steeds een eenduidige boodschap formuleert. Vrij wel constant wordt de dichter heen en weer geslingerd tussen twee polen: pessimisme en optimisme, angst en hoop. Enerzijds hebben de niets ontziende gang van de geschiedenis (als getuige van onder meer de Russische Revolutie en de twee wereldoorlogen kan Miłosz daarover een hartig woordje meespreken) en het daaruit voortvloeiende besef van de vergankelijkheid van de dingen steeds een nadrukkelijke angst in hem opgeroepen. Miłosz put hoop uit de overtuiging dat het historische karakter van de menselijke leefwereld de werkelijkheid nooit zal kunnen doorbreken.

Een van de interessantste manieren om kennis te maken met Miłosz' rijke poëtische oeuvre is een lectuur van zijn Świat (Poema naiwne) (De wereld [Een naïef dichtwerk]). Samen met het in 1974 gepubliceerde Gdzie wschodzi słońce i kędy zapada (‘Waar de zon opkomt en waar ze ondergaat’) kan het gerekend worden tot zijn belangrijkste werken. Het gedicht ontstond bijna vijftig jaar geleden, in de duistere periode van de Tweede Wereldoorlog, maar heeft nog niets aan zeggingskracht ingeboet. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat tal van vooraanstaande Poolse en buitenlandse literatuurcritici er zich in de loop der jaren mee hebben beziggehouden. In het Nederlandse taalgebied werd er - op enkele korte fragmenten in vertaling na - tot dusver niets van of over het werk gepubliceerd.

Miłosz' naïeve dichtwerk bestaat uit 255 verzen, verdeeld over twintig gedichten die elk een eigen titel hebben meegekregen. De dichter laat een niet nader genoemde verteller aan het woord, die in verschillende taferelen de concrete wereld van zijn kindertijd reconstrueert. Vier personages komen in die wereld weer tot leven: een gezin van twee ouders en hun twee kinderen. In de eerste gedichten van de reeks beschrijft de verteller gedetailleerd en overwegend realistisch de leefwereld van die vier personages: een knus huisje met tuin in een groen dal, niet ver van een dorpje en rijkelijk omgeven door bossen, dreven, velden en meren. Het doet allemaal misschien een beetje sprookjesachtig en idyllisch aan, maar wie Miłosz' leven en werk goed kent, heeft al snel door dat de dichter voor het ruimtelijke kader in het dichtwerk overvloedig geput heeft uit de herinnering van zijn eigen kinderjaren, die hij deels doorbracht op het landgoed van zijn grootouders in Litouwen.

Het dichtwerk heeft echter heel wat meer te bieden dan een herinnering van Miłosz aan zijn onbezorgde Litouwse kindertijd. Na de beschrijving van verschillende ruimtes in en rond het huis (de weg, de veranda, de eetkamer, de tuin) plaatst de verteller de personages steeds meer op de voorgrond. Hij laat dan zien hoe de twee kinderen door hun ouders betrokken worden in een uitgebreid en ingenieus leerproces. Het vredig huisje waarin het gezin woont, blijkt deel uit te maken van een grotere, eigenlijk immense en grotendeels nog onbekende wereld. Onder begeleiding van hun ouders leren de twee kinderen die wereld in zijn verschillende dimensies kennen.

De eerste stap in dat inwijdingsproces vindt plaats in het vijfde gedicht 'Obrazki' (Prentjes), waar de kinderen via een prentjesboek kennismaken met de klassieke oudheid, in het bijzonder met de figuren van de Trojaanse held Hektor en ook - al geeft de tekst daar geen uitsluitsel over - de Romeinse staatsman: boer Cincinnatus. Gaat het in dat gedicht om een uitbreiding van hun leefwereld in tijdelijke zin, dan wordt in de volgende gedichten hun wereld in ruimtelijke zin een stuk groter. Via het raam in 'Z okna' (Vanuit het raam), dat niet meer of niet minder dan een heus venster op de wereld blijkt te zijn, manifestert heel Europa zich voor de ogen van beide kinderen. Van de vader in de bibliotheek gaat het dan naar de moeder in de tuin. In 'Przypowieść o maku' (De parabel van de papaver) schotelt ze haar kinderen een nog groter perspectief op de wereld voor. De wereld blijkt oneindig veel groter te zijn dan Europa, een immens universum, waarin de aarde allesbehalve een centrale plaats inneemt. Na die les over de macrokosmos richt de moeder de aandacht van de kinderen op het microkosmische niveau: de wereld van de kevertjes in het binnenste van de pioenrozen.

Steeds meer komt de inwijding van de kinderen in het wezen van de hen omringende wereld op een filosofisch niveau te staan. Dat is heel duidelijk het geval in de gedichten 'Wiara' (Geloof), 'Nadzieja' (Hoop) en 'Mitose' (Liefde), waarin een nieuwe invulling wordt gegeven aan de drie goddelijke deugden uit de christelijke geloofsleer. Geloof komt volgens het gelijknamige gedicht neer op het aanvaarden van de noodzakelijkheid van al wat is, zelfs al brengen sommige dingen negatieve ervaringen bij de mens teweeg. Hoop wordt omschreven als het geloof dat de aarde, al wat ons omringt, niet zomaar een product is van ons voorstellingsvermogen, maar iets dat los van ons bestaat.

De zintuigen zijn bovendien een betrouwbaar instrument om die aarde te leren kennen. Het gedicht 'Liefde' ten slotte lijkt te wijzen op de teleologische structuur van het bestaan, dat een bepaalde functie heeft waar de mens respect voor dient op te brengen. De ultieme les van het leerproces wordt ontrafeld in het slotgedicht 'Słońce' (De zon). Aan de wereld die de kinderen stapsgewijze hebben leren kennen, blijkt een metafysische leer ten grondslag te liggen, die de dingen heeft geschapen en garant staat voor orde en goedheid in het ondermaanse. Aanknopend bij een eeuwenoude filosofische (Plato en Thomas van Aquino) en literaire (Dante) traditie gebruikt Miłosz de zon als symbool voor het bestaan van God:



De kleuren komen van de zon. Maar zelf heeft hij
Geen enkele bijzondere kleur, want hij heeft ze allemaal.
En heel de aarde is als een dichtwerk.
En de zon erboven stelt de kunstenaar voor.


Een belangrijke onderliggende en steeds weer terugkerende is dat de wereld een 'thuis' is, een plaats waar het goed is om te leven. Dat geldt in eerste instantie voor het huis en de concrete omgeving waar de vier personages hun leven leiden. In het eerste gedicht zien we de kinderen vrolijk en zonder zorgen van school naar huis gaan. Daar wachten vader, die ijverig bezig is in de tuin, en moeder, die voor het eten zorgt, hen op en gaat alles zijn doodgewone gang, zonder dat ook maar iets de huiselijke rust lijkt te kunnen verstoren. De overwegend liefdevolle beschrijving van het interieur van het huis versterkt die indruk. Wanneer dan het leerproces van start gaat, wijzen de ouders hun kinderen er keer op keer op dat in feite heel de wereld voor hen zo'n vredevol thuis is. Dat geldt in het bijzonder voor Europa, dat in 'Vanuit het raam' als volgt omschreven wordt:



Een thuis voor mensen, honden, katten en paarden.


'De parabel van de papaver' laat vervolgens zien dat eigenlijk heel het universum een thuis is voor de mens. Het is immens groot, maar op elke willekeurige planeet kan er een huisje met een tuin staan, zoals dat van het gezinnetje in het dichtwerk:



De aarde is een korreltje - echt niet groter,
En de andere korreltjes zijn de planeten en sterren.
Zelfs al zijn er misschien honderdduizend,
Op elk van hen kan een huisje met een tuin staan.


Ten slotte wordt die symboliek ook doorgetrokken naar het niveau van de microkosmos. In het gedicht 'Przy piwoniach' (Bij de pioenen) lezen we:



Want de bloem is aan de kevertjes als hun thuis gegeven.


Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat critici vaak gewezen hebben op het uitgesproken positieve en harmonieuze karakter van de in Świat verkondigde visie op de wereld. Meer dan eens wordt daarbij ook het woord 'utopie' in de mond genomen. Vooral als we het werk confronteren met zijn historische context, krijgen we de indruk dat de wereld in Świat nogal geïdealiseerd wordt voorgesteld. Miłosz schreef het werk in april 1943, midden tijdens het door Nazi-Duitsland bezette Warschau. De Poolse hoofdstad maakte toen een bijzonder moeilijke en donkere tijd door. Juist in die maand brak in het Warschause ghetto een opstand uit, die door het Duitse terreurbewind gewelddadig werd neergeslagen en die aan tienduizenden joden het leven kostte. Vervolgens werd in april 1943 in de Poolse hoofdstad bekend dat er in de buurt van het plaatsje Katyń massagraven met de lijken van duizenden Poolse officieren ontdekt waren. Van die puinhopen van de Tweede Wereldoorlog valt in Świat op het eerste gezicht echter niets te bespeuren. Miłosz leek met het naïeve dichtwerk veeleer te willen wegvluchten naar de idyllische en rustieke atmosfeer van zijn Litouwse kindertijd. Door velen van zijn land- en lotgenoten werd het werk dan ook als een regelrechte provocatie ervaren. De Poolse literatuur moest zich tijdens de Tweede Wereldoorlog, net zoals in de tijd van het verdeelde Polen, in dienst stellen van het collectief belang en geen dromerige en nutteloze verzen produceren over een utopische, van kommer en kwel gevrijwaarde wereld. Vlak na de oorlog werd Miłosz terechtgewezen door de gezaghebbende criticus en literatuur-professor Kazimierz Wyka, die - wat het naïeve dichtwerk betreftvol lof was over Miłosz' vakmanschap maar ernstige twijfels had over diens sociaal engagement.

Al deze kritiek is echter onterecht en nogal eenzijdig. De talrijke interpretatoren van Świat zijn vrijwel steeds voorbijgegaan aan een belangrijk motief dat de sleutel biedt tot een genuanceerde formulering van de essentiële boodschap van het werk. In de tekst stoten we herhaaldelijk op allerlei elementen die behoren of kunnen worden teruggebracht tot de betekenis 'licht' (licht, duisternis, schaduw, dag, nacht, dageraad, schemering, schittering, vuur, et cetera). Ik denk daarbij in de eerste plaats aan allerlei voorwerpen en ruimtes in en rond het huis die met licht - of met zijn antipode, duisternis - verbonden worden. Dat is onder meer het geval met de planken en de jasmijn uit het tweede gedicht 'Furtka' (Het hek):



De planken zijn bovenaan wit geschilderd:
Wit en scherp, steeds zoals vlammetjes.
( ... )
En een gele jasmijn is hier een lantaarntje.


In 'Schody' (De trap), waar de kinderen op het punt staan langs de trap naar boven te gaan, is de schaduw weer prominent aanwezig:



De kop van een wild zwijn leeft, reusachtig op de schaduw.
Eerst alleen maar slagtanden, dan wordt hij langer
En beweegt hij snuffelend z'n snuit over het gewelf.
En het licht lost op in het trillende stof.


In het reeds vermelde 'Vanuit het raam' wordt Europa in volle schittering en kleurenpracht beschreven:



Achter een veld, een bos en achter een tweede veld
Schittert een reusachtig water als een witte spiegel.
( ... )
Daar fonkelen de torens van kleurige steden,
Als draden van zilver vlechten de beken zich ineen.


Ook de vier personages zelf worden verbonden met het motief, bijvoorbeeld de vader in 'Ojciec w bibliotece' (Vader in de bibliotheek):



Een hoog voorhoofd, en erboven verwarde
Haren waarop de zon door het venster valt.
En vader heeft een heldere kroon van dons,
Wanneer hij een groot boek voor zich openlegt.


Vanaf het zestiende gedicht 'Wyprawa do lasu' (De tocht naar het bos) wordt de tegenstelling tussen het weldadige zonlicht overdag en het verraderlijke duister van de nacht minutieus uitgewerkt. In de meeste gevallen kan die verbinding met elementen uit het semantische veld 'licht' zeker niet als realistisch beschouwd worden, ze is daarentegen veeleer symbolisch. Hét centrale element van die lichtsymboliek is de zon uit het gelijknamige slotgedicht. Daarin geeft de verteller aan dat elk concreet bestaan deelneemt in de kleuren van de zon, zijn schepper en bestaansgrond. Een kunstenaar die de wereld wil uitbeelden, mag dat nooit uit het oog verliezen:



De kleuren komen van de zon. Maar zelf heeft hij
Geen enkele bijzondere kleur,want hij heeft hij allemaal.
( ... )
Wie de wereld in een kleurige gestalte wil schilderen,
Laat hij nooit recht in de zon kijken.
( ... )
Laat hij neerknielen, het gezicht naar het gras buigen
En kijken in een straal, weerkaatst door de aarde.


Opvallend is dat de verteller dat principe consequent toepast bij beschrijvingen. Hij heeft zeer veel aandacht voor de kleuren van de dingen en zowel voorwerpen als personen laat hij in het volle licht verschijnen. Op die manier lijkt hij te willen wijzen op de nauwe verbondenheid van de mens met zijn bestaansgrond, de zon als bron van alle licht en leven.

De betekenisdimensie van het lichtmotief die ons hier echter het meest interesseert, is van historiosofische aard. De gedichten 'De tocht naar het bos', 'Królestwo ptaków' (Het vogelkoninkrijk), 'Trwoga' (Angst) en 'Odnalezienie' (Het terugvinden), die opgebouwd zijn rond een uitstapje van de kinderen naar het bos, zijn in dat verband van cruciaal belang. In het begin van het gedicht beschrijft de verteller allerlei taferelen in en rond het huis, die zich overdag afspelen en die volstrekt harmonieus verlopen.

Alleen wanneer het licht moet wijken voor schaduw, zoals in het gedicht 'De trap', en er grillige spookbeelden opduiken, komt er plots angst en vertwijfeling bij de kinderen op. Tijdens de tocht van de kinderen naar het bos valt de nacht en verdwijnt het zonlicht helemaal, zodat de kinderen verdwalen en hun oriëntatie in het leven volledig verliezen. Die situatie van uitzichtloosheid staat centraal in 'Angst'. In het duistere bos der dwaling (het is maar een van de vele Danteske symbolen in het slotgedeelte van het dichtwerk) blijkt dat de wereld voor de kinderen absoluut geen thuis meer is:



Waar ben je, vader ! De nacht heeft geen grenzen,
Voortaan zal er altijd duisternis zijn.
Zonder thuis, zullen de reizigers van honger sterven,
Ons brood is bitter, uitgedroogd als een rots.


Het gedicht kan in eerste instantie letterlijk opgevat worden, als een beschrijving van het concreet verdwaald zijn van de twee kinderen in het dreigende bos. Als we de ontstaanscontext van het werk in gedachten houden, ligt een allegorische interpretatie echter veel meer voor de hand. De twee verdwaalde kinderen symboliseren de wanhopige en radeloze mens die geconfronteerd wordt met de verschrikking van de Tweede Wereldoorlog, een catastrofe zonder weerga in de geschiedenis van de mensheid. Hun situatie staat in fel contrast met die in het illusoire vogelkoninkrijk uit het gelijknamige zeventiende gedicht. In dat paradijselijke rijk, hoog in de lucht, is er ook 's nachts nog volop licht en blijft de wereld een thuis. De vogels



Hebben boven het duister zoals boven een zwarte golf
Huizen en eilanden, gered door het licht.


De situatie van de mens is echter niet hopeloos en er is redding op komst. De terugkeer van de vader en de zonsopgang in het voorlaatste gedicht 'Het terugvinden' staan daarvoor garant.

Om de situatie in het slotgedeelte van het werk goed te kunnen begrijpen, moeten we wat dieper ingaan op de evolutie die Miłosz' poëzie tijdens de oorlog doormaakte. In het Interbellum was Miłosz een vooraanstaand vertegenwoordiger van het zogenaamde catastrofisme.

Deze literaire stroming verkondigde de onvermijdelijke neergang van de waarden die tot dan toe als universeel werden beschouwd. Dat gebeurde vanuit het besef dat de wereld spoedig ineen zou storten ten gevolge van een naderende catastrofe. In tegenstelling tot vele van zijn collega-doemdenkers sprak Miłosz in zijn vooroorlogse poëzie echter ook over een vernieuwing na die catastrofe en zag hij de komende ramp niet zonder meer als een negatieve situatie die eeuwig zou duren (een neergang van positieve waarden die voorgoed vervangen zouden worden door een negatief waardensysteem). In die zin was zijn poëzie van destijds niet zozeer catastrofistisch, maar wel apocalyptisch. Vanuit die optiek zou men kunnen denken dat Miłosz in 1943-op het ogenblik dat hij Świat schreef- zijn vooroorlogse vrees voor de ultieme catastrofe bewaarheid zag in de Tweede Wereldoorlog (wat allegorisch uitgebeeld wordt in het gedicht 'Angst') en dat hij er tegelijk van overtuigd was dat die catastrofe vervolgens voorgoed opgeheven zou worden door God (in het slotgedeelte van het gedicht gesymboliseerd door de terugkeer van de vaderfiguur en de zon).

Een dergelijke interpretatie gaat echter voorbij aan de diepgaande evolutie die de dichter tijdens de oorlog doormaakte en waarnaar hij zelf in interviews herhaaldelijk heeft verwezen. In zijn The History of Polish Literature1 formuleert Miłosz die ontwikkeling als volgt: 'in Miłosz's Rescue (Ocalenie, 1945) [de bundel waarin Świat gepubliceerd werd], the remains of "catastrophism" are overcome by an awareness that relapses into chaos, though ever recurring, are not ultimate' .2De idee van een ultieme catastrofe moet plaats maken voor de idee dat de orde in de wereld niet fundamenteel wordt aangetast door historische breukmomenten, hoe ingrijpend die ook mogen zijn. Świat lijkt het eerste werk te zijn, waarin hij aan dat nieuwe historiosofische credo duidelijk gestalte geeft. De slotregels van het dichtwerk geven dat duidelijk aan. Miłosz richt daar de volgende boodschap tot zijn medemens:



Laat hij neerknielen, het gezicht naar het gras buigen
En kijken in een straal, weerkaatst door de aarde.
Daar zal hij alles vinden, wat we weggeworpen hebben:
Sterren en rozen, en schemeringen en dageraden.


De mens, geconfronteerd met de verschrikking van de oorlog, mag niet uit het oog verliezen dat het leven nu eenmaal een voortdurende opeenvolging van dagen en nachten ('schemeringen en dageraden') is, periodes van harmonie en hoop tegenover tijden van chaos en angst. De Tweede Wereldoorlog is niet de herhaaldelijk aangekondigde Apocalyps, het is slechts een van de vele tragische breukmomenten in de geschiedenis der mensheid. Na zulke breukmomenten volgt er telkens weer een wederopstanding. De wereld van de twee kinderen in het gedicht zit niet anders in elkaar. Na een verschrikkelijke nacht in het bos breekt voor hen opnieuw de dageraad aan. Hoop en angst gaan ook in hun leven steeds hand in hand.

Vanuit dit standpunt lijkt het me onterecht te stellen dat de wereld in het naïeve dichtwerk utopische kenmerken draagt. Met Świat greep Miłosz - op een cruciaal historisch ogenblik - dan wel terug naar de idyllische wereld van zijn Litouwse kindertijd, maar hij maakte er absoluut geen idealisering van, wat het verraderlijke woordje 'naïef' uit de ondertitel ook moge suggereren. Het gaat daarentegen om een evenwichtige, dualistisch opgebouwde wereld, waarin goed en kwaad, licht en duisternis, hoop en angst, elk hun plaats hebben. Het gedicht schetst het beeld van een wereld die ook in de context van de oorlogscatastrofe zijn relevantie behield: het moest aan de beangstigde slachtoffers van de oorlog uitzicht bieden op een hoopvolle toekomst.






1 Czesław Miłosz, The History of Polish Literature. London 1969.

2 Ibid. blz. 458-459.



<    

TSL 27

   >