Jan Lechoń



Gedichten





Maurycy Mochnacki Bron

Uit Het Karmozijnen Poëem



MOCHNACKI

In het jaar 1832 geeft Maurycy Mochnacki1 een concert in Metz
Mochnacki zit doodsbleek achter het klavikoorde
En keurend glijdt zijn witte hand langs de akkoorden.
Reeds drenkt een gele gloed de zaal van wand tot wand,
Een goudgehelmde kurassier staat aan de kant,
Dichtbij parfumgeur en gesnoerde vrouwenvormen,
De galerij - 0 hart, zwijg stil! - vol uniformen.
Eén kleine stap slechts scheidt hem van de volle zaal,
Eén stap slechts door 't orkest, maar diep als een kanaal.
Hij weet: een fiere schans moet uit die afgrond rijzen,
Hij schuilt achter die schans en speelt een lentewijsje.

Hij trilt in de viool zijn rappe vingers bleek
En aan zijn hand ontwelt een smalle, droeve beek.
Hij laat op 't elpen toetsenbord dauwdruppels vloeien
Als rozen van het veld aan de viool ontbloeien.
Ze groeien, rijzen tot steeds droever, voller blos,
Verwelken, neigen 't hoofd, de bas laat ze nu los!
Nee, zie ze in straffer maat opnieuw de kop opsteken,
't Klavier snikt, zo verscheurd door 's ballings luide smeken
Dat nu de Stayer al zijn snaren wenen laat.
Geruis waart door de zaal van Biedermeyer, gaat
Dof, slaperig en traag, omhoog, opzij zich winden
Om één herinnering vooral niet weer te vinden.
Stilbevend drukt een borst zich aan een witte borst
En voelt vlakbij een nimmer meer te lessen dorst,
En kuiltjes in 't gezicht, en ogen vol van vonken,
En geur van wit satijn waarop viooltjes pronken.
De gouden kurassier treedt plots van waar hij stond,
Honderd gedachten leggen - kanonniers - hun lont,
En honderd blikken uit de zaal - als honderd zwaarden -
Doorboren het toneel: hem schroeit een blos van schaamte.
Hij vlucht dus naar de bas, dof stoot hij toon op toon;
Die wilde dans voltooid, spoelt hij zijn handen schoon,
Hij strijkt de bloemblaadjes van rode, zwoele rozen,
Strooit ze de zaal in waar ze als duizend raadsels blozen,
Als honderd vraagtekens, gemor in honderdvoud ...
Hij vraagt niet meer; 't is nu de bas waarop hij bouwt.
Eén, twee, drie, vier - zal zijn gebeuk die poort ontsluiten?
Stormen ze met Maria op 't banier naar buiten?
Als paardehoeven voor zijn ogen vonken slaan,
Dan zal ook hij in 't strijdgewoel als schildwacht staan
Ergens op straat, zijn bajonet gericht naar voren ...

... De zaal muisstil: wie draaft en rinkelt met zijn sporen -

Hij laat de melodie wild steig'ren, feller woedt
De begeleiding, drijft de bas tot hoger vloed -
Zijn bajonetten mikken op de zaal, steeds nader -
Eén toon, één naam ontworstelt zich aan dit hels kader,
Raakt in 't uitzinnige kabaal verstrikt, zelf puur,
En beukt en ramt de bas met Saragossa's muur,
Gehuil van Spanjaarden, gebulder, handenwringen,
Om dan in de viool een smachtend lied te zingen
Van thuiskomst- de mazurka wervelt door de zaal,
Bedekt heel 't toetsenbord met vaandels, glories taal.
Gedreven zilverwerk laat ieders kontusz blinken,
Als geestdrifts vlammen door 't klavier de ziel in zinken,
En 't klavikoord om dit gelid een gordel legt
Dat duizenkoppig kaal de landdag 't zwerk in dregt;
Hij grijpt die sabels, poogt ze met één hand te vatten
Om 't instrument te slaan met dat hels zwaard totdat de
Snaren verbuigen ... één huilt hoog een laatste snik ...
En de viool valt stil, er blijft slechts stomme schrik.

Aan die verstomde snaar, viooltjes die zoet geuren,
Een ranke witte hand en ogen die zacht treuren,
Aan lichten in de nacht, gefluister op de deel,
Aan maan en melkweg - 0 mijn God! - voorbij, lijkt heel
Die rijkversierde riem in wijder ruimte te verijlen,
Om dan uiteindelijk in Polen te verwijlen ...
Maar in de stomme zaal zit stilte, bleek en bang,
Temidden van 't gepoetst publiek, op de eerste rang,
Fixeert één spikkeltje op de muur met starre ogen
En kijkt - Mochnacki stopt met spelen - onbewogen.


* * *

En hij verwart en scheurt doodsbleek der tonen keur,
En tornt van onder 't toetsenbord bloedrode kleur,
Hij staat nu op en sluit met dof geklep het deksel,
Zijn oog heel wijd verschrikt hij ieder schepsel
En vrees rukt sidderend de meute van haar plek:
'Citoyens! vlucht! de geur van bloed waart door 't vertrek!!!'


DE DOOD VAN MICKIEWICZ


Toen zij als elke dag om orders kwamen vragen,
Hebben de handlangers der dood hun dat belet;
Die zeiden: 'geen wordt toegelaten aan zijn bed,
Een vreselijke pest heeft deze man geslagen.'

Toen barstten allen uit in hulpeloos gesnik
En fluisterden verschrikt: 'nacht, nacht wacht ons ontheemden!
Hoe anders raakt de maan van Istanboel je blik
Dan maanlichtglans boven de boorden van de Njemen.'

Datzelfde ogenblik dacht hij: 'O hoe nabij!
Ik hoor het wiegelied versmelten met geschrei,
Ik zie hoe hoog gewas de Switez groen omrandt,
Nog even, en ik voel het met mijn eigen hand.'


JE VRAAGT OP WELK GEZAG ...

Je vraagt op welk gezag mijn leven is gegrond ...
Ik zeg je: op liefde en dood in wederzijds verbond.
Hun beider ogen, zwart en blauw, zijn mij één nood,
Zo heb ik tweemaal lief en ga ik tweemaal dood.

Door 't sterbezaaid heelal en grondeloze nacht
Drijven ze een stormwind van interstellaire kracht,
Een wind die, blazende, des mensen stof bedeelde
Met eeuw'ge zielensmart en eeuw'ge lichaamsweelde.

De molensteen der dagen legt de waarheid bloot,
Als wij naar 't diepst geheim van 't mens'lijk leven graven -
En al ons pogen kan slechts deze noodzaak staven:
Dood vrijwaart ons van liefde en liefde van de dood.

Uit de Zeven Hoofdzonden


AFGUNST


'k Ben triest; vandaag lijkt alles mij met gal te drenken,
Alsof 'kin 't zieltogen van grafbloemen verkwijn,
De hemel achter 't raam valt als een grijs gordijn,
Ik heb je nu niet lief; ik wil niet aan je denken.

Tussen ons gaapt een kloof, geen afgrond was ooit wijder;
Al vloeiden onze zielen over van de min,
Alles wat ons verbindt is liefde zonder zin,
Waarheid is slechts wat ons in eeuwigheid zal scheiden.

Ik weet nu: dat is klaar als zonlicht aan de hemel -
Mijn hart moet ooit bezwijken onder zware rouw,
Nimmer neem ik voorgoed geheel bezit van jou,
Wij blijven, jij en ik, onszelf: voor altijd vreemden.


TOORN

Jouw liefde is legio, maar ik verlies me in de afgrond
Die je - Eros zonder mededogen - in mij baart.
Maar jij bent toch het licht dat door dat duister waart.
Wie jou niet minnen wil, is ontrouw aan zijn afkomst.

De onlust die mijn nooit verzadigd hart verstoorde,
Is door jouw blik van leeuwentemmer uitgewoed.
0 laat jouw liefde laaien in mijn diepst gemoed:
Wees 's daags als zonnegloed en 's nachts als manegloren.

Je zegt: mijn ogen fonklen toornig. Want mijn lijden
Duurt voort - er daagt geen licht in deze duisternis.
Jij bent de hel waarin mijn lust geboren is
En 't firmament waar ik mijn liefde altoos zal weiden.


DE ONTMOETING


Vandaag na een in eenzaamheid doorwaakte nacht,
In 't zilv'ren maanlicht, door een vreemde bries gedreven,
Ben 'kin Ravenna - wie had mij daarheen gebracht?
Ontwaakt en met mij kwam een droomgezicht tot leven.

Vanuit een open raam klinkt zacht een stille fluit,
De zoele wind vervult de zware lucht met geuren -
Ik ging, een ruiker om mij van mystiek geluid,
De hemelkoepel gloeit met wemelende kleuren.

'O gij die hunkert, vraagt! Uw bede zij verhoord!'
Ik sloot mijn oogleden als onder Gods gefluister,
Ik hoorde een vreemd gesuis dichtbij, het water ruiste er,
En later, op een brug, zag 'k Dante aan die boord.

'Mijn meester! 0 zijt gij dat, maar waarom zo bleek?
Een wonderlijk vertoon van onraad slijt uw wangen.
Ik kwam om het geheim van uw gelaat te ontvangen.
Schenk mij de raad waarom ik radeloos U smeek'.
Was hij het, was 't de maan of 't water dat verklaarde:
- ik viel terwijl 'k mijn hoofd in beide handen sloot -
'Geen hemel is er en geen hel, afgrond noch aarde,
Slechts Beatrice leeft. Maar zij is lang reeds dood.'


ILIAS

Verwende lezer, dromend van Trojaanse moed,
Die je op Homerische verbeelding voorstaan laat,
Zie hoe een blinde hier in Warschau hurkt op straat,
Hij zingt een vrijheidslied, wat kleingeld in zijn hoed.

Hecuba laat jou koud, Ilion ging ter ziele.
Kijk liever naar die oude man voor 't logement.
Geef hem een hand en zeg: 'ik heb jouw zoons gekend,
0 wijze Priamos, die in september vielen!'

Maar je ontlokt geen greintje wanhoop aan zijn ogen,
Zijn fluisteren geeft hoop in 's werelds duisternis:
'Dit is nog niet het laatste woord, het eind blijft open.
'k Heb altijd al gezegd: Kassandra heeft het mis'.

(in september 1939 vielen de Duitsers Polen binnen; de scène die in dit gedicht beschreven wordt speelt zich af tijdens de Duitse bezetting -A. v .N)

Vertaling Arent van Nieukerken





1 Maurycy Mochnacki ( 1803-1834) was als criticus een groot voorvechter van de Poolse romantiek. Hij speelde ook een rol in de politiek en was betrokken bij de aanslag op het Belvedere-paleis, die op 29 november 1830 de november-opstand inluidde. Nadat de Russen in 1831 Warschau opnieuw ingenomen hadden, emigreerde Mochnacki naar Frankrijk waar hij in het emigrantenmilieu als publicist actief was. Mochnacki genoot ook een zekere faam als pianist. Op 23 maart 1832 nam hij in Metz deel aan een liefdadigheidsconcert. Een belangrijk detail in het gedicht is de betrokkenheid van Poolse soldaten bij Napoleons veldtochten. Er vocht ondermeer een Pools contingent in Spanje dat deelnam aan het langdurige beleg van Saragossa ( 1808-1809). De zogenaamde kontusz was een rijk versierd gewaad dat door de Poolse adellijken in de XVII en XVIII eeuw bij plechtige gelegenheden gedragen werd. Bij dit gewaad hoorde een riem van goud of zilverdraad.



<    

TSL 27

   >