Het debuut van de Poolse dichter Jan Lechoń
(pseudoniem van Leszek Serafinowicz, 1899-
1956) was sensationeel. In januari 1920, nog
geen anderhalf jaar na het einde van de Eerste
Wereldoorlog, toen Polen opnieuw een onafhankelijke
staat geworden was, verscheen zijn
dichtbundel Het Karmozijnen Poëem. Lechoń
had van 1916 tot 1918 aan deze bundel gewerkt,
dus nog voordat hij twintig werd. Dichters
schrijven op die leeftijd meestal liefdespoëzie.
Lechoń week in dit opzicht af van het geijkte
patroon. Zijn eersteling vormde een reactie op
de geschiedenis van Polen vanaf de delingen tot
1918. Het ontbreekt in de bundel niet aan accenten
die onmiskenbaar uit de Poolse romantiek
afkomstig zijn. Vaak voelen we een messianistisch
pathos dat nauwelijks voor Mickiewicz'
en Słowacki's poëzie onderdoet. Dit laatste
aspect van de bundel is zichtbaar in het hier
vertaalde lange gedicht 'Mochnacki'. Was Lechoń,
een leeftijdsgenoot van Marsman en
Slauerhof, niet meer dan een gedateerde romanticus,
die in de tijd dat Eliots Wasteland furore
maakte, probeerde een anachronistische levenshouding
te verdedigen? Maar hoe was het
dan mogelijk dat Lechońs debuut zoveel opzien
baarde? Schonk hij alleen maar oude wijn in
nieuwe zakken? Het lijkt me dat deze verklaring
geen recht doet aan Het Karmozijnen Poëem. Lechoń was weliswaar geen avant-gardist,
maar daarmee ook nog geen epigoon. Hij
wilde de traditie vernieuwen. Lechoń probeerde
(plaatsvervangend voor heel zijn generatie)
af te rekenen met de romantiek door al haar
geesten nogmaals (misschien voor het laatst) op
te roepen. Men kan zich terecht de vraag stellen
of deze poging geslaagd is. De romantische
levenshouding is namelijk een van de constanten
van de Poolse literatuur en bleek zelfs een
decennium geleden, tijdens de Staat van Beleg
(1981) nog niet achterhaald te zijn.
Het valt moeilijk te ontkennen dat de Poolse
romantiek ons Nederlanders wezensvreemd is.
Hoe valt dit te verklaren? Het is een cliché van
de literatuurgeschiedenis dat de romantiek een
zeer gelaagd fenomeen is. In de negentiende
eeuw had elk land zijn eigen romantische poëzie,
die soms sterk afweek van wat in de buurlanden
onder romantiek werd verstaan. De natuurpoëzie
van Wordsworth en Coleridge, de
romantische ironie van de gebroeders Schlegel
en de retoriek van Victor Hugo kunnen moeilijk
op één noemer gebracht worden. Slechts het
Byronisme groeide uit tot een algemeen Europese
stroming. Dit laatste is echter nauwelijks
verwonderlijk, als men bedenkt dat juist Byron
nog in sterke mate verbonden was met het aan
de romantiek voorafgaande tijdperk, waarin
classicisme en sentimentalisme naast elkaar bestonden.
Er bestaat dus geen universeel model
van romantische literatuur. In verband hiermee
moeten we ons de vraag stellen waar de wortels
van de Poolse romantiek lagen, die in het vervolg
een zo taai leven beschoren was, dat ze
zelfs nog invloed kon uitoefenen op een twintigste-
eeuwse dichter. De Poolse romantische
poëzie ontstond in een land dat na de laatste
Poolse deling ( 1795) geen normaal staatsleven
kende. De literatuur kreeg daardoor een maatschappelijke
en politieke dimensie.
Omdat de romantiek gebroken had met het
classicistische ideaal van een poëzie die lering
en vermaak moest bieden, kreeg de maatschappelijke
functie van de literatuur op bijzondere
wijze gestalte. Een belangrijke inspiratiebron
van de Poolse romantiek was het nationale verleden
dat sterk geïdealiseerd werd voorgesteld.
Dit verleden kon niet los gezien worden van het
heden dat na de Poolse delingen weinig reden
tot optimisme bood. Het heden was een toneel
van niet aflatende worstelingen om de nationale
identiteit te bewaren. Zowel heden als verleden
namen geleidelijk mythische trekken aan.
Hoeders van het verleden waren de dichters, die
in dit geval terecht de unacknowledged legislators (Shelley) van het Poolse volk genoemd
kunnen worden. De dichters hadden ook als
taak de gemeenschap moed in te spreken. Het
Poolse volk mocht zich niet met zijn droevig lot
verzoenen. De onafhankelijkheid moest heroverd
worden. Romantisch is in dit verband
vooral dat de helden (dit woord is op zichzelf al
veelzeggend) uit verleden en heden meer dan
levensgroot waren. Dit waren geen mensen van
vlees en bloed meer, maar mythische gestalten.
De romantische literatuuropvatting had ook
zijn weerslag op de status van de dichter, die als
wieszcz (ziener, vates), ofwel zegsman van het
volk als mythische gemeenschap optrad.
Paradoxaal genoeg (gezien de inhoud van
Mochnacki koesterde Lechoń in 1920 de hoop
dat aan deze abnormale periode in het bestaan
van Polen (waarin de literatuur andere dan zuiver
estetische functies moest vervullen) nu definitief
een einde gekomen was. Het Karmozijnen
Poëem wordt voorafgegaan door een gedicht
dat de welsprekende titel 'Herostrates'
draagt. Beroemd geworden is de volgende regel:
'En laat ik in de lente de lente zien, en niet Polen'. De Poolse dichterlijke taal had zich tijdens
de negentiende eeuw ontwikkeld tot een
Esopisch idioom, waarin er voor directe ervaring
van natuur of cultuur nauwelijks meer
ruimte was. Lyrische situaties en beelden kregen
veelal een dubbele bodem en werden indirect
in het licht van het lijdende vaderland gezien.
Het modernisme (de generatie van 'Młoda
Polska') had deze tendens maar gedeeltelijk
kunnen doorbreken. Het evangelie van het l'art
pour l'art was in Polen op rotsige bodem gestuit
en de symbolen van Poolse modernisten
als Wyspiański en Tadeusz Miciński hadden
minder gemeen met de poëzie van Mallarmé
dan met traditionele allegorieën.
Juist Lechoń's generatie wilde met deze erfenis
van de Poolse romantiek breken. Lechoń
en zijn generatiegenoten Julian Tuwim, Kazimierz
Wierzyński en Antoni Słonimski stonden
aan de wieg van het literaire tijdschrift Skamander,
dat een nieuwe visie op de rol van de
poëzie ingang trachtte te doen vinden. Het moderne
leven (de grote stad, techniek, sport et cetera)
moest zijn weerspiegeling in de literatuur
vinden. Het dichterlijk idioom moest dichter bij
de spreektaal komen te staan. De lyrische held
moest van het romantische pathos bevrijd worden.
De Skamandrieten stonden met dit poëtische
programma in het toenmalige Europa overigens
bepaald niet alleen. De overeenkomsten
met de Russische Acmeïsten en de reeds genoemde
Nederlandse dichters (te denken valt
nog aan Nijhoff) zijn onoverzienbaar. Toch
konden zij nooit definitief met de romantische
demon van de Poolse geschiedenis breken. Dit
geldt in het bijzonder voor Lechoń (wiens
'Herostrates' de romantische mythe weliswaar
verwerpt, maar pas na al zijn aspecten uitvoerig
behandeld te hebben). Ook het door mij vertaalde
gedicht over Mochnacki is niet zozeer
een afrekening met een achterhaalde traditie,
als wel een voorschot op Lechońs eigen lot
(Lechoń wist dat in 1920 uiteraard nog niet).
We zullen weldra zien hoe het 'romantische paradigma'
(deze term is afkomstig van de bekende
Poolse literatuurhistorica Maria Janion)
tijdens de Tweede Wereldoorlog en de communistische
overheersing zijn actualiteit herkreeg.
Lechoń was echter niet alleen geobsedeerd
door de Poolse geschiedenis. In 1924 publiceerde hij een tweede bundel, getiteld Zilver en
Zwart, die door vele critici als zijn beste wordt
beschouwd. Deze diep persoonlijke poëzie beschrijft
in een gepointeerde stijl, die enigszins
aan de barok herinnert, Lechońs gecompliceerde
liefdesleven (hij was homosexueel) en de depressies
waaraan hij herhaaldelijk leed. Het
hoogtepunt in deze bundel vormt de cyclus 'de
Zeven Hoofdzonden', waaruit ik twee gedichten
vertaald heb. Ook deze gedichten passen
echter nauwelijks binnen de poëtica van de alledaagsheid,
die door Skamander gepropageerd
werd. Het pathos waardoor de tirades van de lyrische
held gekenmerkt worden, grijpt terug op
de broei kasatmosfeer van de modernistische lyriek.
Weer is Lechoń dus verre van origineel in
de keus van zijn thema's. Hoe valt dan de enthousiaste
ontvangst van deze bundel te verklaren?
Dit hangt natuurlijk in de eerste plaats
met de formele perfectie van deze gedichten samen.
Belangrijker is echter, net zoals in het geval
van Het Karmozijnen Poëem, de specifieke
dynamiek van de Poolse literatuurgeschiedenis.
Ik heb er reeds op gewezen dat de generatie
van 'Młoda Polska' aan de erfenis van de romantiek
was blijven vasthouden. Symbolisme
en decadentisme hadden nooit werkelijk houvast
gekregen. Deze lacune in de literaire traditie
werd nu door Lechoń in één keer opgevuld.
Ook na 1924 bleef Lechoń gedichten schrijven.
Hij was echter verre van productief en publiceerde
bijna niets. De dichter trad in 1930 in
diplomatieke dienst en was als cultureel attaché
in Parijs werkzaam. Aan deze periode van zwijgen
kwam een einde in 1939 met het uitbreken
van de Tweede Wereldoorlog en met name in
1940 toen de Poolse regering in ballingschap
Frankrijk moest verlaten. Lechoń kwam na vele
omzwervingen eerst in Brazilië terecht en
kreeg in 1941 een visum voor de Verenigde
Staten. Toen in 1945 Polen door de Russen 'bevrijd'
werd kon de anticommunist Lechoń (in
tegenstelling tot Tuwim en Słonimski) niet naar
zijn vaderland terugkeren. Hij bleef (net als
Wierzyński) in de Verenigde Staten. Vanaf
1949 hield hij een dagboek bij dat veel informatie
over het literaire leven in emigrantenkringen
biedt. Lechoń verzwijgt ook zijn persoonlijke
frustaties niet. Geleidelijk raakt hij
steeds gedeprimeerder. Persoonlijke tegenslagen
leidden er uiteindelijk (in 1956) toe dat hij
zelfmoord pleegde. Hij sprong uit een raam op
de tiende verdieping van een hotel in New York.
Lechoń, die in zijn Het Karmozijnen Poëem
de tot in het mythische verheven Poolse romantici
had proberen onschadelijk te maken,
door hun lotgevallen als literaire thema's uit een
afgesloten tijdperk te behandelen, ervoer na
1939 aan den lijve dat Polen nog lang geen 'normaal'
land zou zijn. En opnieuw blijkt de romantische
thematiek (en het 'romantisch paradigma')
hoogst actueel. Naast de schimmen van
de Poolse romantiek en het messianisme (het
geïdealiseerde verleden heeft nu anders dan in
de negentiende eeuw niet alleen meer betrekking
op de tijd van voor de Poolse delingen; de
romantiek is zelf ook 'geschiedenis' geworden)
trekt een galerij van moderne helden aan ons
voorbij (bijvoorbeeld de Warschause burgemeester
Stefan Starzyński die in 1939 de verdediging
van de stad tegen de Duitsers organiseerde).
Ook hun 'rol' (Lechoń heeft de neiging
om in deze context metaforen die aan het toneel
ontleend zijn, te gebruiken) kan slechts begrepen
worden tegen de achtergrond van het 'romantische
paradigma'. Heden en verleden zijn
weer vervloeid tot een mythische eenheid. Deze
mythe is hier en nu, overal en altijd aanwezig.
Typerend is het (hier vertaalde) gedicht 'Miekiewicz'
Dood'. Mickiewicz en Lechoń, zijn
beiden dichters van een onderdrukt vaderland,
Mickiewicz in het verleden, Lechoń in het heden.
Ze moeten dus met het oog op de mythische
eenheid van de Poolse geschiedenis een
identieke rol spelen, een gelijke opgave vervullen.
Beider poëzie, beider leven enscèneert
hetzelfde ritueel. Dit soort poëzie (zo klaagde
al omstreeks 1900 de modernistische criticus en
filosoof Stanisław Brzozowski) gaat niet meer
over mensen van vlees en bloed, maar heeft het
karakter van een romantische heksensabbat,
waaraan schimmen uit de Hades deelnemen.
Het is dus nauwelijks verwonderlijk dat Lechońs
gedichten in ons tijdperk van ironie en
relativisme anachronistisch overkomen. Voor
'ons' twintigste-eeuwers is de tijdeloosheid van
de mythe onbereikbaar. Lechoń, een twintigsteeeuwer,
beschouwen wij als een oudere tijdgenoot.
Maar juist als tijdgenoot kan hij (in tegenstelling
tot bijvoorbeeld Mickiewicz) geen
mythische gestalte meer zijn. De contemporaire dichter (auteur) bevindt zich op een ander niveau
dan zijn helden. Er is altijd een bepaalde
afstand tot de wereld van het gedicht. Niet voor
niets is juist ironie (die zonder afstand tussen
auteur en protagonist ondenkbaar is) hét handelsmerk
van de moderne literatuur (in verband
hiermee zou men kunnen stellen dat de romantiek
van gebroeders Schlegel op dit moment het
toegankelijkst is).
Het is voor de 'moderne' mens vooral onverteerbaar
dat het in Lechońs poëzie volkomen
ontbreekt aan ironie, en ironie is ook het 'handelsmerk'
van de internationaal gezien invloedrijke
moderne Poolse poëzie die met namen als
Herbert, Miłosz en Szymborska in verband gebracht
wordt. De anti-helden van deze dichters
zijn voortdurend in gesprek met zichzelf en anderen.
De Poolse romantische helden zijn daarentegen
altijd zeker van hun zaak, zelfs wanneer
zij zich als Hamlet gedragen (in dit laatste
geval spelen zij, uiteraard vol overtuiging, de
rol van Hamlet). Zij relativeren hun eigen rol
dus nooit. Dit geldt ook voor de dichter die zichzelf
bewust in de traditie van zijn illustere romantische
voorgangers plaatst. Men zou kunnen
zeggen dat Lechoń als auteur van Het
Karmozijnen Poëem nog buiten de romantische
wereld van deze cyclus stond, terwijl hij in de
latere in ballingschap geschreven gedichten
zelf onderdeel is geworden van zijn poëzie.
Lechońs op historische stof gebaseerde gedichten
zijn voor ons misschien moeilijk verteerbaar,
maar aan hun authenticiteit kan geen
twijfel bestaan. Het zijn zeker geen pastiches
van een achterhaalde stijl. Ze zijn 'authentiek'
omdat de auteur zelf een balling, een emigrant
is, net zo als de romantische dichters Adam
Mickiewicz en Juliusz Słowacki in de eerste
helft van de negentiende eeuw. Deze authenticiteit
is echter niet in de eerste plaats van literaire
aard. We hebben gezien dat volgens de
Poolse romantici de werkelijkheid van de mythe
als eenheid van heden en verleden, belichaamd
door het Poolse volk, aan de poëzie voorafging. Daarom konden deze gedichten
ook een grote invloed uitoefenen op de houding
van de Poolse emigranten, die zich na 1945
niet veel anders gedroegen dan na het neerslaan
van de novemberopstand van 1830. De Poolse
emigranten weigerden compromissen met de
tegenstander te sluiten, of het nu om het tsaristische
Rusland, Hitler-Duitsland of het communisme
ging. Het wereldbeeld van de Poolse
romantiek was dualistisch. De tegenstander is
in feite altijd dezelfde en het was bekend hoe
hij bestreden moest worden. Men bleef even onbuigzaam
als de voorvaderen in 1831 (individuele
wankelmoedigheid speelt in dit mythisch
patroon geen enkele rol). Evenals in de tijd van
de Poolse romantiek werd de werkelijkheid
naar het beeld van de literatuur gemodelleerd.
Deze literatuur wilde echter meer zijn dan literatuur
in de zin van l'art pour l'art. De gedichten
die Lechoń in de oorlogstijd schreef, waren
niet in de eerste plaats (ondanks hun formele
perfectie) kunstwerken maar daden, die gebeurden binnen de tijdeloze realiteit van een
mythisch patroon. Het literaire karakter van de
werkelijkheid is hier dus gebaseerd op een literatuur
die haar eigen literaire rol ontkent. Lechońs
gedichten van na 1939 (met uitzondering
van een handvol zeer persoonlijke lyrische gedichten)
zijn geen interpretatie van de werkelijkheid,
maar realiseren een soort categorische
imperatief. Zij propageren geen dandyisme (het
existentiële equivalent van het autonome kunstwerk)
maar een exemplarische levenshouding,
waaraan het individu zich in alle omstandigheden
moet conformeren. Lechońs helden kunnen
niet met hun leven experimenteren. Hun gedrag
wordt bepaald door een mythisch oerpatroon,
dat ten grondslag ligt aan alle concrete existentiële
situaties. De protagonisten van deze poëzie
twijfelen nooit aan de ordening van de wereld
(zie het gedicht 'Ilias'). Hoogstens stellen
zij zich de vraag of zij in de concrete situatie
van onderdrukking in staat zullen zijn hun rol
naar behoren te vervullen.