Adam Mickiewicz



Pan Tadeusz of De laatste strooptocht in Litouwen of
Een adelshistorie uit 1811 -1812 in verzen,
in twaalf boeken (fragment)



BOEK 1

Mijn vaderland Litouwen! O, jij bent als de gezondheid:
hoe hoog men jou moet schatten wordt slechts hij gewaar
die je verloren heeft, want al je schoonheid, al je bontheid,
die zie ik, die wil ik beschrijven, daar verlang ik naar!

Gij reine maagd, die Częstochowa, 't wonderbare,
beschermt, die boven de Ostra-poort glanst, die bewaakt
de Nowogródek-burcht, zijn trouwe burgerschare!
Zoals U mij als kind door 'n wonder beter hebt gemaakt
(toen moeder wenend me aan U opdroeg en 'k warempel
de ogen, die al waren doodgewaand, ontsloot -
en weldra kon ik voetelings de drempel van Uw tempel
bereiken en God danken voor mijn redding uit de dood!)zo
zult u ons doen keren naar de schoot van 't vaderland!
Maar breng mijn droeve ziel ook nu al naar die plekken,
beboste heuvels, beemden aan de waterkant,
die groen en mals zich langs de blauwe Niemen strekken,
naar velden, bontgetint door vele soorten koren,
in zilverglans van rogge en door tarwe goudgekleurd,
waar barnsteen-kleurige klaver en waar sneeuwwit boekweit gloren,
en waar, als blos op meisjeswangen, tijm opgloeit en geurt,
dat alles door de akkerrand omzoomd als door 'n groen lint,
met hier en daar een perelaar, zacht wiegend in de wind.

Te midden van die velden stond eens - jaren al geleden -
op 'n heuveltje een herenhuis met stallen en met schuren,
een houten huis met stenen fundament. Een beek beneden,
een berkenbos rondom. Men zag van ver de witte muren,
die witter schenen door 't contrast met 't donkergroene blad
van populieren, die het tegen herfstwinden beschutten.
Het woonhuis was niet groot, maar welverzorgd, en het bezat
een ruime hooischuur, met daarnaast- als 'n drietal strooien hutten -
drie mijten geurig graan, hoog opgetast, nog pas gemaaid.
't was merkbaar dat in deze streek het koren goed gedijde,
en aan de schoven waarmee de akkers dicht waren bezaaid,
als sterren aan een heldere hemel - aan het vroeg uitrijden
van vele ploegen die het land gingen bewerken
dat zeker tot dit goed behoorde, zwarte kluiten toonde
en goed gebouwd was, keurig ingedeeld als moestuinperken -
aan alles zag men dat hier welvaart, dat hier orde woonde.
De poort was wijd geopend en deed elk die langskwam kond
dat wie hier ook maar binnentrad 'n gastvrij onthaal steeds vond.

Juist nadert er een brik, een jongeman ment de twee paarden,
hij rijdt om huis en hof, stopt dan bij het terras.
Daar stapt hij uit; de paarden, aan zichzelf overgelaten,
gaan langzaam voort tot bij de poort, wat plukkend aan het gras.
't Is stil en leeg in huis: de galerijdeur is gesloten,
de grendel dicht, een pen erdoor; de reiziger zou moeten
zich melden op de hoeve, bij de knechts, maar onverdroten
maakt hij de deur los, snelt naar binnen: hij wil 'thuis begroeten
waar hij zo lang niet is geweest - want in een verre stad
is hij naar school gegaan en nu afgestudeerd.
Hij kijkt begerig rond naar wat hij heeft ontbeerd,
dezelfde muren, huisraad: oude vrienden, - alles wat
hij sinds zijn prille jeugd gekoesterd heeft, voor zich gezien,
alleen lijkt alles kleiner en wat minder mooi misschien.
Dezelfde schilderijen hangen aan de wanden:
daar is Kościuszko1 in zijn Krakause gewaad,
de blik omhoog, het zwaard omklemd met beide handen,
zoals hij op de treden van het altaar staat
en zweert dat hij drie potentaten Polen uit zal jagen
of zelf zich op het zwaard zal storten. In oud-Poolse dracht
zit Rejtan2 die 't verlies van Polens vrijheid niet kan dragen,
hij heeft een dolkmes dreigend naar zijn hart gebracht,
voor hem ligt Phaedo, Cato's Leven,3 uit heel oude dagen.
Daar zijn Jasinski - knappe jongen, grimmig kijkend -
en Kirsak, wapenbroeder, van zijn zij niet wijkend,
zij staan op Praga's4 schansen, tussen hopen Russen,
zij hakken op hen in - en Praga brandt, is niet te blussen.
Ja, ook de oude staande, slaande klok herkent hij,
in houten kast, daar bij de alkoof, ook daarheen rent hij,
met kinderlijke vreugd trekt hij dan aan de koperen keten
en daar klinkt de mazurka van Dąbrowski,5 zeker weten!

Het hele huis doorkruist hij dan, van boven naar beneden,
om 't kamertje te vinden waar hij geen tien jaar geleden
gewoond heeft. Hij gaat binnen, deinst terug, verbouwereerd:
kan het soms zijn dat in zijn oude kamer nu een vrouw regeert?
Wie kan hier huizen? D'oude oom is niet getrouwd,
er was een tante, maar die zat in Petersburg al jaren.
Dit is toch niet de huishoudsters behuizing, wel?
Met 'n piano, die met boeken en muziek is volgestouwd.
't Is alles slordig neergegooid, als in een zorgloos spel,
de handen die zo'n chaos schiepen waren onervaren.

Een witte jurk, pas uit de klerenkast genomen
om aan te doen, is op een stoelleuning terechtgekomen.
Daar voor het raam staan planten stil te dromen,
geraniums en anjers en violen en een aster.
De pas gearriveerde liep naar 't raam, was nog verraster:
daar in de gaard, waar eens de netels welig tierden,
was nu een tuintje aangelegd, doorkruist met paden
dat bosjes Engels gras en munt heel vrolijk sierden.
Een lage houten schutting, van een monogram voorzien,
was met veel slingers madeliefjes beladen.
De bedden waren pas begoten, 't was te zien:
er stond een tinnen gieter die met water was gevuld.
Maar waar was de tuinierster? Die was nu verhuld,
net was ze weggelopen, nog bewoog het hekje,
het spoor van 't voetje was te zien nog op een plekje
dicht bij de deur, in 't zand; ze droeg geen schoen of sok, de naakte
voet liet een spoor in 't zand na (dat sneeuwwit, droog, fijn was)
heel licht, maar duidelijk, tonend dat 't voetje klein was
en iemand daar zojuist die snelle afdruk maakte
die, hollend, slechts ternauwernood de aarde raakte.

De reiziger stond lang aan 't raam te peinzen en te turen
en zoete geuren uit de bloemetjes te puren.
Hij boog zich snuivend over de viooltjes heen en liet
zijn blik nieuwsgierig over perkjes gaan, met zorg gewied,
dan keek hij weer naar 't spoor van voeten, licht en klein,
en trachtte te bedenken van wie die toch konden zijn.
Toen hij toevallig opkeek zag hij op de omheining
een meisje zitten, een bevallige verschijning,
in 'n witte jurk, die slechts tot aan haar boezem reikte
waarboven bloot haar zwanenhals en schouders prijkten.
In die kledij loopt de Litouwse slechts des ochtends rond,
geen mannenblik die haar ooit waarneemt op die vroege stond.
Al was er geen getuige, zij bedekte niettemin
haar borsten met haar handen als verlengstuk van haar kleed.
Zij had geen losse lokken, maar het haar was in
veel witte papillotjes saamgevat, wat denken deed
- daar in de zon - aan bidprentjes met 'n krans van stralen.
't Gezicht was niet te zien - haar blik bleef verder dralen,
ze scheen iemand te zoeken, op iemand te wachten.
Toen zag ze iets, ze klapte in haar handen, lachte,
als 'n witte vogel vloog ze van de schutting af in 't gras
en zweefde door de tuin, de bloemen, licht en ras.
Ze snelde tegen 'n plank op die tegen een muur geschoven was.
Voor hij het wist schoot ze als een weerlicht door het open raam,
plotsklaps en zachtjes, stil als 't schijnsel van de maan.
AI neuriënd nam zij haar jurk, ging op de spiegel toe, -
daar zag z'opeens de jongeman, ze schrok, en hoe!
Verblekend liet ze de japon neervallen op de grond.
Een kreeftenrode blos trok over zijn gezicht,
als 'n wolk, beschenen door de zon in d'ochtendstond.
De schuchtere jongen hield de hand voor de ogen, kneep ze dicht,
hij wilde iets zeggen om zich te excuseren; wat hij deed
was slechts vaag buigen, terugwijken; het meisje kreet
heel smartelijk, als 'n kind dat uit een nare droom ontwaakt.
Hij keek verschrikt - weg was ze, nadat de angstkreeet was geslaakt.
Nu liep hij weg en voelde 't luide kloppen van zijn hart,
hij wist niet of die vreemde ontmoeting, die hem had verward,
hem moest beschamen, goedgedaan had of vermaakt.

Intussen was het niet onopgemerkt gebleven
dat op de hofstee voor de galerij zoëven
een gast was aangekomen; dus de paarden waren er al,
naar goed gebruik, voorzien van hooi en water in de stal;
want nooit wilde de Rechter dat, naar 'n nieuwe mode,
gast-paarden werden weggezonden naar de herberg-joden.
Wel waren geen bedienden nog de gast komen begroeten,
maar denk niet dat men in dit huis niet wist hoe het zou moeten:
zij wachtten tot de Hofmeier zich had verkleed
die achter 'thuis zijn best voor 't avondeten deed;
want hij verving de heer des huizes wanneer die absent was,
zodat hij de ontvangst van gasten wel gewend was
(hij was een huisvriend, bloedverwant ook van de Rechter).
Hij had de gast gezien, hij sloop de hofstee binnen echter:
hij kon geen gast begroeten in een huisjas, thuisgeweven;
dus deed hij gauw zijn zondags pak aan, dat daareven
al door hem klaargelegd was, want hij was zich zelfbewust
dat hij met gasten aan 't souper zou zitten; 'n lieve lust!

De Hofmeier zag al van verre wie of daar verscheen,
hij gaf een kreet en spreidde beide armen wijd uiteen,
omhelsde en kuste hem; dat hartige gesprek ving aan
waarin men snel 't gebeurde van veel jaren langs laat gaan,
verward en vluchtig, met verhalen, vragen,
gezucht en uitroepen en nieuwe welkomstkreten,
totdat de Hofmeier gevraagd had naar zijn welbehagen
en zijn gespreksgenoot 't gebeuren van die dag liet weten.
'Wat treft het goed, Tadeusz' (want dat was de naam
van 'tjonge mens, gedachtig aan Kościuszkos faam,
de knaap was namelijk in dat oorlogsjaar geboren).6
'wat treft het dat je deze dag hebt uitverkoren
om thuis te komen: er zijn erg veel meisjes hier, en
je oom wil dat je weldra bruiloft zult gaan vieren.
Er is dus keus genoeg: een heel gezelschap is bijeen
sinds enkele dagen voor een slepend grensgeschil,
het einde van een oude ruzie is op til
met de Heer Graaf, en die reist morgen zelf hierheen.
De Adelsmaarschalk7 en zijn vrouw en dochters zijn al hier.
De jonge mannen zijn naar 't bos toe voor watjachtplezier,
de ouderen en de dames zijn de oogst gaan inspecteren
nabij de bosrand, waar ze wachten op de jonge heren.
Dus als je wilt, ga met me mee, dan zien we gauw
je oom, de dames, de Adelmaarschalk en zijn vrouw'.

Vertaling Tom Eekman





1 Tadeusz Kościuszko ( 1746-1817), populair Pools patriot, emigreerde naar de Verenigde Staten en speelde een vooraanstaande rol in de Amerikaanse revolutionaire oorlog; kwam daarna terug naar Polen en leidde de Poolse troepen tegen Rusland in 1792-94; na de nederlaag verbleef hij twee jaar in Russische gevangenschap.
2 Tadeusz Rejtan ( 1742-1780), afgevaardigde van het district Nowogródek, waar Mickiewicz vandaan kwam, in de Poolse Landdag, verzette zich tegen de Poolse deling van 1773, maar wist die niet te voorkomen. In 1870 pleegde hij zelfmoord.
3 In Plato's Phaedo spreekt de ter dood veroordeelde Socrates over de dood. Cato's Leven is geschreven door Plutarchus; Cato pleegde zelfmoord.
4 Praga is een voorstad van Warschau.
5 Jan Henryk Dąbrowski ( 1755-1818) was leider van het Poolse legioen in dienst van Napoleon.
6 Dat wil zeggen in 1792, toen Kościuszko roem oogstte.
7 Adelsmaarschalk is een van de titels waarmee leden van de Poolse landadel zich graag tooiden, ofschoon ze geen betekenis meer hadden: hetzelfde geldt voor Rechter, Hofmeier, Assessor, Schenker, en andere titels. Hun titels zijn hier met een begin-hoofdletter gegeven, omdat deze personages bij geen andere naam worden genoemd.



<    

TSL 27

   >