Recensies en signalementen



Hans Boland, Russische zon. Over Poesjkin. Bas Lubberhuizen, z.p. 1999. en

Alexander Poesjkin, De novellen in verzen. Verzameld werk deel 1. Papieren Tijger, Breda 1999. Vertaling Hans Boland.



Hans Boland, Russische zon. Over Poesjkin. Bas Lubberhuizen, z.p. 1999. 244 blz.
Alexander Poesjkin, De novellen in verzen. Verzameld werk deel 1. Papieren Tijger, Breda 1999. Vertaling Hans Boland. 352 blz.


Als je als dichter lang na je dood, tweehonderd jaar na je geboortedag, een vertaler weet te bewegen je complete oeuvre in een andere taal om te zetten, moet je, objectief gesproken, wel geniaal zijn. Poesjkins genialiteit is, althans voor de Russen, boven iedere twijfel verheven. Hij is inderdaad de 'zon van de Russische literatuur', niemand straalt daar helderder dan hij. Voor buitenlanders, of liever voor mensen die geen Russisch lezen, is die genialiteit minder vanzelfspre kend. In de recente lijstjes 'boeken van het millenium' (zie bijvoorbeeld The Times Literary Supplement van 3 december 1999) kom je wel Dante, Proust en Dostojevski (De gebroeders Karamazov) tegen, maar niet Poesjkin. De oorzaak daarvan is, denk ik, dat Poesjkins genialiteit meer verbonden is met de taal waarin hij zich uitdrukt dan dat bij veel andere dichters en schrijvers het geval is, en daardoor moeilijker is vast te stellen ofte 'begrijpen' voor iemand die die taal niet kent. Een vertaler uit de desbetreffende taal heeft dat probleem natuurlijk niet; voor Hans Boland is Poesjkins genialiteit zo duidelijk dat hij bereid is een groot deel van zijn arbeidzame leven aan de dichter te wijden. Russische zon is in zekere zin een biografie. In zekere zin, want het boek is geen levensbeschrijving van geboorte tot dood, maar bestaat uit een reeks hoofdstukken waarin bepaalde aspecten van Poesjkins leven aan de orde worden gesteld. Zo'n aspect is bijvoorbeeld de liefde, en in het uitvoerige hoofdstuk dat hieraan is gewijd, (vijftig bladzijden) worden Poesjkins vele relaties - hij was een echte achttiende-eeuwse libertijn, licht ontvlambaar, zedenloos, maar tevens buitengewoon jaloers - tot en met zijn huwelijk op een aardige manier uit de doeken gedaan. Die 'aardige manier' is erg belangrijk, want over Poesjkin is heel veel geschreven en de feiten uit zijn leven zijn al genoegzaam bekend. Dat Boland erin is geslaagd een leesbaar en origineel boek te maken komt behalve door zijn thematische aanpak en goede stijl vooral ook door het feit dat hij zijn betoog heeft gelardeerd met een groot aantal vertalingen van Poesjkins gedichten. Boland streefde er niet naar een nieuwe kijk op Poesjkin te geven (dat zou ook nauwelijks mogelijk zijn en voor het Nederlandse publiek niet relevant), maar de dichter op een nieuwe manier te presenteren. Dat is hem goed gelukt. Ook wie van Poesjkin alles al dacht te weten zal dit boek met genoegen lezen.

De novellen in verzen is het eerste deel van het door Boland vertaalde Verzameld Werk van Poesjkin dat in totaal acht delen zal gaan beslaan. Veel van Poesjkins werk is al vertaald, waaronder zijn proza, een selectie uit zijn brieven en, inmiddels door vier verschillende vertalers, de roman in verzen Jevgeni Onegin. Of Boland dit allemaal nog een keer over gaat doen - het lijkt me niet echt nodig - moeten we afwachten, maar met dit eerste werk, de episch-lyrische gedichten, heeft hij in ieder geval een flinke, al te lang bestaande leemte in de Poesjkinvertalingen opgevuld.

Poesjkins versvertellingen, die voor het grootste deel in de jaren twintig, zijn 'romantische periode', zijn geschreven, vormen een zeer belangrijk deel van zijn werk.

Zijn eerste versvertelling, Roeslan en Ljoedmila, voltooide Poesjkin toen hij net twintig was. Het werk had veel succes, maar werd ook negatief besproken omdat Poesjkin spotte met de gevestigde literaire tradities. Het verhaal speelt in de 'heldentijd', de begintijd van de Russische geschiedenis, maar mist geheel de zware epische toon die voor dit soort verhalen gebruikelijk was. Poesjkin is luchtig, speels, ironisch en Boland weet dat uitstekend in het Nederlands weer te geven.

De held Farlaf lag onderwijl
De hele ochtend onder zeil.
Beschut tegen de zonnehitte,
Al aan een beekje, heel alleen,
Versterkt hij nu zijn geest en zit te
Ontbijten. Alles om hem heen
Is stil. Opeens ziet hij een ruiter
Die naderstormt als een orkaan.
Farlaf wordt wit, springt als een stuiter
Te paard, laat zijn ontbijtje staan
En zonder helm, maliënkolder
En lans vlucht hij holderdebolder.
De ander draaft achter hem aan;
Zijn paard is sneller dan Farlafs paard.
Hij speelt geweldig op: 'Hé, lafaard'
Hé, sukkelaar, blijf jij eens staan,
Dan kan ik je je kop afslaan!'



De vertaler neemt zijn vrijheid, maar gaat daarin niet te ver en met woorden als 'onder zeil', 'ontbijtje", 'holderdebolder' en rijmen als 'zonnehitte - zit te', 'Farlafs paard- lafaard' hanteert hij hetzelfde, tegen de grens van de literaire taal aanliggende taalgebruik, dat het juiste licht-amusante effect teweeg brengt. Roeslan en Ljoedmila is al eerder ( 1996) apart uitgebracht in de vertaling van Boland en dat geldt ook voor enkele andere teksten in De noveJJen in verzen, zoals 'Gabriëlslied', 'Graaf Nullin' en het fameuze 'De Bronzen Ruiter' (waarin het verleden ook Johan Daisne [1937] en Aleida Schot [1955] zich aan hebben gewaagd). Het gros van de vertalingen is echter nieuw. Daaronder zitten fraaie poëmen als 'De krijgsgevangene van de Kaukasus', 'De zigeuners', 'De fontein van Bachtsjisaraj' en 'Poltava'. De eerste drie zijn typisch romantische gedichten in de geest van Byron, waarin beschrijvingen van exotische landschappen en pathetische helden gekweld door spleen en Weltschmerz overheersen. In 'Poltava', verschenen in 1829, gaat het om historische stof: de overwinning van Peter de Grote op de Zweedse koning Karel XII, die zich verbonden had met de Oekraïense hetman Mazeppa. Ook 'Poltava' is een Byroniaans gedicht (Byron behandelde ten dele dezelfde stof in zijn verhalende gedicht 'Mazeppa'), maar Poesjkin is op zijn minst evenwaardig aan de Engelse dichter. Fraai, ook in vertaling - en totaal anders dan de luchtigheid van 'Roeslan en Ljoedmila' - is de beschrijving van de veldslag.

Poltava's hel is losgebroken.
De manschappen vormen een muur
En pogen het geweld te weren.
Gelid valt op gelid, geweren
Braken een hagel uit van vuur.
Met sabels rinkelend, op vleugels
Gedragen en met losse teugels
En dreigend als een onweerswolk
Nadert het woeste paardenvolk
En gooit zich in de strijd. De doden
Zijn niet te tellen; elke loden
Kanonskogel treft immers doel
Temidden van het strijdgewoel.
Soldaten schreeuwen, vallen, kreunen,
En wapens galmen, hoeven dreunen.
Men slaat de trom, men hakt en stoot.
Alom regeren hel en dood.

Dit eerste deel van Poesjkins Verzameld werk is veelbelovend. Ik kijk in het bijzonder uit naar de drie aangekondigde delen lyrische poëzie.

Willem G. Weststeijn


Alexander Poesjkin, Jevgeni Baratynski, Fjodor Tjoettsjev, Gedichten. Keuze en vertaling Frans-Joseph van Agt. De Plantage, Leiden 1999



Alexander Poesjkin, Jevgeni Baratynski, Fjodor Tjoettsjev, Gedichten. Keuze en vertaling Frans-Joseph van Agt. De Plantage, Leiden 1999. 176 blz.

Het is opmerkelijk dat de Russische poëzie, die van Poesjkin in het bijzonder, steeds weer mensen in haar ban weet te krijgen die niet uit een Slavistische hoek komen en hun leven aanvankelijk aan iets heel anders hebben gewijd. Jonker en Van Stekelenburg hebben allebei, onafhankelijk van elkaar, Jevgeni Onegin vertaald. Van Stekelenburg was, meen ik, ingenieur, Jonker zat ook in die richting. Kees Jiskoot, met een aantal van zijn Poesjkin-vertalingen vertegenwoordigd in dit nummer van TSL, is een huisarts in ruste uit Zeeland en Frans-Joseph van Agt maakte carrière in de diplomatieke dienst.

Van Agt, die geruime tijd ambassadeur in Moskou is geweest, manifesteert zich al een kleine twintig jaar als vertaler van Russische poëzie. Aanvankelijk was hij vooral gegrepen door dichters van de Zilveren Eeuw als Anna Achmatova en Boris Pasternak, de laatste tijd trekt de Gouden Eeuw, Aleksander Poesjkin en, misschien wel zijn grootste favoriet, Poesjkins tijdgenoot Jevgeni Baratynski.

Van Agts vertalerscarrière overziend is het duidelijk dat hij een behoorlijke ontwikkeling heeft doorgemaakt. Op zijn eerste vertalingen was technisch gezien nogal wat aan te merken - te veel lelijke elisies en soms gewrongen Nederlands-, wat hij nu publiceert is bijna altijd goed. Hij neemt de tijd om eindeloos te slijpen en heeft een uitstekend gevoel gekregen voor een van de lastigste aspecten van het vertalen van klassieke poëzie: een juist gebruik van het rijm.

De bundel Gedichten van de drie negentiende-eeuwse dichters Aleksander Poesjkin, Jevgeni Baratynski en Fjodor Tjoettsjev, vormt een voorlopig hoogtepunt in Van Agts vertaaloeuvre. Een aantal van de hierin gepubliceerde gedichten is al eerder, in een andere, vaak duidelijk mindere, versie verschenen. Een deel, in het bijzonder de gedichten van Baratynski, is nieuw.

Om Van Agts 'vooruitgang' te illustreren is het voldoende een vroegere en latere versie van een vertaling naast elkaar te leggen, bijvoorbeeld van het overbekende, absoluut volmaakte gedicht 'Ja vas ljoebil... ', dat Poesjkin ooit in een poëziealbum van een van zijn aanbedenen schreef.

De versie uit 1987 (in de bundel Noordse dageraad) luidt als volgt:

Ik had U lief: misschien ook is de liefde
nog niet geheel gedoofd in mijn gemoed;
maar zij behoeft U nu niet meer te grieven;
ik wil dat Gij geen pijn door mij ontmoet.
Ik had U lief in stilte, niets verwachtend,
soms schuw geremd, soms ook jaloers gezind;
ik had U lief, zo innig, zo aandachtig,
als, geve God, een ander u ooit mint.

Van de versie in Gedichten zijn de eerste vier regels hetzelfde (alleen zijn de hoofdletters bij U en Gij verdwenen); de laatste vier luiden als volgt:

Ik had u lief in stilte, niets verwachtend,
Nu eens geremd, dan weer jaloers gezind;
Ik had u lief zo teder, zo waarachtig
Geef God dat zó een ander u bemint.

Het lelijke 'schuw geremd' is verdwenen, 'zo teder, zo waarachtig' is veel mooier ( en beter vertaald) dan 'zo innig, zo aandachtig' en hetzelfde geldt voor de laatste regel.

Jevgeni Baratynski (1800-1844) is door Poesjkin overschaduwd, maar een dichter van bijzondere kwaliteit. Zijn leven werd vergald omdat hij vanwege een kwajongensstreek, die hij op zestienjarige leeftijd beging, geen officier kon worden en jarenlang als gewoon soldaat heeft gediend. Van zijn ingekeerde, filosofisch getinte poëzie gaat een grote bekoring uit.

'k Ben door mijn muze niet verblind geworden:
Men duidt haar niet als grote schoonheid aan,
En niet, haar ziende, komt getrouw een horde
Verliefde jongelui rondom haar staan.
Bekoren met verfijnde sier en gratie,
Met ogenspel, briljante conversatie,
Is niet wat zij verlangt, of wat haar past;
Maar soms is het publiek opeens verrast
Door haar bijzondere manier van kijken,
De rust en eenvoud van haar taal die trof;
En liever dan kritiek te laten blijken,
Wijdt men aan haar zijn achteloze lof.

In de bundel bevindt zich ook de vertaling (samen met de oorspronkelijke Russische tekst overigens, de uitgave is tweetalig) van het gedicht 'Verlatenheid', dat door Joseph Brodsky het mooiste gedicht van de Russische literatuur is genoemd. Tot de categorie 'mooiste gedichten' behoren zeker ook enkele van Fjodor Toettsjev ( 1 803-1873), die net als zijn vertaler vele jaren diplomaat is geweest. Wie 'Najaarsavond' of 'Silentium!' leest zal er zeker geen genoegen meer mee nemen geen Russisch te kennen.

WGW


Alexander Poesjkin, De geschiedenis van Poegatsjov. L.J. Veen, Amsterdam/Antwerpen 1999. Vertaling Monse Weijers EN
Alexander Poesjkin, Reis naar Erzurum. Hoogland & Van Klaveren, Amsterdam/Hoorn 1999. Vertaling Monse Weijers.



Alexander Poesjkin, De geschiedenis van Poegatsjov. L.J. Veen, Amsterdam/Antwerpen 1999. Vertaling Monse Weijers. 167 blz.

Alexander Poesjkin, Reis naar Erzurum. Hoogland & Van Klaveren, Amsterdam/Hoorn 1999. Vertaling Monse Weijers. 116 blz.

Dank zij Poesjkins tweehonderdjarige geboortedag is het eindelijk zo ver gekomen dat zijn minder bekende proza een vertaling waardig werd geacht. Van zijn enige roman, De kapiteinsdochter, verscheen al in 1853 een vertaling (onder de titel De dochter van den kommandant. Een Russisch tafereel) en ook novellen als Schoppenvrouw en Het schot genieten een grote bekendheid. De eerlijkheid gebied te zeggen dat ze literair gezien ook sterker zijn dan Poesjkins historische en autobiografische proza, maar toch is het opmerkelijk dat deze laatste genres tot op heden bij ons zo weinig aandacht hebben gekregen. Ook in Poesjkins Verzameld werk in Van Oorschots Russische Bibliotheek zal men er vergeefs naar zoeken.

Na zijn huwelijk in 1831 met Natalia Gontsjarova (Poesjkin was toen tweeëndertig, zijn vrouw achttien) had de dichter van tsaar Nikolaas I het aanbod gekregen om in de keizerlijke archieven te gaan werken tegen een behoorlijke vergoeding. Poesjkin had het aanbod geaccepteerd en had zich met verve op de historische studie gestort. Aanvankelijk koesterde hij het plan een werk over Peter de Grote te schrijven, maar langzamerhand verschoof zijn aandacht naar de opstandelingenleider Jemeljan Poegatsjov, die in de tijd van Katarina II, halverwege de jaren zeventig van de achttiende eeuw, grote delen van het land in rep en roer had gebracht. Poegatsjov had zichzelf tot tsaar uitgeroepen, had brede steun gekregen onder de volksmassa's die zich gretig probeerden te bevrijdden van het juk van de adel en vormde met zijn inderhaast bijeengeraapte, slecht uitgeruste, maar fanatieke leger zelfs een bedreiging voor de hoofdstad, Moskou. Met grote moeite en ten koste van veel doden, ook aan de kant van de regerings- getrouwen - Poegatsjov zag er geen been in de notabelen van door hem veroverde steden op te hangen - werd de opstand onderdrukt. Uiteindelijk werd Poegatsjov gevangengenomen en op het rode Plein in Moskou terechtgesteld.

In 1833 maakte Poesjkin een uitvoerige reis door het gebied waar de opstand had plaatsgevonden. Het centrum was de stad Orenburg ten Noorden van de Kaspische Zee. In dit gebied bezocht hij talloze dorpen en steden en sprak hij zelfs met enige ooggetuigen, die in hun jeugd de opstand hadden meegemaakt. De reis verschafte Poesjkin de nodige couleur locale; de archieven hadden zijn verbeelding wel geprikkeld, maar hij had concrete beelden nodig om de gegevens uit de archieven tot leven te brengen. De geschiedenis van Poegatsjovis inderdaad een levendig en concreet verhaal, maar meer van een waarnemer dan van iemand die zich in de gebeurtenissen heeft ingeleefd. Opmerkelijk vooral is dat Poesjkin zich nauwelijks bezig houdt met Poegatsjovs beweegredenen zichzelf tot tsaar uit te roepen en de opstand te ontketenen. Zijn verhaal is een verslag van gebeurtenissen; commentaar op die gebeurtenissen ontbreekt, zoals ook een breder perspectief op de historische achtergronden van de opstand en op de bij de opstand betrokken personages ontbreekt. Mooi, helder proza, maar Poesjkin is duidelijk geen historicus. Zijn roman De kapiteinsdochter, die tijdens deze zelfde opstand speelt en veel te danken heeft aan Poesjkins 'geschiedkundige' reis naar het gebied van Orenburg, is, zoals gezegd, beslist veel beter.

Interessanter ook dan De geschiedenis van Poegatsjov is Poesjkins autobiografische verhaal Reis naar Erzurum. Ook in dit verhaal is Poesjkin vooral waarnemer, maar omdat het hier gaat om een reisbeschrijving, waarin hij zijn eigen belevenissen vertelt, krijgt het een dimensie die in het historische werk ontbreekt. Reis naar Erzurum bevat reisaantekeningen uit 1829 toen Poesjkin, zonder daarvoor toestemming te hebben gekregen van de tsaar, deelnam aan een veldtocht van het Russische leger tegen de Turken. De tsaar was daarom zo boos op Poesjkin omdat in het Russische leger in de Kaukasus een groot aantal officieren dienden die zich bij zijn troonsbestijging tegen hem hadden verzet. Sommige van deze 'Decembristen' - allen vrienden en bekenden van Poesjkin - waren terechtgesteld, velen naar de Kaukasus verbannen. Poesjkins deelname aan de veldtocht kon worden gezien als een verlate poging aan de opstand tegen de tsaar mee te doen of op zijn minst zijn solidariteit te betuigen met de verslagen en gestrafte opstandelingen.

Poesjkins reisverhaal is uitermate beknopt - op grond van dit materiaal had hij gemakkelijk een vier tot vijf maal langere tekst kunnen schrijven - en daardoor vallen de details die hij vertelt extra op. Een zo'n detail is zijn klacht over de voortschrijdende beschaving in de badplaatsen in het Noorden van de Kaukasus. Bij een vroeger bezoek aan deze streek 'bevonden de baden zich in provisorisch gebouwde hutten. De bronnen, die grotendeels nog in hun oorspronkelijke staat waren, spetterden, dampten en stroomden van de bergen in verschillende richtingen, met achterlating van witte en roodachtige sporen. We schepten het kokende water op met een lepel van bast of met de bodem van een stukgeslagen fles. Nu zijn er prachtige baden en huizen gebouwd. Op de helling van de Masjoek is een met linden omzoomde boulevard aangelegd. Overal zijn goed onderhouden paadjes, groene bankjes, rechthoekige bloemperkjes, bruggetjes, paviljoens. De bronnen zijn goed ingericht, belegd met steen; aan de wanden van de baden zijn door de politie voorschriften gespijkerd; overal heerst orde, netheid, schoonheid ... Ik moet eerlijk zeggen dat de Kaukasische badplaatsen nu meer comfort bieden; maar ik verlangde terug naar hun vroegere wilde toestand; ik verlangde terug naar de stenen steile paadjes, het struikgewas en de niet omheinde afgronden, waar ik overheen placht de klimmen. Weemoedig verliet ik de badplaats ... ' Een ander 'modern' detail is als Poesjkin beschrijft hoe hij zich in het volksbadhuis van Tiflis laat behandelen door de badknecht. De negentiende-eeuwse 'kraker' trekt zijn armen uit de kom, rekt zijn gewrichten uit en stompt hem hard met zijn vuisten: dit alles doet geen pijn, maar levert een verbazingwekkende ontspanning op.

Poesjkins tocht te paard door de Kaukasus - hij haalt pas na verloop van tijd het leger, dat op mars is, in -, zijn verblijf in het legerkamp en de gevechten met de Turken worden heel beknopt beschreven.

Van Poesjkins gevoelens, bijvoorbeeld bij het passeren van een jonge, zojuist gesneuvelde Turk 'met een bleek, meisjesachtig gezicht' komen we niets te weten. Hij rijdt in zijn burgerkleren gewoon met de soldaten mee, lijkt geen angst te kennen en is vooral nieuwsgierig naar wat er allemaal gebeurt. Nieuwsgierig ook naar vreemde, onbekende zaken. Als hij verneemt dat er zich tussen de krijgsgevangenen een hermafrodiet bevindt laat hij hem, in tegenwoordigheid van een arts, onderzoeken. De lichamelijke details worden vervolgens in het Latijn vermeld' Als na de inname van de Turkse stad Erzurum de oorlog is bezoekt hij het plaatselijke pestlijderskamp om te kijken hoe de pestlijders eruitzien. Reis naar Erzurum toont Poesjkin als een gretig waarnemer, die niet met zijn eigen gevoelens te koop loopt. Er had wel wat meer van die gevoelens in mogen zitten, maar, zoals bijna altijd, Poesjkin houdt zijn innerlijk verborgen. Hij was nu eenmaal geen romanticus - met zijn privé-leven had niemand wat te maken. Ook dat zegt veel over hem natuurlijk.

WGW


Vitali Sjentalinski, Raby svobody. V literaturnych archivach KGB. Moskva 1995.



Vitali Sjentalinski, Raby svobody. V literaturnych archivach KGB. Moskva 1995.

Vertalingen: Vitaly Shentalinsky, Arrested voices: resurrecting the disappeared writers of the Soviet regime. Transl. by John Crowfoot; introd. by Robert Conquest. New York: Martin Kessler Books, The Free Press, 1996, 322 blz.

Vitaly Shentalinsky, The KGB's literary archive Transl, from the Russian, abridged and annot. by John Crowfoot; with an introd. by Robert Conquest. London: Harvill, 1995, 322 blz.

Vitali Chentalinski, La parole ressuscitée: dans les archives litteraires du KGB. Trad. du russe par Galia Ackerman et Pierre Lorrain. Paris: Robert Laffont, 1993, 462 blz.



Vitali Sjentalinski. Bron

Toen ik eind jaren zeventig - begin jaren tachtig wetenschappelijk onderzoek deed in de Sovjetunie, was ik steeds weer verbaasd over de vele verboden en geboden waarmee mijn collega's moesten leven: veel schrijvers waren helemaal verboden (Nabokov, Zamjatin, alle na de oorlog geëmigreerde schrijvers), of deels verboden, deels toegestaan (Mandelstam, Charms, Platonov), de meeste westerse tijdschriften waren niet toegankelijk, contacten met buitenlandse collega's werden niet aangemoedigd, zelfs hen citeren was verdacht. De meeste literair-wetenschappelijke publicaties waren doordesemd van ideologie: het werk van de 19e-eeuwse Russische schrijvers werd in de eerste plaats gezien als de uitdrukking van een tegen de heersende klasse gerichte instelling van de auteur, het werk van schrijvers uit de sovjettijd was daarentegen een bevestiging van de historische weg die de Sovjetunie onder leiding van de communistische partij was ingeslagen.

Literatuurhistorici hadden het bijzonder moeilijk. Niet alleen was de ideologisering op dit gebied het sterkst (tot het begin van de jaren negentig waren er twee literaturen, een Russische literatuur en een Russische sovjetliteratuur), maar ook was serieus archiefonderzoek vrijwel onmogelijk. Literaire archieven werden bewaakt alsof ze staatsgeheimen bevatten en wist je er in door te dringen, dan kreeg je geen inventarislijst, maar moest je maar op goed geluk iets bestellen.

Aan het eind van de jaren tachtig werden al deze barrières opgeruimd. Onder de Russische intellectuelen heerste een stemming van euforie. In tijdschriften verscheen het ene verboden werk na het andere: werk van geëmigreerde schrijvers zoals Nabokov, Solzjenitsyn, Brodsky, verboden werken uit de jaren dertig van schrijvers als Boelgakov, Platonov en Mandelstarn, herinneringen aan de stalintijd. Schrijvers en literatuuronderzoekers reisden van oost naar west en vice versa. Vooral voor de literatuur- historici braken nu gouden tijden aan; de archieven werden toegankelijk, verboden boeken en tijdschriften werden uit de 'speciale magazijnen' gehaald ('speciaal' was in de sovjettijd synoniem voor 'verboden').

Aanvankelijk was het zoeken vooral gericht op ongepubliceerde literaire teksten, maar vervolgens gingen onderzoekers ook speuren naar bronnen die de activiteiten van schrijvers in de jaren twintig en dertig documenteren. Het materiaal dat inmiddels uit de archieven naar boven is gekomen heeft van sommige schrijvers onbekende en dikwijls onvermoede kanten naar voren gebracht. Zo blijkt de schrijver Andrej Platonov, nadat hij in de pers werd aangevallen vanwege een novelle over de collectivisatie, verschillende berouwvolle brieven aan redacties van kranten en tijdschriften te hebben verzonden. De dichter Mandelstam heeft in het midden van de jaren dertig een poging gedaan een serieuze reportage over het leven op een collectief landbouwbedrijf in de buurt van zijn ballingsoord Voronezj te schrijven.

De reacties laten zien dat dergelijke publicaties in de eerste plaats verwarring stichten, verwarring die men kennelijk alleen te boven kan komen door de feiten, ook nu het niet meer van bovenaf wordt opgelegd, in bekende ideologische zwart-wit-schema's te persen. Zo worden Platonovs schuldbekentenissen gezien als het bewijs, dat de schrijver zich vanaf het begin van de jaren dertig heeft aangepast aan de door de overheid gestelde literaire normen. Over Mandelstams pogingen een reportage over kolchozen te schrijven wordt vergoelijkend gezegd, dat hij dat deed om geld te verdienen. Een en ander maakt duidelijk, hoe hardnekkig heldenverering is. De Platonov die eind jaren twintig in zijn romans Tsjevengoer en De bouwput alle zekerheden - en vooral de zekerheid van een geloof in een betere toekomst - op losse schroeven zette is een geniaal auteur en vooral een held, omdat hij al in die tijd de gevolgen van het utopisch denken doorzag. De Platonov van de jaren dertig, auteur van korte verhalen over eenvoudige mensen, is volgens sommigen niet meer dan een schim van het vroegere genie. Volgens die critici is nu duidelijk waarom: Platonov heeft zich de kritiek aangetrokken en zich aangepast. Er zijn ook bewonderaars van Platonov bij wie de reflexen uit de sovjettijd nog sterker aanwezig zijn; zij zien de publicatie van de brieven als een poging hun held neer te halen; zij zouden het liefst willen, dat de brieven in het archief waren gebleven. Bij Mandelstam ligt het precies andersom: in de jaren twintig had hij zijn houding tegenover het sovjetbewind nog niet bepaald, maar vanaf het begin van de jaren dertig was zijn positie duidelijk: hij schreef wat hij zelf wilde en hij moest die onafhankelijke instelling ten slotte met de dood bekopen. Mandelstams poging om een documentaire over het platteland te schrijven past niet in dit schema en ze wordt dan ook afgedaan als een schnabbeltje om den brode. Nog moeilijker hebben velen het met de zogenaamde Stalinode, een in klassieke versvorm gegoten lofdicht op Stalin dat Mandelstam begin 1937 schreef. De eenvoudigste en meest gehoorde verklaring is, dat Mandelstam dit gedicht 'met het mes op de keel' heeft geschreven. Het valt hem, met andere woorden, niet aan te rekenen. Anderen doen pogingen om te bewijzen dat dit gedicht vol zit met verborgen boodschappen die de strekking ondermijnen. De diepere drijfveer van deze onderzoekers is om het geschonden beeld van Mandelstam te retoucheren: om zijn leven te redden had de dichter weliswaar een poging gedaan een lofdicht te schrijven op de tiran die hem in 1934 gevangen had laten nemen en hem voor vier jaar naar de provincie had verbannen, maar het was hem uiteindelijk niet gelukt zijn dichterlijke vrijheid te beteugelen.

De Russische literatuurhistorici - en niet alleen zij - worstelen met hun verleden, hun eigen verleden en dat van hun ouders en grootouders. Hun visie op de literatuur van de stalintijd wordt sterk beïnvloed door hun eigen houding tegenover de recente veranderingen in hun land. Hoe groter de afkeer van het sovjetsysteem - en die afkeer wordt flink gevoed door de onthullingen van de laatste jaren - hoe moeilijker het is te beseffen dat degenen die in de jaren dertig onder Stalin leefden de werkelijkheid niet steeds en in alle opzichten als negatief ervoeren. 'Mijn eeuw, mijn beest, wie zal jou in de ogen kunnen kijken ... ?' schreef Mandelstam in 1924. Nu de twintigste eeuw op zijn einde loopt, zijn deze woorden actueler dan ooit. Wie de jaren dertig wil onderzoeken moet zich week in week uit te verdiepen in hetzes, campagnes, beschuldigingen, verhoren, vonnissen en daarvoor is moed nodig. Iemand die de confrontatie met een van de macabere kanten van de literatuurgeschiedenis van de stalintijd niet uit de weg is gegaan is de Russische journalist en literator V. Sjentalinski. Eind jaren tachtig heeft hij het initiatief genomen tot het instellen van een commissie die de archieven van de KGB moest onderzoeken op dossiers van schrijvers die in de jaren dertig zijn gearresteerd en in gevangenschap zijn omgekomen. Na een langdurige loopgravenoorlog tussen schrijvers en progressieve partijfunctionarissen aan de ene kant en de staatsveiligheidsdienst aan de andere kant, kreeg Sjentalinski - als eerste buitenstaander! - toegang tot het KGB-archief.

Sjentalinski's zoektocht begon bij de dossiers van gearresteerde en veroordeelde schrijvers. Aangezien bij arrestatie van een schrijver meestal zijn manuscripten in beslag werden genomen, lag het voor de hand dat in de dossiers van veroordeelde schrijvers onbekend werk te vinden zou zijn. Maar dat bleek meestal niet het geval. Alleen wanneer een nog niet gepubliceerd werk expliciet in de aanklacht werd genoemd, werd het in het dossier opgenomen en bewaard. Wat niet relevant werd geacht, werd vernietigd. We moeten dus vrezen, dat er in de jaren dertig en veertig honderden verhalen, gedichten, romans en dagboeken verloren zijn gegaan. De meest opzienbare literaire vondsten kwamen uit dossiers van schrijvers die niet gearresteerd zijn. De belangstelling van de staatsveiligheidsorganen van de Sovjetunie begon al in de jaren twintig en werd in de loop der tijd steeds intenser. In de jaren dertig was er een complete afdeling die zich uitsluitend met literatuur bezighield! Door 'literaire politieagenten' werden kritische artikelen verzameld, rapporten opgesteld, verklikkers ingeschakeld en zo nodig werden er huiszoekingen gedaan. Bij Boelgakov werd al in 1926 een aantal manuscripten en een dagboek in beslag genomen. Dit dagboek is na vele verzoeken in 1930 aan de schrijver teruggegeven, maar niet nadat het was overgetypt en gefotografeerd. Boelgakov heeft het origineel verbrand, maar zestig jaar later is het afschrift ervan door de archiefmedewerkers van de KGB vrijgegeven. Zo is de bekende uitspraak uit Boelgakovs roman De meester en Margarita - manuscripten branden niet - op wel zeer onverwachte wijze bewaarheid. Een andere literaire vondst is een onvoltooide roman van Andrej Platonov, in 1933 samen met twee andere volgens de dienst 'satirische' werken in beslag genomen. Van dit werk is geen ander afschrift bekend.

Het meeste wat Sjentalinski in het KGB-archief heeft gevonden heeft met literatuur in stricte zin niets van doen; het zijn de verhoorprotocollen, aanklachten en procesverslagen die hij in de dossiers van de veroordeelde schrijvers en dichters aantrof. De lectuur van deze stukken, met name die van de verslagen van de verhoren, is een schokkendeervaring; niet zozeer door wat in de verslagen is vastgelegd, als wel door wat zich achter de verslagen laat vermoeden: angst, martelingen, psychische druk. Verbijsterend is ook de consequente omkering van de bewijslast: vanaf het moment dat een schrijver was gearresteerd, stond zijn schuld vast. De taak van de onderzoeksrechter bestond erin, de verdachte zelf te laten bewijzen dat hij schuldig was. In de meeste gevallen slaagde hij daarin. Zo lezen we in het dossier van Isaak Babel, hoe hij zichzelf beschuldigd van 'spionageactiviteiten' voor de Franse inlichtingendienst (via André Malraux !) en van deelname aan een trotskistische samenzwering tegen Stalin. Hij noemt ook de namen van collega-schrijvers. Waarom? De in het boek afgedrukte foto zegt genoeg: een hulpeloos kijkende Babel - zonder het bekende brilletje - met duidelijk zichtbare blauwe plekken onder de ogen.

Sjentalinski heeft in een aantal gevallen de verschillende versies van de verhoorprotocollen kunnen vergelijken, en zo wordt duidelijk hoe de onderzoeksrechters te werk gingen. Eerste probeerde men de gearresteerde zijn literaire carrière te laten beschrijven, liefst met zoveel mogelijk namen en meningen over de literaire politiek. Vervolgens werd dat verhaal in de gewenste richting omgebogen: voor vele namen verscheen de kwalificatie 'trotskist', her en der werden de woorden 'antisovjet' of 'bourgeois' ingevoegd, al te neutrale stuken werden eruit gegooid. Zo onstond een verhaal van een zich consequent in anti-socialistische richting ontwikkelende literaire loopbaan. Dat er geen overtuigende bewijzen waren van anti-sovjetactiviteiten deed niet terzake: als het verhaal maar min of meer sluitend was en de verdachte het zelf had ondertekend.

De belangrijkste door hem onderzochte dossiers - die van de dichters Osip Mandelstam en Nikolaj Kljoejev en van de prozaschrijvers Michail Boelgakov, Boris Pi In jak, Isaak Babel en Andrej Platonov - heeft Sjentalinski in de eerste helft van de jaren negentig samen met de gevonden literaire werken in het tijdschrift Ogonjok gepubliceerd. In zijn boek, dat eerst in Franse en Engelse vertaling is verschenen en vervolgens ook in het Russisch (tekenend voor de afwerende houding van vele Russen wanneer het gaat om de stalintijd) voegt hij er de dossiers van de filosoof en universeel geleerde Pavel Florenski en van de schrijver Maksim Gorki aan toe. Het boek bevat verschillende verhaallagen die op ingenieuze wijze rond de acht dossiers zijn gerangschikt. De eerste laag is het verhaal van Sjentalinski's pogingen toegang tot het KGB-archief te krijgen, het verhaal van het archiefonderzoek in het hoofdkwartier van de KGB, de beruchte Ljoebljanka en dat van de reacties op zijn publicaties. Dit verhaal eindigt met de strijd die na de val van de communistische partij en de opheffing van de Sovjetunie in de Schrijversbond is uitgebroken.

De tweede laag wordt gevormd door de levensgeschiedenis van de auteur; hierin neemt het verhaal van zijn ervaringen met de KGB een belangrijke plaats in. De derde en belangrijkste laag wordt gevormd door de geschiedenissen van de acht genoemde auteurs. In vijf gevallen - Babel, Kljoejev, Pilnjak, Babel en Florenski - eindigt het met de geschiedenis van hun arrestatie, verhoor en veroordeling. In deze verhaallaag vormen de absurde zelfbeschuldigingen van Pilnjak, Babel en Florenski makabere dieptepunten.

Sjentalinski heeft bijzonder knap speurwerk verricht en is een voorbeeld geworden voor onderzoekers die in ander geheime archieven naar nieuw materiaal over de literatuur van de jaren dertig en veertig zoeken. Zijn grote kracht is de interpretatie van het vaak summiere en fragmentarische materiaal. Het enige minder geslaagde hoofdstuk is dat over Maksim Gorki, de coryfee van de sovjetliteratuur. Diens dossier is zo omvangrijk en bevat zoveel nieuwe feiten, dat Sjentalinski bijna in het materiaal is verdronken. Maar dat doet weinig afbreuk aan dit aangrijpende en soms meeslepende boek, dat het resultaat is van jaren hardnekkig en intensief archiefonderzoek.

Thomas Langerak


Martin M. Šimečka, Het jaar van de kikker. Wereldbibliotheek, Amsterdam 1999. Uit het Slowaaks vertaald door Hank Geerts.



Martin M. Šimečka, Het jaar van de kikker. Wereldbibliotheek, Amsterdam 1999. Uit het Slowaaks vertaald door Hank Geerts. 299 blz.

Tien jaar na de Fluwelen Revolutie en veertien jaar na de eerste verschijning bij de Keulse emigranten-uitgeverij Index is nu de Nederlandse vertaling verschenen van Het jaar van de kikker van Martin M. Šimečka. Menigeen zal zich afvragen wie in vredesnaam deze auteur mag zijn. Ditmaal nu eens geen Tsjechische, hoewel de uitgeverij per ongeluk toch in het boek liet drukken dat de vertaling uit het Tsjechisch zou zijn, maar een Slowaakse. Dat is op zich bewonderenswaardig, want vertalingen uit de Slowaakse literatuur zijn op de vingers van één hand te tellen.



Martin Šimečka. Bron

Over deze Šimečka is hier weinig bekend. De flaptekst vermeldt dat hij in 1957 in Bratislava is geboren en dat hij een zoon is van de filosoof en criticus Milan Šimečka. Wat er niet bij staat is dat deze intellectueel een vooraanstaand dissident was in nota bene Tsjechische kringen, want in Slowakije was het dissidentschap ten tijde van de normalisatiepolitiek van president Gustav Husák veel minder verbreid dan in het Tsjechische deel van het land. Milan was ook een Tsjech van geboorte, maar getrouwd met een Slowaakse vestigde hij zich ooit in de Slowaakse hoofdstad Bratislava. Aan het begin van de jaren tachtig werd hij voor zijn halsstarrige houding tegenover het regiem veroordeeld en bracht hij twee jaar in gevangenschap door. Die periode had een ontwrichtende uitwerking op het gezin, dat met moeite het hoofd boven water kon houden. Gelukkig maakte Milan, inmiddels verzwakt door de politieke chicanes en een zwakke gezondheid, nog wel de Fluwelen Revolutie mee. Hij werd zelfs door zijn vriend en mededissident Václav Havel, dan al tot president gekozen van de republiek, opgenomen in diens raad van persoonlijke adviseurs.

Lang heeft Šimečka die functie niet kunnen vervullen, want hij stierf al in 1990. Over hem is kort na zijn dood een Nederlandse documentaire gemaakt, waarin ook zijn zoon Martin M. te zien was, die daarin blijk gaf van een sterke identificatie met zijn vader. In Het jaar van de kikker draagt de hoofdpersoon, een intens belevende ik-verteller, niet zoals men op grond daarvan zou verwachten de naam Martin, maar die van Milan, als kennelijke hommage aan zijn vader. Hier houdt echter meteen ook weer de overeenkomst op, omdat de belevenissen van deze hoofdpersoon wel degelijk (lijken te) zijn geënt op die van de auteur zelf, de zoon, die als gevolg van de dissidente houding van zijn vadem iet mag studeren, maar genoegen moet nemen met gelegenheidsbaantjes, zoals verpleeghulp en stoker.

De roman bestaat uit drie tamelijk zelfstandige verhalen, die opvolgende episodes beschrijven uit het leven van de hoofdpersoon en zijn vriendinnetje Tanja, een Lolita-achtig figuurtje dat net van school is. Zoals gebruikelijk is het dissidentschap op zich geen thema van de verhalen, maar verschijnt het af en toe als motief en blijft dan als een somber spook op de achtergrond door de verhalen rondwaren. Natuurlijk vormt het de reden voor het feit dat Milan in het eerste hoofdstuk ('Ontslag') uiteindelijk kiest voor het baantje van verpleeghulp in een ziekenhuis, maar het werkelijke thema vormen zijn ervaringen in dat ziekenhuis en zijn verhouding tot zijn vriendinnetje, die door alles wat hij daar meemaakt nogal onder spanning komt te staan. Van de dissidente vader is in het eerste hoofdstuk (vrijwel) geen spoor.

Wel komt die achtergrond naar voren in het motief van de levensverwachting en de zin van het leven. Šimečka gebruikt voor het leven de metafoor van het hardlopen. De verteller is een verwoed afstandloper, liep zelfs wedstrijden, maar geeft er uiteindelijk de brui aan om alleen nog af en toe nog voor zijn 'plezier' door de bossen te rennen. Tijdens het lopen ervaart hij zijn lichaam zeer intens, elke spierbeweging, elke ademhaling, elke scheut bloed die door zijn lijf pulseert. Als die term al niet voor een ander begrip was gereserveerd, zou ik die passages zeer gespierd proza willen noemen. Tegelijkertijd geeft dit hardlopen Milan de gelegenheid om na te denken over het leven dat hij nu leidt. Door het dissidentschap van zijn vader moest ook hij 'afhaken' en zijn eigen weg en eigen levensdoel kiezen.

Die boslopen zijn tevens bedoeld om zijn overbelaste gemoed lucht te geven, wanneer hij de meest extreme dingen meemaakt als verpleeghulp op de operatiekamer van het plaatselijke ziekenhuis. Tot in detail worden de operaties op het 'offeraltaar' beschreven. Gezwellen vliegen je om de oren, bloed spuit in het rond, er wordt in schedels geboord, lijken worden afgevoerd. Navrant zijn de momenten waarop Milan zelfs 'necrofiele' gevoelens van verliefdheid in zich voelt opborrelen bij het zien van de klare ogen of tere borstjes van een stervend meisje. Dit fysieke geweld overdondert ten slotte helemaal zijn verhouding tot Tanja, die keurig in de pas lopend op de universiteit gaat studeren.

In het tweede hoofdstuk, het titelverhaal, komt de dissidente wereld dichterbij. Milans vader (ook Milan) is gearresteerd en iedereen is in zak en as. Er zijn bezoeken aan dissidente vrienden en zoon Milan wordt zelfs door de politie voor ondervraging opgehaald. Toch blijft die wereld tamelijk ver en overheersen weer de fysieke momenten. Naast het hardlopen (nu in de vorm van een uitputtende bergtocht) wordt ook het zwemmen buitengewoon indringend beschreven en lijkt het een metafoor voor het zoeken naar het existentieel diepste, het aftasten naar de grens tussen leven en dood. De fysieke mens wordt aangetast: de vader takelt af in de cel, de moeder lijdt aan suikerziekte, een vriendin heeft een miskraam, Tanja belandt in het ziekenhuis met een buitenbaarmoederlijke zwangerschap. Dat laatste is tevens het dieptepunt van de relatie met Milan, die verteerd wordt door jaloersheid in verband met de amoureuze belangstelling van enkele vrienden voor Tanja. De ondergang van het fysieke wordt gesymboliseerd door het gruwelijk vertrappen van kikkertjes door Milan tijdens zijn hardlopen, een lijn die wordt voortgezet en een nog dramatischer dimensie bereikt in het slotverhaal.

Šimečka heeft met deze roman een sterk stuk proza neergezet, dat door symbolische diepgang beslist verder reikt dan louter beschrijving van een zelf beleefde werkelijkheid. Gelukkig leidt het fysieke regelmatig naar (zelf)reflectie. Toch is het verhaal hier en daar naar mijn smaak wat al te drastisch, overladen en daardoor ongeloofwaardig. Het Nederlands van de vertaling, hoewel bij vlagen zeer goed, laat soms te wensen over.

Kees Mercks




<    

TSL 26