Dalstar/Prigov, Vienna-BeHa. 33 gedichten voor Peter
de Grote. Pegasus, Amsterdam 1998. 334 blz.
De eerste twee woorden van de titel zien er wat merkwaardig
uit: de Engelse benaming voor de stad Wenen,
gevolgd door een met kleine kapitalen geschreven
artikel damesondergoed. Voor wie cyrillisch
leest bevat de titel minder geheimen: BeHa
(spreek uit: Wjèna) is immers ook Wenen, maar dan
op zijn Russisch. Twee maal Wenen dus, maar wat
heeft dat te maken met de rest van de titel: '33 gedichten
voor Peter de Grote'? Voor zover bekend is
Peter de Grote nooit in Wenen geweest en zijn de
betrekkingen tussen hem en de Oostenrijkse hoofdstad
non-existent.
De hybride titel betreft ook een hybride boek. Na
lezing ervan is me nog steeds niet duidelijk wat de
betekenis is van het dubbele Wenen. De 33 gedichten
voor Peter de Grote staan er wel in, maar nemen
slechts de helft van het boek in beslag, de rest is gewijd
aan andere zaken. Wel is, net als het eerste deel
van de titel, het hele boek tweetalig, niet Engels en
Russisch, maar Nederlands en Russisch, een tamelijk
unieke uitgave dus.
Vienna-BeHa is in de eerste plaats een project
van de dichter en performance-kunstenaar Koos
Dalstra. Hij is halverwege de jaren negentig in contact
gekomen met Russische kunstenaars, is ook opzetreden
in Rusland en vond in de recente Peter de
Grote manifestatie, waarbij het bestaan van driehonderdjaar
culturele betrekkingen tussen Nederland
en Rusland werd herdacht, voldoende reden een
samenwerkingsproject met Rusland te starten. Zijn
mede-auteur werd Dmitri Aleksandrovitsj Prigov,
Moskous bekendste conceptualistische dichter en
beeldend kunstenaar, bovendien geregeld deelnemer
aan poëzie- en kunstmanifestaties in Nederland.
Prigovs bijdrage aan het boek is relatief beperkt,
maar wel een hoogtepunt. Het is een persiflage op
Poesjkins beroemde gedicht De bronzen ruiter, dat zowel een verheerlijking van Peter de Grote is als een aanklacht tegen hem: hij stichtte immers een prachtige stad op een 'onmogelijke' plaats, de rnoerassio; monding van de rivier de Neva, maar die stichting ging gepaard met het verlies van duienden mensenlevens. Prigovs gedicht heet 'Poesjkins Dwaze Ruiter'. Door de eindeloze herhaling van het woord 'dwaas' heeft het een litanieachtig karakter gekregen.
Aan de oever van de dwaze stroom
Stond HIJ, vervuld van dwaze droom
De dwaas, en zag: de brede baren
Ontrolden dwazig zich en loom,
Men zag verdwaasd een bootje varen,
En langs d'onaardse waterkant
Dwaasden verspreid in 't drassig land
Wat hutten op van dwazen - Finnen;
En 't woud, waar dwaze zonnebrand
In dwaasheid nimmer drong naar binnen,
Dwaasde rondom.
En HIJ, HIJ dacht:
Verdwaasd zal men de Zweed belagen;
Hier komt een stad wier dwazenpracht
De dwaze nabuur zal mishagen.
Enzovoorts. Typisch een gedicht van een Moskoviet,
een Petersburger zou dit nooit uit zijn pen hebben gekregen.
De rest van het boek heeft nauwelijks met
Petersburg te maken. Dalstra geeft een tamelijk uitvoerige
beschrijving van zijn speurtocht naar de kunstenaar
Bas Jan Ader, die tijdens een solozeiltocht
over de oceaan (?) spoorloos is verdwenen. Verder
doet hij verslag van zijn leven halverwege de jaren
negentig. Centraal daarin staan de aanslag op Rob
Scholte, waarbij de kunstenaar beide benen verloor,
een aanslag die op een gegeven moment Dalstra in
de schoenen wordt geschoven. Minstens zo belangrijk
is Dalstra's reis naar Moskou, waar hij Russische
kunstenaars ontmoet en zelfs sporen van Bas Jan
Ader meent te ontdekken.
De tweede helft van het boek bestaat uit 33 gedichten
van Dalstra (of Dalstar, zoals zijn kunstenaarsnaam
luidt). De gedichten hebben een aan Majakovski
ontleende ritmische trapstructuur en zijn
voorzien van uitvoerig commentaar, in het Engels.
In het commentaar wordt vaak uitleg gegeven over
dingen die algemeen bekend zijn (Beatrix, Siberië,
Rotterdam), het hoort blijkbaar bij Dalstra's poëtica
('power-poetics', zoals hij die zelf noemt), waarbij
het Nederlands als een soort algemene basistaal fungeert
waarin vrijelijk elementen uit het Frans, Duits
en Engels worden opgenomen. Heel interessant is om
na te gaan hoe de gedichten in het Russisch zijn vertaald.
Prigov en de in Amsterdam wonende Russische
dichteres Ljoedmila Chodynskaja, die als vertalers
optraden, hebben hier een buitengewone inventiviteit
ten toon gespreid.
Behalve tekst bevat Vienna-BeHa talrijke foto's;
vele daarvan tonen Dalstra zelf gedurende verschillende
fasen van zijn leven. Met de fraaie vormgeving
van het geheel heeft uitgeverij Pegasus veel
eer ingelegd.
Willem G. Weststeijn
Olga Tokarczuk, Oer en andere tijden. De Geus, Breda
1998. Vertaling Karol Lesman. 239 blz.
De Poolse schrijfster Olga Tokarczuk (geboren
1962) heeft met haar inmiddels zevende roman, Oer
en andere tijden, (Prawiek i inne czasy, 1996) zowel
in haar eigen land als internationaal furore gemaakt.
Ze kreeg er de Kośielski-prijs voor en werd genomineerd voor de Nikè-prijs, het Poolse equivalent van
de Booker Prize.
Oer en ander tijden bevat min of meer een geschiedenis
van de twintigste eeuw, vanaf de Eerste
Wereldoorlog tot de jaren zeventig, met de schijnbaar
voor lange tijd vastgelegde verdeling van de wereld
in machtsblokken. Maar de roman gaat niet, althans
niet rechtstreeks, over de grote politiek. Oer is
weliswaar 'een plek gelegen in het midden van het
heelal', maar tezelfdertijd een klein gebied in het
Oosten van Polen, datje in een uur zowel van Noord
naar Zuid als van Oost naar West kunt doorkruisen.
Het gebied wordt begrensd door twee rivieren, de
Witte en de Zwarte en, naar de vier windstreken, beschermd
door de aartsengelen Rafaël, Gabriël, Michael
en Uriël. Oer, dat zal duidelijk zijn, is de mooiste
plek op aarde, een plek waar het leven rustig zijn
gang kan gaan, waar niets hoeft te gebeuren, waar alles
gaat zoals het sinds onheuglijke tijden gaat.
Dat kan natuurlijk niet in deze rampzalige twintigste
eeuw, waarin oorlogen, revoluties en bewuste
extirpatie van hele volkeren op niet eerder vertoonde
schaal hebben huisgehouden. De bewoners van
Oer laten de gebeurtenissen langs zich heen gaan,
aanvankelijk niet gelovend dat die hen werkelijk
kunnen raken, maar er op een gegeven moment zo
direct mee geconfronteerd dat ze geschokt moeten
vaststellen dat hun wereld totaal en ingrijpend verandert
door wat er van buiten op hen af komt. Tokarczuk
laat dat geleidelijke proces goed zien. De
Eerste Wereldorlog heeft gevolgen voor de bewoners
van Oer; mannen worden opgeroepen voor het
leger, de kozakken plunderen de bezitting van de
plaatselijke landheer. Toch gaat het leven in veel opzichten
gewoon door, het land wordt bewerkt, de
mensen trouwen, krijgen kinderen, zijn elkaar ontrouw,
worden gek. Er gebeuren dingen die in iedere
gemeenschap van mensen kunnen gebeuren. Wat
van buiten komt is slechts een opmaat voor de definitieve
en desastreuze veranderingen die de Tweede
Wereldoorlog, jodenvervolging en komst van het
communisme met zich mee zullen brengen. Aan het
eind van het boek is er van het oorspronkelijke Oer
nauwelijks 'meer iets over.
Tokarczuk beschrijft de veranderingen in Oer op
een interessante en, ondanks alle gruwelijkheden,
poëtische manier. Ze heeft haar roman in 84 (7x 12
voorde kabbalisten) hoofdstukjes verdeeld, waarvan
de titel steeds begint met 'De tijd van .. .' gevolgd
door de naam van een van de bewoners van Oer. Dit
stelt haar in staat een groot aantal personages in te
voeren, hun lotgevallen te beschrijven gedurende
verschillende fasen van de historische ontwikkeling
en, natuurlijk ook, die lotgevallen met elkaar te verbinden.
Er ontstaat op deze manier een, dikwijls aangrijpende,
geschiedenis van een hele gemeenschap, waarvan je zou kunnen zeggen dat die zich inderdaad
in het midden van het heelal, in het centrum van de
historische gebeurtenissen bevindt, hoe volstrekt onbeduidend
die gemeenschap voor de verdere ontwikkeling
van de wereldgeschiedenis ook is.
Die ontwikkeling van de wereldgeschiedenis en
de schokkende veranderingen daarin brengt Tokarczuk
- en dat is bepaald niet de minste kant van haar
boek- door haar hele roman heen in verband met de
vraag naar het bestaan van God. Kan er een God zijn
als er zulke verschrikkelijke dingen gebeuren? Als
een van de personages tegen een ander zegt dat hij
zich eens moet voorstellen dat er helemaal geen God
is krijgen we de volgende passage, die enigszins doet
denken aan het werk van Andrej Platonov:
Hij spande zijn totale denkvermogen in en
sperde zijn ogen wijd open, zodat ze begonnen
te tranen. Toen zag hij even alles volstrekt
anders. Overal strekte zich de lege en
oneindige ruimte uit. Alles wat zich in die
doodse ruimte bevond en wat leefde was radeloos
en eenzaam. De dingen gebeurden bij
toeval en wanneer dat toeval het liet afweten,
trad een mechanische wet in werking.
De gelijkmatige machine van de natuur. De
zuigers en tandraderen van de geschiedenis.
Wetmatigheden die van binnenuit vermolmd
raakten en tot stof vergingen. Overal heerste
kilte en verdriet. Ieder wezen wenste zich ergens
tegenaan te vlijen, zich tegen iets aan te
drukken, tegen een ding, tegen elkaar, maar
het enige dat daaruit voortkwam waren leed
en wanhoop.
Hoe kan dit visioen van vergankelijkheid in verband
worden gebracht met de 'tijdloze God', die 'Zich
openbaart in de tijd en zijn veranderingen'? De
schrijfster geeft daar geen antwoord op. Iedereen die
wonderbaarlijk is genezen door de bijzondere gaven
van een vrouw van Oer kwam in de oorlog om. Bestaat
God dus, of juist niet? 'Het is niet een kwestie
van of God bestaat of niet. Dat is het niet. Geloven
of niet geloven, daar gaat het om,' zegt een van de
personages en daar lijkt de schrijfster zelf het ook
wel mee eens te zijn. Het is misschien ook het enige,
zij het onbevredigende, antwoord dat te geven valt.
De vraag die bij dit antwoord hoort en de manieren
waarop die vraag wordt gesteld zijn echter wel degelijk
bevredigend.
Willem G. Weststeijn
Snežena Bukal, Eerste sneeuw. De Bezige Bij, Amsterdam,
1998. Vertaling (uit het Servokroatisch)
Reina Dokter. 150 blz.
Nadežda is met haar zoontje de oorlog in het voormalige Joegoslavië ontvlucht.
Ze proberen een nieuw
bestaan in Amsterdam op te bouwen, maar ze dragen
alletwee de pijn van wat ze hebben verlaten wat zich
ondermeer in hun ruzietjes uitdrukt en soms komen
er heftige verwijten van het zoontje: 'Ik hoef niet naar
jou te luisteren, jij bent mijn mamma niet. Ik kom
niet uit jouw buik'. Nadežda brandt haar enkels aan
een soda schoonmaakmiddel en strompelt daar het
hele verhaal mee verder. Het brengt de herinnering
aan haar vroegste jeugd, over haar grootmoeder die
vele jaren op haar ziekbed lag voordat ze aan tuberculose
stierf. Twee maal per dag werd in haar huis
caustische soda gebruikt om het huis schoon te maken.
Door het zoontje zie je de indrukken van een
nieuw bestaan in Amsterdam, de trams zijn geel, de
letters op de opschriften zijn helemaal anders, maar
de naaktslakken en de geur van aarde en gras zijn
hetzelfde en de jongens die weliswaar op goede fietsen
rijden, kijken net zo achterdochtig als thuis en
vertrekken hun mond alsof ze in een zure pruim hebben
gebeten.
Via vrienden wordt Nadežda aan een oudere man
voorgesteld die een vertaling wenst van een stapeltje
brieven dat hij op een dag verzegeld per post thuisgestuurd
krijgt. Het pakketje bestaat uit dia's en brieven
in een voor hem onbekende taal, het Servokroatisch.
Hij kent de afzender niet. Dat blijkt de zoon
te zijn van een man die jarenlang een affaire met zijn
tien jaar daarvoor gestorven vrouw, een Slaviste, had.
Het ging om een buitengewoon ongelijke correspondentie:
de brieven van de man zaten vol 'hartstochten bezieling, ze waren moeilijk te lezen,( ... ) hij
verdwaalde in de verbrokkel heid van zijn eigen handschrift,
in zijn bezieling, in de te sterk benadrukte
hartstochten, in een soort eigen zwaarmoedigheid en
bitterheid waar de verstreken tijd niets aan kon toevoegen
of ontnemen.' De brieven van de vrouw waren
veel ingehoudener. Het waren interessante verhalen
over haar dagelijkse leven, over haar problemen
waarop ze stuitte bij het vertalen, over de opvoeding
en het opgroeien van haar kinderen, over haar indrukken
uit Joegoslavië. 'Het waren met ronde,
nauwkeurige letters opgestelde scherpzinninge verslagen,
waaruit je ook na al die jaren met gemak het
leven kon reconstrueren van degene die ze had geschreven,
want haar leven, haar stad en de plaatsen die
Nadezda van tijd tot tijd herkende - zo vreemd onder
haar belichting, anders, rustiger, net als de vrouw die
ze had geschreven zelf - weerspiegelden zich er geheel
in, op een eenvoudige, heldere manier.'
Voor de man vertellen de brieven een voor hem
tot nu toe volkomen onbekend deel van het leven van
zijn overleden vrouw. Zowel hij en Nadežda worden
met hun verleden geconfronteerd bij het bekijken van
de dia's. Nadežda herkent alle plaatsen meteen. Het
was alsof het haar eigen levensverhaal betrof.
Nadežda en haar zoontje delen hun huis in Amsterdam
met een dichteres, Nihada, uit Mostar die
eveneens uit het voormalige Joegoslavië is gevlucht.
Door haar levensverhaal en het contrast van haar leven
van voor de oorlog en het nieuwe wezenloze bestaan
na haar vlucht, kom je echt pas echt in het verhaal.
Tot dan toe waren het min of meer losse, poëtische
stukjes, die nu opeens veel meer zeggingskracht
krijgen.
Nihada kan haar herinneringen in haar nieuwe
leven niet meer aan en betrekt Nadežda in een nagezonden
brief, in een complot om haar zelfdoding te
maskeren als een ongeluk, waar Nadežda toevallig,
maar op dat moment onwetend, langsloopt. 'Omdat
ze begreep dat er iets onaangenaams was gebeurd,
liep Nadežda haastig door, zonder te blijven staan bij
de massa's verzamelde mensen'.
Het leven lijkt in tweeën te zijn gesplitst. De
plaatsen en herinneringen zijn verzegeld, voorbij.
Dan breekt ze het zegel los en vertelt haar zoontje
haar oude jeugdherinneringen.
Eveline Citron-Schlatmann