Een Bergmanniaanse vertelling
Nolens volens deed hij één oog open, en toen het eenmaal open was richtte hij het
omhoog. En daar was het nacht. In dat geval moet de dag ergens beneden zijn, bedacht
hij. Hij was immers God, hetgeen hij juist de zoveelste keer met moeite tot
zich liet doordringen. Van twee kwaden heb ik dan nog het liefst de dag, bedacht hij
wederom. De mensen bidden dan tot mij, het is leuk om vanaf de vroege ochtend in
een of andere kerk te toeven. Of desnoods in een kapel. Het zijn zulke mooie, prettige
plekken. En zo schoon.
'Dat u daar niet genoeg van krijgt', bracht Satan naar voren. God had al lang geleden
geleerd niet op Satan te letten. Maar deze keer dacht hij: oh oh, als dat zo verder
gaat, hoor ik straks het verschil niet meer tussen de stem van Satan en mijn eigen
gedachten - en des te sneller liet hij zijn oog naar beneden zakken.
Die dag was het juist hondenweer en ook nog eens een feestdag. Mevrouw Elżbieta
had al ettelijke malen vastgesteld dat ze niet hield, echt niet hield, en daarin school
geen greintje valse axiologie, ja een aangeboren afkeer had van de dagen waarop
bussen in de remises bleven, de winkels gesloten waren en God uitrustte.
'Wat je uitrusten noemt', zuchtte God, door deze gedachte vergeefs aangeroepen,
want hij had juist gemerkt dat op straat in steeds grotere getale gedaantes met
kleine (gelukkig maar, zuchtte God) mandjes in de hand vielen waar te nemen en
ieder mandje was bedekt met een wit kanten servet. Het wit van de servetten raakte
geleidelijk bezaaid onder steeds donkerder wordende vlekjes miezelregen. Als
nu eens kon worden verkondigd dat regenwater dezelfde samenstelling had als wijwater,
dagdroomde God. Dan zouden we de Moeder Gods naar wat kinderen kunnen
sturen, aan wie zij dat dan kenbaar zou kunnen maken. Zij houdt zo van kinderen.
'En daarna zeker weer bekeren: Waarom kunnen wij niet meer kinderen hebben?'
bracht Satan in, zodoende God in serieuze verlegenheid brengend. Want kinderen,
en daarvoor zijn het kinderen, dacht God, denken dat ze de wereld kunnen verbeteren.
Datje hem uit elkaar kunt draaien en weer opnieuw in elkaar kunt zetten en dat
je dan een betere wereld krijgt. Maar daar krijg je later alleen maar onnodige ellende
van. En mooie onnodige boeken. Er staan te veel woorden in die boeken, dacht
God, van alles is te veel. En meteen begon hij een volgend boek te bedenken, waarin
hij zou bevelen al zijn vorige boeken in de kachel te mikken. En ogenblikkelijk
kreeg hij de kriebels van deze gedachte.
Ondertussen had mevrouw Elżbieta, van wie God tijdelijk zijn aandacht had afgekeerd,
zich laten verleiden en was naar een toevallig op haar weg staande telefooncel
gelopen. Ze had juist een nog niet helemaal gebruikte telefoonkaart bij zich. 'Wat
zal ik een beetje in mijn eentje in een vreemde stad gaan doen, en nog wel op een feestdag?',
dacht Satan namens haar en ze begon kwiek het zevencijferige nummer
van mevrouw Daria in te drukken.
'Je hebt geluk', stelde mevrouw Daria vast, nadat ze elkaar eerst hadden begroet.
'Als je twee minuten later had gebeld, had je me niet meer thuis getroffen.' Waarom
heb ik ook niet twee minuten later gebeld, dacht mevrouw Elżbieta tot haar spijt. Ze
spraken af in een café in de buurt van het station, zodat mevrouw Elżbieta niet ver
hoefde te lopen.
'Je moet zeker weer overstappen?' vroeg mevrouw Daria vlak voordat ze de hoorn
neerlegde en nu wist mevrouw Elżbieta zeker dat ze er verkeerd aan had gedaan.
Maar ik laat me niet gek maken; ik heb nu eenmaal afgesproken, dus dan ga ik ook
maar, dacht ze en God kwam tot de pijnlijke conclusie dat hij in deze situatie machteloos
stond. Hij moest ineens denken aan de drie uur durende liturgie van Paaszaterdag
die hem vanavond te wachten stond en hij was meteen doodmoe. En maar
weer zingen over die overstroomde Egyptenaren, dacht hij. Wat kan hen dat schelen,
na al die eeuwen.
'U moest u schamen', giechelde Satan.
'Ik ben almachtig, dus mag ik me zelfs schamen', beet God van zich af. 'In tegenstelling
tot jou.'
'Wat je almachtig noemt (in de stem van Satan klonk spot), waarschijnlijk kunt u
het al niet eens meer fatsoenlijk laten ophouden met regenen.' Waarop God het zonder
iets te zeggen liet ophouden met regenen.
Maar die hulp kwam te laat voor mevrouw Elżbieta die juist het café was binnengestapt
en zichzelf tussen garderobe en toilet in de spiegel zag. Ik zie eruit als een
natte kip, dacht mevrouw Elżbieta en hierdoor in verlegenheid gebracht nam ze plaats
bij het eerste het beste tafeltje aan het raam. De serveerster leek haar binnenkomst
te zijn ontgaan, wat mevrouw Elżbieta zelfs goed uitkwam, ware het niet dat ze zich
enigszins stoorde aan de aanwezigheid op haar tafeltje van drie coupes waar nog wat
restjes ijs in zaten. Dus uiteindelijk vermande ze zich en schoot met voorname schuchterheid
de dartel langs flitsende persoon in het zwart aan:
'Mevrouw?'
'U wilde iets bestellen?' verbaasde de serveerster zich beleefd.
'Nog even niet, ik wacht op een vriendin', antwoordde mevrouw Elżbieta voorkomend.
'Men kan niet zomaar in een café zitten zonder iets te bestellen. U moet wel iets
bestellen', bepaalde de serveerster. 'En uw jas kunt u afgeven bij de garderobe, want
anders bedien ik u niet.'
'Maar er was niemand in de garderobe toen ik binnenkwam', zei mevrouw Elżbieta
in een poging zich te verweren. Ze had zich zomers gekleed en was bang dat ze zonder
jas kou zou lijden.
'Hoezo niemand? Hingen er dan geen jassen? Mijn collegaatje is blijkbaar even
naar het toilet', babbelde de serveerster met een steeds vriendelijker glimlach, terwijl
in de tussentijd, onzichtbaar voor mevrouw Elżbieta, mevrouw Daria ten tonele
was verschenen, die haar vriendin verraste met een gevoelige zoen op haar wang.
'Hallo, Ela', zei mevrouw Daria. 'Waarom zit je nog in die natte regenjas? Kom,
geef hier, ik help je er wel even uit' (en even later hing de regenjas die mevrouw
Daria van mevrouw Elżbieta had aangenomen al over de leuning van een derde stoel
die bij hun tafeltje stond).
'Weet je, ik ben er nog maar net.' Mevrouw Elżbieta begon tekst en uitleg te geven
en meteen werd ze kwaad op zichzelf dat ze tekst en uitleg gaf. Mevrouw Daria
zag er fantastisch uit. Ze had een gloednieuw permanent, over haar figuur droeg ze
een lentepakje, vers van de naald. Hoe komt het toch, dacht mevrouw Elżbieta, dat
mensen steeds weten wat ze aan moeten trekken en wat ze mee moeten nemen. Hoe
heeft ze droog weten te blijven?
'Nog een geluk dat het opgehouden is met regenen, want ik ben faliekant mijn paraplu
vergeten', zei mevrouw Daria, nadat ze beiden hun bestellingen aan de serveerster
hadden doorgegeven. 'Jij ook zo te zien.' (Ze wierp een achteloze blik op
de regenjas van mevrouw Elżbieta).
'Als ik met mijn paraplu op pad ga gaat het nooit regenen', zei mevrouw Elżbieta
met een trieste glimlach.
'Dan zou je hem dus voortdurend bij je moeten dragen', zei mevrouw Daria glimlachend
alsof ze iets vrolijks had gezegd.
Mevrouw Elżbieta beantwoordde haar glimlach niet. Bleef het nu nog maar bij die
paraplu, dacht ze. Als ik een zonnebril opzet wordt het prompt een bewolkte dag en
dan heb ik dus nergens een zak waarin ik hem kan opbergen. En als ik soms al mijn
boeken uit mijn tas haal, blijkt later iedereen in de bus roddelbladen te zitten lezen
en ben ik gedwongen hen te benijden. En dan heb ik het nog niet eens over wat ik
op het postkantoor allemaal meemaak. En zo gaat het nu iedere keer. Steeds heb ik
iets niet.
'Vertel eens, hoe is het met je?' overviel mevrouw Daria mevrouw Elżbieta met
haar vraag. 'Dat komt maar en dat gaat, alsof dat niet misstaat.' Mevrouw Daria lachte
onwillekeurig om het spontaan uitgesproken versje.
'Dus het is droog op straat?' vroeg mevrouw Elżbieta met een haast schalks half
glimlachje.
Mevrouw Daria hield eventjes een gedesoriënteerde lach op haar gelaat tegen om
meteen daarna een des te triester gezicht op te zetten.
'Nee, maar nu even serieus, Ela. Zou je hier niet eens voor een paar dagen kunnen
komen? Wat houdt je zo in die uithoek van je?'
'Het is eerder dat ik van die uithoek houd. De uithoekigheid ervan trekt mij juist
aan', antwoordde mevrouw Elżbieta (ze kon nu een licht ironisch lachje niet onderdrukken).
'Dat ik niet vaker kom betekent dat ik niet kan. Je moet mensen niet meteen
verdenken van kwade bedoelingen.'
'Waarom bel je me dan nog, waarom spreek je af?' (in de ogen van mevrouw Daria
verscheen een desperate blik).
'Kennelijk heb ik zin om je te ontmoeten', concludeerde mevrouw Elżbieta die
haar oren al haast niet kon geloven.
'En wat hebben we aan zo'n ontmoeting?'
'Wat moeten we er aan hebben?'
'Nou, wat kunnen we elkaar gedurende die twintig minuten vertellen?'
'Ongetwijfeld meer dan een ander in twintig uur.'
'Wij zijn geen ander.'
'Precies.'
Mevrouw Elżbieta was dit gesprek al een tijdje behoorlijk zat. Bovendien was het
gesprek op een onaangenaam dood punt aangekomen. Mevrouw Daria stak een sigaret
op. Mevrouw Elżbieta durfde nergens meer naar te informeren om mevrouw
Daria niet nieuwe vragen te ontlokken. Ze had erg veel zin om op haar horloge te
kijken, maar ze wilde mevrouw Daria niet voor het hoofd stoten. Tenslotte schoot
haar iets neutraals te binnen.
'Ik zit nu al een tijdje naar buiten te kijken', zei ze. 'En wat ik zie zijn voortdurend
mensen die langslopen met mandjes die ze in de kerk willen laten zegenen ...
En nog wel volwassenen. Ik had nooit gedacht dat in zo'n grote stad ... Ik weet nog
dat toen ik klein was, ik met zo'n mandje naar de winkel moest. .. want bij ons gebeurde
dat voor de winkel. .. de pastoor kwam dan met zijn zwarte Volga ... soms stonden we daar twee uur te wachten .. of langer. .. want hij had een paar dorpen waar
hij langs moest... ik moest een donkerblauwe jurk aan en een witte maillot... tot op
de dag van vandaag haat ik die kleuren ... de kinderen lieten zien wat ze in hun mandjes
hadden ... allemaal hadden ze worst, eieren ... zult... zelfs bouillon in een glazen
potje ... het was net... weet je ... ' (mevrouw Elżbieta glimlachte tegen haar kopje koffie)
'en bij mij ... een stukje ham ... een lammetje, alleen niet van boter maar van suiker.
.. een geschil-derd paasei dat van binnen leeg was ... ik wilde het aan niemand
laten zien ... ik schaamde me ... tot op de dag van vandaag ... geneer ik me. Laat jij je
mandje zegenen? Je woont immers in je eentje ... ' Mevrouw Elżbieta richtte haar blik
op naar mevrouw Daria. Mevrouw Daria had klaarblijkelijk de haar gestelde vraag
niet gehoord. Ze leek volkomen in beslag genomen door het observeren van enkele
gebeurtenissen die buiten plaatsvonden (en die mevrouw Elżbieta niet kon zien, want
ze was te welopgevoed om te kijken).
'Neem me niet kwalijk Ela', zei mevrouw Daria met een heel andere stem, 'ik moet
even weg. Wacht je hier op me? Alsjeblieft. Wachten, hè.'
'Natuurlijk wacht ik op je', antwoordde mevrouw Elżbieta, want het hele gedrag
van mevrouw Daria intrigeerde haar in hoge mate (mevrouw Daria sprong op van
haar plaats en rende het café uit; haar sigaretten liet ze achter op het tafeltje). Of ik
wacht niet, bedacht ze en ze keek op haar horloge. Ze had nog een half uur voor haar
trein vertrok. Gelukkig had ze al een kaartje.
De kortstondige, voelbare opluchting na het plotselinge verdwijnen van mevrouw
Daria maakte snel plaats voor een gevoel van bevreemding. Mevrouw Elżbieta had
haar koffie al op, ze had zelfs een sigaret van mevrouw Daria gerookt. Het roken van
de sigaret duurde twintig minuten. De tijd kroop traag voorbij en tegelijk al te snel.
Zo dadelijk moet ik weg, dacht mevrouw Elżbieta. Ze omhelsde de hypothese dat
het plotselinge vertrek van mevrouw Daria een geniepige poging was om haar hier
nog een paar uur extra vast te houden, vandaar dat ze er zich nu al op verkneukelde
dat ze dit keer haar belofte niet zou nakomen. Tot het plotseling tot haar doordrong
dat ze ma.ar net genoeg geld had voor de bus straks. En geen grosz meer. In de trein
kon een mens immers van alles overkomen. En nu moest ze nog wel voor twee koffie
betalen. In de ziel van mevrouw Elżbieta heerste paniek en woede. Ze voelde ineens
dat ze het koud had. Ze keek naar haar jas. Ik ben gewoon ziedend, dacht ze
plots en knikte naar de passerende serveerster.
'Wilt u betalen?' vroeg de serveerster blij.
'Nee, nee, ik wilde nog een kopje koffie bestellen.'
'Maar mag ik u dan verzoeken die jas van u bij de garderobe af te geven.' De serveerster
probeerde beleefd te blijven.
'Oh ja, maar natuurlijk, dat was ik ook helemaal vergeten, ik breng hem meteen
weg', zei mevrouw Elżbieta met dubbele beleefdheid en nadat ze de jas over schouders
had gehangen liep ze in de door de serveerster aangegeven richting. Maar eenmaal
bij de garderobe aangekomen versnelde ze slechts haar stap, want ze was nu
nog maar een 'meter of twee van de uitgang verwijderd, toen ze plotseling achter zich
iemand met een slaperige stem
'U wilde uw mantel kwijt?' hoorde zeggen.
'Ik uhh ... wil alleen maar even naar het toilet', stamelde mevrouw Elżbieta en een
seconde later zat ze al opgesloten en onaantastbaar in het hokje, en schermde het
kleine nikkelen slot haar af van de hele wereld, die in diezelfde seconde nog maar
het beste kon verdwijnen in de schittering van een kosmisch cataclysme.
'O God, wat een schande', zei mevrouw Elżbieta tegen zichzelf, gelijktijdig de
nachtmerrieachtige onverenigbaarheid beseffend van deze woorden met de omvang
van de eigen ontaarding waarin ze verzeild was geraakt. Hoe heb ik ooit zoiets laags
kunnen doen, begon ze zich af te vragen en langzaam maar zeker kwam ze tot de
slotsom dat niet het weer hier schuld aan had noch de vermoeidheid door de reis, niet
haar algehele geïrriteerdheid en zelfs niet mevrouw Daria, maar dat de oorzaken van
deze overtreding gezocht moesten worden onder haar eigen, immers lang en zorgvuldig
gepolijste beginselen van omgang met mensen, die plotseling ontoereikend
en dus verkeerd waren gebleken; gedachten schoten als zware projectielen door haar
hoofd en al gauw prijkten er in mevrouw Elżbieta 's wereldbeeld duizend gaten als
bij een oude en roestige zeef die uit huis op de vuilnisbelt was beland. Een mens
koestert het idee, dacht ze, dat het leven een bepaald doel heeft, dat een onwerkelijke
lamp, die niettemin licht geeft, sommige paadjes voor hem verlicht, andere naar
de schaduw verwijst en dat het precies is zoals het moet zijn en dan is daar het moment
waarop de mens aankomt waar hij aan zou moeten komen en ziet hij met zijn
eigen ogen dit doel, en ... (mevrouw Elżbieta begon automatisch in het interieur van
het hokje rond te kijken. Het was een proper, blinkend, roze-zilverkleurig hokje; de
diepe stilte werd alleen versterkt door het ruisen van het water in het reservoir.
Mevrouw Elżbieta's koortsachtige gedachten losten op en even later ontdekte mevrouw
Elżbieta tot haar verbazing dat haar kijken een contemplatief kijken was. Ze
werd bevangen door een nog niet eerder ervaren rust en in die rust ging ze des te
monterder onder, ze voelde dat ze inmiddels wist wat de eeuwigheid was en dat ze
in ieder geval geen behoefte meer had aan enige andere eeuwigheid en dat de hele
wereld inderdaad was verdwenen, of liever zich had geconcentreerd in de nietige
weerschijn van het kille licht in de metalen deurklink).
Even sidderde God voor de ingang naar het damestoilet, immers iemand riep hem
vandaaruit aan en dat met een stem vol wanhoop.
'Zal ik dan maar even naarbinnen gaan', stelde Satan voor, waarop God hem met
zijn strengste blik terechtwees en naarbinnen ging. De aanblik van mevrouw Elżbieta,
die heerlijk vrij van de beslommeringen van deze wereld en allersimpelst gelukkig
zat te wezen, bracht God in verrukking. God had al lang geen gelegenheid gehad een
dergelijk vergeestelijkt persoon te aanschouwen. Nu of nooit, dacht hij en besloot
zich persoonlijk te openbaren.
Even later verscheen voor de ogen van mevrouw Elżbieta een man van middelbare
leeftijd, knap maar iedere seksuele aantrekkingskracht ontberend.
'Elżbieta, ik zou door jouw bemiddeling kenbaar willen maken ... ', sprak hij plechtig
en deed er vervolgens het zwijgen toe. Hij voelde plotseling de heldere, aandachtige
en volkomen scherpe blik van mevrouw Elżbieta op zich gericht. Een bril,
de zorgvuldig bijgeknipte snor noch zijn pak van een onberispelijke snit, misten hier
hun uitwerking. Mevrouw Elżbieta keek dwars door hem heen, ze zag hem in heel
zijn naakte, om zo te zeggen, goddelijkheid; ze keek naar hem zonder een greintje
vrees, eerder met een zekere welwillende belangstelling.
'U wilde iets kenbaar maken', bracht ze hem in herinnering.
'Niet zozeer iets kenbaar maken als wel vragen', zei God. 'Wat is dat toch dat de
mensen de laatste tijd de Heilige Mis willen bijwonen zonderde kerk binnen te gaan?
De kerk is vrijwel leeg en zij staan daar maar buiten met hele gezinnen en in plaats
van te knielen, zitten ze op hun hurken of buigen naar elkaar. Ik ben bang dat ze me
op die manier hun minachting willen tonen, maar wanneer ik in hun harten lees, vind
ik daar helemaal niets van terug.'
'Ik denk,' zei mevrouw Elżbieta, 'dat dit probleem zich niet laten vatten in simpele
categoriseringen. Soms kan het hier inderdaad gaan om minachting, maar ik
zou dat eerder een bewaren willen noemen van distantie ten aanzien van het geheel
dat zich daarbinnen afspeelt. Waarbij ze in principe de mis als cultuurverschijnsel
hun goedkeuring verlenen. De mensen gaan omwille van het fatsoen naar de mis, vaak ook wel uit eerbied voor Uw ideeën, maar het ritueel zelf, het contact met de
bovennatuurlijke wereld komt hun voor als iets onbetamelijks. In de kerk voelen ze
zich niet op hun gemak, ze hebben geen behoefte aan deze transgressie, het iemand
anders worden, het treden buiten de tijd en plaats waarin zij iets nastreven en kinderen
opvoeden. Daarom wonen zij de mis wel bij, alleen zonder betrokkenheid, hun
verklaring is dat ze liever naar vogelenzang luisteren dan naar de uithalen van de organist,
of dat ze zo nu en dan een blik moeten werpen of niet iemand hun auto steelt,
en dat is hun privé hulpritueel dat ervoor zorgt dat hun aandeel eerder symbolisch is
dan reëel en dat ze zich niet verantwoordelijk hoeven te voelen noch voor U nog
voor meneer pastoor noch voor enige metafysische inrichting van de wereld. Dat
stelt hen in staat hun zekerheid te bewaren. Hierbij komt nog de vrees voor paal te
staan als toevallig mocht blijken dat U niet bestaat...'
'Maar ik besta toch', merkte God met enige schroom op.
'En welke zekerheid heb ik,' grapte mevrouw Elżbieta, 'dat u over twintig minuten
nog bestaat? Zo is nu eenmaal die manier van bestaan van U, dat men ten aanzien
van U misschien een filosofische zekerheid mag hebben, maar dat verandert
niets aan het feit dat u in de praktijk absoluut onvoorspelbaar bent.'
'Tja, dat is ook zo', glimlachte God. 'Ik ben vergeten datje een intellectueel bent.'
'En een individualist', glimlachte mevrouw Elżbieta,
'Maar waag het niet om ooit nog intrigante te zijn', zei God ernstig en verdween.
Mevrouw Elżbieta voelde zich teleurgesteld. Ze had onvergelijkbaar veel meer
verwacht van een gesprek met God. In feite kon je het moeilijk een gesprek noemen,
het was hooguit een inleiding tot een waarachtige uitwisseling van ideeën, dacht ze,
want ze was vervuld van optimisme en geloof in zichzelf; het liefst had ze de hele
avond met God zitten discussiëren over alle problemen van de moderne wereld. Maar
ja (ze moest ineens denken aan haar betreurenswaardige positie), ze moest nu eerst
maar eens dit hokje vrijmaken, want zo meteen kwam er nog iemand op de deur staan
bonken die naarbinnen wilde.
De serveerster stond bij de ingang naar de zaal en was in gesprek gewikkeld met
de garderobejuffrouw. Toen ze de uit het toilet komende mevrouw Elżbieta in het
oog kregen hielden ze op met praten en begonnen haar schaamteloos aan te staren.
Mevrouw Elżbieta liep op hen af.
'Neemt u me niet kwalijk', zei ze. 'Ik voelde me niet goed; hoeveel kost het gebruik
van het toilet?' En nog voor de garderobejuffrouw iets kon uitbrengen richtte
ze zich tot de serveerster: 'Zal ik u ook maar meteen betalen? Hoeveel is het bij elkaar,
al die koffie?'
'U hoeft helemaal niets te betalen, alles is al betaald', antwoordde de serveerster.
'Gaat u aan uw tafeltje zitten, de koffie wordt koud.' Mevrouw Elżbieta betrad verbaasd
en in verlegenheid gebracht de zaal; onmiddellijk merkte ze dat ze haar jas
nog in haar hand hield, ze wilde dus teruglopen en hem bij de garderobe afgeven,
toen ze plotseling mevrouw Daria aan haar tafeltje zag zitten, die zonder acht te slaan
op het feit dat iedereen haar kon zien zat te huilen en zwarte modderige tranen over
haar gezicht veegde.
31 juli 1994 (in de trein)
3 augustus 1994 (op de bank)
[uit: Sęk Pies Brew 'Kwast Hond Wenkbrauw', WAB Warszawa, 1998)
Vertaling Karol Lesman