M'n donkere bril hield ik op tot aan de paspoortcontrole. Ik hoopte dat het met m'n
haar makkelijker zou gaan; mocht de grenswacht het verschil in haarkleur verdacht
vinden, dan kon ik wijzen op de slechte kwaliteit van de pasfoto, en als die verklaring
niet hielp, zou ik toegeven dat ik een pruik op had, al zou ik die niet afnemen;
ik zou hem een stukje naar achter schuiven om mijn eigen donkere haar te laten zien.
Als ik dit had voorzien, zou ik drie koffers hebben meegenomen; wellicht zou dat
de ambtelijke reflex van eerbied bij de grenswachten hebben opgewekt, en zou er
niks aan de hand zijn, maar nu duidelijk was dat ik alleen maar een handtasje bij me
had, begonnen ze daar zwijgend de ingewanden uit te halen; m'n poederdoos viel
eruit, het platte doosje met toneelgrime, de flacon met vloeistof om make-up te verwijderen,
lippenstift in plastic hulzen ... Is dat alles? vroeg de grenswacht, die van
woede al warm was geworden, omdat het geval extra inspanning vergde, geestelijke
inspanning, als ik het goed zag. Dat is inderdaad alles, antwoordde ik, waarop hij
zei: Denkt u dat wij achterlijk zijn? Ik legde uit waarom ik verder niets nodig had,
maar met een speciaal soort nadruk, die uit woede moest voortkomen, zei hij: Ik zeg
het nog eens: denk niet dat wij hier achterlijk zijn, en begon elke huls open te draaien,
rook aan de lippenstift, en werd nog bozer. Het vliegtuig zou over 35 minuten
vertrekken, en ik was nog niet door de paspoortcontrole; ik maande de functionaris
tot spoed, maar die riep zijn chef erbij, en de chef zei: U moet niet denken dat wij
achterlijk zijn, we houden u vast tot alles is opgehelderd; vragen, antwoorden, tussenwerpsels,
gegil; de executie werd gerekt en gerekt; over een kwartier zou het
vliegtuig vertrekken, en ik begon te krijsen: smeerlappen zijn jullie, smeerlappen!
en huilde bevrijd; het deed me al niets meer dat mijn tranen de dikke laag poeder van
mijn wimpers en wangen wasten, dat mijn zorgvuldig ontkleurd voorkomen vernield
werd, mijn vuilwitte masker, dat ik net met trillende handen op de ondergrondse
WC van het vliegveld weer in orde had gebracht, in de kou van het graf, omringd
door de tegels en spiegels van een operatiekamer; ik wist al dat alles reddeloos verloren
was, en ik was onheilspellend opgelucht, alsof je op een houten schommel boven
een ravijn heen en weer zweeft en je hart nu een stukje voor je lichaam, er dan
een stukje achter zit, en er nooit helemaal mee samenvalt; ik wist dat ik die twee direct
als muizen zou verpletteren, en lachte zelfs om de eenvoud van de oplossing.
Boven was er iets gebeurd; ik begreep er niets van, daarna nog steeds niets, begreep
het verkeerd, was bang het goed te begrijpen, en uiteindelijk drong het tot me
door: ons vliegtuig had twee uur vertraging.
Met schokken kwam mijn denkvermogen terug; eerst merkte ik dat de grenswachten
waren weggegaan, daarna zag ik dat ze zich met een andere passagier bezighielden,
vervolgens voelde ik mijn handen, die zich aan m'n tas hadden vastgeklemd, en eindelijk was het plaatje hersteld, dat ik al jaren en jaren met me meedroeg:
We treffen elkaar, oog in oog, in dat onvermoeibaar bulderende Babylon - en dat
is al na de definitieve breuk, na de woordeloze scheiding- in feite na een zinloos leven;
of eigenlijk moet ik zeggen: iets laat ons elkaar treffen, nadat ik me al verzoend
had met de levenslange parallellie van onze existenties, met de onwerkelijkheid van
hun kruising in de euclidische gevangenschap van de Aarde, en zie, na dat alles, volkomen
in strijd met het gezonde verstand en de wetenschappelijke logica, in weerwil
van de waarheden des levens - en in het algemeen, na een correctie van de theorie
der kansberekening - breken we onopzettelijk de broze structuur van de aardse
meetkunde, die dus kennelijk een smalle marge heeft; en na een misstap die ons op
doet stijgen naar een lichte ruimte aan gene zijde van alle grenzen, zie ik jou; ik ben
helemaal niet verbaasd, schrik zelfs niet; in de loop van al die lege, dode jaren heb
je dagelijks, zonder je rust te gunnen, mijn hart verzengd; daar schoot in de menigte
je achterhoofd voorbij, iemand verschikte zijn schoudertas met een beweging die
alleen van jou kon zijn, iemand verscheen plotseling in een doorgang om me voor
altijd met een jongensachtige stap te verlaten, aanmatigende bengels probeerden je
af en toe tevergeefs met zorgeloze wreedheid te vervangen; ik zag in de menigte je
kin, en bijna je rug,je trok je schouders op, al van verre ontwaarde ik de buiging van
je hoofd, een fietser - godallemachtig! - trok heel snel jouw wenkbrauwen op, stromannen
herhaalden met kinderlijke eenvoud jouw intonatie, je sloeg je ogen neer,
je grinnikte,je reikte naar een krant, soms waren weerwolven overtrokken met jouw
huid, hadden aan de buitenkant jouw jukbeenderen, en zelfs jouw neus - wat een
duivelse combinatie van trekken! - terwijl ze al het overige aan andere wezens ontleenden;
als je eens wist hoe vreselijk dat is; maar ik had me aangeleerd om slechts
dat te zien, wat jou en jou alleen toebehoorde, ik leerde het zich onafhankelijk aftekenen
van jouw trekken en de snelheid ervan te beïnvloeden, onvermoeibaar scherpte
ik die vaardigheid, en bovendien koesterde ik mijn vermogen om die eenzame zaligheid
te rekken en te rekken; als jij in een spijkerbroek en een jack op het kruispunt
bij m'n huis stond te roken, en me verdoofde met dat dreigende, onverklaarbare
samenspel tussen lippen en handen dat jou uniek maakte, draaide ik me soms te
laat om, zodat het monster dat jouw trekken had ontvreemd, of ze om wat voor reden
ook had geleend, me stompzinnig zijn vreselijk gebrek aan gelijkenis kon tonen,
zonder aan de weet te komen dat ik 't dat gebrek oprecht vergaf en alles zou geven
voor een herhaling; gehaast bleef ik in gedachten mijn krachteloze bezwering
herhalen, maar het fantoom spuwde zijn peuk uit en loste op in het perspectief van
de straten; maar nu sta jij hier zelf, je bent het zelf, goeie god, jij bent het die in eigen
persoon op me toekomt, terwijl je steeds duidelijker, steeds noodlottiger met jezelf
samenvalt- dan bloeit er een heldere dag in juni op, het eerste begin van de zomer,
je bent gekleed in een licht kostuum, hetzelfde kostuum dat je droeg toen we
trouwden - een wonder dat het er nog als nieuw uitziet - en op datzelfde moment
schiet de gedachte door mijn hoofd: misschien zijn wij eeuwig; schiet door mijn
hoofd, maar leidt me niet af, de gedachte: misschien sta je op het punt te trouwen,
en vervluchtigt daarna - jij komt op me af- denk 'ns aan, hoe groot was de kans dat
onze wegen elkaar zouden kruisen in deze gigantische krioelende mierenhoop, waar
we geen van beiden wonen? hoe groot was de kans dat we elkaar zouden tegenkomen
in een afgelegen oord waar we, onafhankelijk van elkaar, alleen doorheen plachten
te reizen, hoe groot was de kans dat we elkaar precies hier zouden ontmoeten,
aan de uiterste rand van een marktplaats met veel spoorwegstations, op een verwaarloosde
plaats zonder enig belang voor zaken, handel of toerisme, en waar jij en
ik eigenlijk nog nooit geweest zijn? hoe groot was tenslotte de garantie, als die garantie er al ooit geweest is, dat we allebei in leven zouden blijven, dat er nooit een
schroefje uit een vliegtuig zou vliegen, de trein niet van de rails zou lopen, dat je,
toen je hoed afwoei, niet door een auto zou worden doodgereden, dat we tenslotte
aan de pest, de vorst of een slagboom zouden ontkomen, datje hart bij een vergeefse
vlucht niet tot stof zou vergaan? maar zie, zowel wij, als ook de wereld zijn er
nog, en hoeveel tijd van leven hebben we niet? en zie, ik ga alsof er niks aan de hand
is met de metro, ik vergis me in mijn station, en jij mist zoals altijd het jouwe omdat
je in slaap bent gevallen, en ik ga zonder te weten waarom naar de uitgang, in plaats
van terug te keren, en zwerf doelloos rond, en jij gaat ook naar het licht en wandelt
ook rond terwijl je zoals altijd naar de lucht kijkt, en misschien blijf ik nog wel een
tijdje rondlopen, totdat ik op het punt in de ruimte waar een verwilderde levensmiddelenwinkel
aan een bosschage grenst, precies achter het kraampje waar de struiken
vrucht dragen in de vorm van lege flessen - jou zie: je komt op me af onder de hemel
van mijn jeugd, en tegelijkertijd loop je, beschenen door de zon, langs de overal
aanwezige lucht, denk 's aan, hoe groot is de kans, dat als ik doelloos zou rondlopen,
alleen, fraai aangekleed, alsof ik op weg was naar het met seringen ornwoekerde
landgoed om de naamdag van een schone dame te vieren - hoe groot is de kans
dat jij daar ook alleen zou ronddwalen, de kans dat je een tas vol flessen wijn bij je
had, dat ik de hele eeuwigheid in voorraad zou hebben, en weetje, zonder mijn ogen
van je af te laten, begreep ik plotseling dat die kans juist onwaarschijnlijk groot was,
omdat het toeval kennelijk het rijm van de goddelijke tafelen vormt en de Schepper
klaarblijkelijk van welgevormde teksten houdt- zodat ikje met kracht bij je schouder
grijp, zonder dat je verdwijnt, en jij grijpt mijn hand, zonder dat ik ontwaak, je
greep is pijnlijk, en toch word ik niet wakker - in de blauwe oceaan verroeren de
jonge sparren langzaam hun vinnen, teder wuiven lichtgroene waterplanten met de
stroom mee, de pasgeboren struiken spelen lispelend op het gras - de gezegende
Russische zomer opent met een heldere glimlach wijd haar sprookjesachtige kemenaden
- en zo stevig lijkt me de wereld, zo onverwoestbaar, en misschien ook zo
weldadig, dat ik zin krijg naar het hoogste punt van een TV-mast te klauteren en met
m'n kop in de wolken te duiken, wit alsof ze zo van de wasserij komen, of, beter nog,
al schietend over het dak van een sneltrein te rennen (wapperend haar, wind, het van
diep komend gieren van de locomotief), of, nog beter, de charleston te dansen op de
vleugel van een brandend zweefvliegtuig, in het licht van gouden vuurwerk, bij de
kannonade van een blaasorkest dat harten uit elkaar laat spatten als circus ballonnen
(en jij zou je bril rechtzetten en glimlachen), en onderwijl zouden wij in een speelplaatsje
onder een paddestoel gaan zitten, en al na een kwartier zouden moeders de
politie op ons afsturen, omdat we voor de ogen van de kleuters met hun emmertjes
hartstochtelijk zitten te zoenen en ons besprenkelen met rode wijn die we zo uit de
fles drinken; dan verruilen we onze zitplaats voor een roestige, met onkruid overwoekerde
autobus, die plotseling aanslaat en ons god weet waarheen voert, weg uit
de stad, en jij zwijgt- dat kun je, zwijgen - in één keer vervliegt je vrolijkheid, en
de geruisloze bus rijdt alsof hij drijft, alsof hij zweeft, zo gelijkmatig, en buiten - jij
zit droevig aan het raam - strekken zich de vriendelijke velden van de jonge zomer
tot aan de hemel uit, velden die juni dicht met kleine, zachte, gouden bloemen heeft
bezaaid, die genoeg hebben aan een slok regenvocht en glimlachen alsof er geen
winter is geweest en geen herfst komt, alsof ze hier altijd op ons gewacht hebben, al
waren we eerst nog niet geboren, en hebben we elkaar daarna niet meteen ontmoet
(we hunkerden alleen naar elkaar, en voordat ik jou ontmoette, heb ik me ontelbare
malen vergist, en dat geldt ook voor jou), en die velden, als voorheen niet van ons
afhankelijk, bloeiden ook tijdens onze korte, vreselijke, aardse verbintenis, en net
zo vreedzaam en uitbundig bloeiden ze nadat jij was weggegaan, en ze zullen met zoveel geheimzinnig geduld en bestendigheid blijven bloeien, dat ik begrijp dat de
zon overloopt en naar beneden klatert, dat de hemel overal is, omdat jij in de buurt
bent, en die aanwezigheid voel ik vooral hier, nu ik in de rij sta voor de paspoortcontrole.
Ik beweeg me snel naar het begin van die gevaarlijke rij. Concentreren. Ik moet
me absoluut het passende gezicht aanmeten en dat instuderen, voor het moment waarop
ik aan de beurt ben om mijn paspoort te overhandigen. Koortsachtig ga ik alle situaties
na die mijn gezicht een uitdrukking van onbezorgde concentratie kunnen geven.
Ideaal in dat opzicht is het schouwspel van mijn eigen begrafenis; dat zet tot
discipline aan, precies genoeg om de in mijn ogen vastgekoekte onrust wat te verdunnen,
die het belangrijkste bewijs tegen me vormt; en dat godzijdank ook weer
niet zo tragisch is dat het mijn gezicht door een al te grote krampachtigheid juist erg
verdacht maakt. Het belangrijkste is de gunstige gezichtsuitdrukking (ik kijk in de
spiegel) te bewaren en haar intact aan de ambtenaar te presenteren. Die zal in mijn
paspoort duiken, er weer uit tevoorschijn komen, en me met de gebruikelijke vervreemdende
grimas vanachter zijn Zeiss-bril laten stilstaan. Ik heb mijn donkere bril
dan al afgezet (om eventuele riskante initiatieven van zijn kant voor te zijn), en zal
een beetje op de plastic veer knagen; misschien zal mijn nervositeit dan doorgaan
voor verstrooidheid en zorgeloosheid.
Meteen zal hij met professionele precisie een afdruk van mijn ogen maken - gezicht
tegen gezicht.
Gedurende een ogenblik zullen we uitgesproken bivalent zijn.
Klaar.
Misschien dat hij dan zijn ogen weer in mijn documenten laat afdalen, en ze opnieuw
opslaat, terwijl hij zijn vinger bij een woord houdt. Maar mijn blauwe contactlenzen
zullen als voorheen het donkere wezen van mijn ogen verbergen. En ik
weet: niemand zal me tegenhouden, ik zal me losrukken, ik draai me eruit, ik verzin
wel iets.
En jij staat al die tijd bij het 'Duty free' valuta-winkeltje. Met moeite weerhoud ik
me ervan om te keren, en mordicus fixeer ik vanuit mijn ooghoeken een levend
schijnsel; jouw haar met de kleur van Russisch steppegras. Je lijkt veraf te staan,
maar toch ben je catastrofaal dichtbij, zo dichtbij, dat ik vrees datje elk moment die
specifieke uitstraling van opwinding opmerkt, die mij met huid en haar verraadt, en
die de muren van het vliegveld doet schudden. Die uitstraling kan jou onmogelijk
ontgaan, die verhul je niet met een pruik, of met grime, of met een bril, die kun je
niet maskeren, niet verbergen, die kun je alleen sussen - rustig, vermaan ik me, luister
je? rustig, anders valt het hele plan in duigen, rustig aan, zeg ik je. Heel langzaam
- ik ontzie m'n hart- laat ik m'n pupil tot aan je benen kruipen, stop een ogenblik
bij je gympen, daarna, m'n ogen toeknijpend, knipperend (net alsof ik niet kijk;
dit' geldt niet'), klauter ik omhoog langs de steile hellingen van je spijkerbroek, langs
je jumper met de kleur van rivierzand ... dat jongensachtige kromme ruggetje van je!
dat geleerde roeken-profiel! Gulzig laat ik mijn blik voluit op je rusten. (Zoals altijd
ben je godzijdank aan het lezen.) Het gevaar tartend, vraag ik je in gedachten: kijk
- nee, niet nu, nu niet! Ik wend me weer af, ook al blijf je lezen. Maar met mijn rug
voel ik je-waar kan ik een toevlucht vinden tegen je stekende aanwezigheid! Ik zie
datje het rode electronische vertrektijdenbord bestudeert (je houdt vreselijk van alles
wat pulseert, verspringt, schittert, naar je knipoogt) en wederom keren je ogen
terug naar je boek, waarbij ook jij je omkeert. Weet je, dit doet me denken aan die
malle vaudevilles met van die onwaarschijnlijke toevalligheden, waarin de helden
en heldinnen elkaar hun hele leven zoeken, terwijl ze met de rug naar elkaar toestaan.
Schitterende overdrijving! Jij hebt er niet eens aan gedacht me te zoeken, en toch
heb ik je gevonden. Nu staan we weer recht tegenover elkaar, en openlijk kijk ik
naar je. Jij blijft lezen. Misschien lees je een boek waarin een man een boek leest in
de hal van een internationale luchthaven, terwijl een gegrimeerde vrouw hem in de
gaten houdt en die man leest een boek over een man die in de hal van een internationale
luchthaven een boek leest, terwijl een gegrimeerde vrouw hem in de gaten
houdt; je bent gek op dat soort Latijns-Amerikaanse grappen, maar je merkt niet dat
de gespiegelde enfilade naar beide kanten van de regel oneindig is - kijk naar me,
of nee, toch maar niet!
Lees maar. Zo zitje nu eenmaal in elkaar;je ligt aan het strand en geeft beschouwingen
over de Franse schilderkunst uit het begin van deze eeuw tot je er bijna in
stikt, terwijl je de zee voor je neus niet ziet; de zee herinner je je alleen aan de hand
van andermans plaatjes; maar als je tussen vier muren zit, en de zee je niet meer omgeeft,
voel je hem in zijn hele kosmische omvang - en de hele zee-wereld is doortrokken
van jouw woorden - de elementen van alle werelden die hun natuur met de
zee delen, zijn door jou bedwongen, bevolkt en voor leven geschikt gemaakt; jij
geeft, God gelijk, aan alles wat binnen en buiten mijn hart leeft een naam, jou is het
recht van de eerstgeborene; ik benoem de wereld met jouw woorden.
En zie, juist nu voel je mijn aanwezigheid niet. Is dat niet vreemd? Nee, dat is onderdeel
van mijn plan. Maar toch: kunnen een pruik, wat poeder, een bril echt de allesverbrijzelende
kracht verbergen die mij voor altijd naar jou toetrekt?
Weet je, zelfs als je een plastische operatie zou ondergaan, zou ik je herkennen.
Ik zou je zelfs nog herkennen als je je lengte, of je geur, of je stem veranderde; zelfs
als je, sporen wissend, je ras zou veranderen, je huid zwart zou maken; zelfs als je,
om me helemaal van de wijs te brengen, ook iets van het gele ras door je aanblik
mengen zou; een dun baardje en een bijpassend staartje, een onbedwingbare wens
haiku's te schrijven en met stokjes laffe gekookte rijst te eten ... Als je het menselijk
omhulsel aflegde, zou het voor mij alleen maar makkelijker zijn je te herkennen. Het
ongeloof van Thomas is in vergelijking met dat van mij slechts de gebruikelijke eis
van zichtbare en tastbare bewijzen; toch bestaat er iets waarin ik altijd blijf geloven:
ook in de hemel zal ik je herkennen, en daar zonder twijfel nog feillozer.
We hebben elkaar negen jaar niet gezien; dat zijn volgens de Russische jaartelling
twee oorlogen.
Voor mij, op aarde, is je privéleven voor altijd verborgen, als de andere zijde van
de maan. Je zou er met flitslicht één keer een foto van kunnen maken, maar dat is
helaas alles.
Wat zouden we op die foto kunnen onderscheiden?
Je woont in een stad waar de sneeuw alle kleuren heeft, behalve wit. In de stad
waar ik woon, of eigenlijk aan de andere kant van mijn kamerraam, in de reageerbuissmalle
lichtstreep tussen de zware lila gordijnen, slaan 's nachts witte sneeuwvlokken
neer als bij een chemische reactie. Ze zijn zo wit als de voorbeeldige witheid
van de winter- de maat van alle wit ter wereld- en lijken zelfs die maat te overschrijden.
Je zou een kolom van zuivere sneeuw op je bureau kunnen zetten, of aan
het plafond kunnen hangen. Maar het is me verboden je sneeuw te schenken.
Je woont ver van hier. Soms leg ik de afstand die me van je scheidt naar alle richtingen
over de globe uit. In het noorden kom ik dan terecht op het puntje van de
Noordpool (dat is moeilijk voor te stellen), de allerbovenste kruin van de aardbol;
in het zuiden krijg ik een opvlieging aan de heilige oevers van de Nijl, bij de ruïnes
van het oude Thebe, die tegenover Luxor in de Arabische woestijn liggen; in het westen land ik op het als een zwaluw uitgespreide, blauwe Groenland, in het stadje
Angmagsalik, en in gedachten ga ik na hoe diep ik in het ingewand van de aarde zou
komen; ik nader haar jonge, verschrikkelijke kern, maar de aardkorst blijft dichterbij
dan de maan.
Ik droom vaak dat ik 's nachts van een rijdende trein spring, ik loop snel over de
bielzen, de rails wijken uiteen als zwarte aderen; en plotseling zie ik mezelf in een
dichte metalen delta, de horizon is afgeschermd met opslagtanks, goederenwagons
en rangeerlocomotieven; uit alles blijkt dat de stad dichterbij komt - en ik weet dat
het jouw stad is, ik wil die stad ingaan (al is dat onwaarschijnlijk), maar een lerares
als een wandelstok legt me met een angstwekkend correcte dictie uit dat ik iets doe
dat heel erg fout is. Ik weet niet waarom, maar ik ben het met haar eens.
Je woont in het oosten. Elke keer als ik op de tijd let, voeg ik daar in gedachten
een bepaalde hoeveelheid aan toe, om te weten hoe laat het daar bij jou is. Ik stel me
vaag voor wat je nu aan het doen bent, en voor mij is die geringe kennis voldoende
om de bestendigheid van de samenvloeiing met jouw wezen te voelen.
Ik kijk, zonder nader te treden tot het raam, door het vensterglas naar de Zon. Over
het glas kruipt een vlieg - op zijn buikje kronkelt hij direct over de gouden lippen
van de Zon - maar heeft hij meer macht over de Zon dan ik? Meer macht hebben
over jou is onmogelijk. Ik kan me niet genoeg verwonderen over mijn macht, en over
het feit- en dat geldt voor al het belangrijkste in het leven - dat die me gratis gegeven
is.
Begrijp je wat een ongelooflijke mazzel ik had, dat ik jou uitgerekend in dit melkwegstelstel
heb ontmoet, dat ons bestaan - alsof het zo wezen moest - precies in dit
millenium samenviel! Als we elkaar op een paar uur misgelopen zouden zijn binnen
de grenzen van een zeker kosmisch lichaam - dan zouden we Gods toom toch over
ons afroepen!
Ja, elk uur bevinden we ons aan elkaars keerzijde - en precies dat geeft me de
vreugde van de rijmende tijd, het leven in de verdubbelde hartslag van een onverbrekelijke
liefdesomhelzing.
Zon en Maan zijn gedoemd elkaar nooit te ontmoeten, en dat is de wreedste band
die er kan bestaan.
Ik val met je samen, al voor mijn geboorte; onze ritmes zijn één. Alle muziek ter
wereld klinkt voor ons, in ons, gaat over ons. Zullen we dansen samen?
Nee. Ik herinner me alle delen van die instrumentale composities, maar oppervlakkig,
zonder de noten. Hoe gingen ze ook weer? Levendig, geïrriteerd, weerzinwekkend,
of: vleierig, vermoeid, somber; of dan weer, zonder overgang; tederheid,
haat. Ach, je kent die stukken (allegro con brio) zelf ook wel, waarvan, hoe vaak je
de plaat ook verwisselt, de finale altijd dezelfde is, gesuis, gekraak, het droge bruisen
van de grammofoonnaald. Het hart gaat teloor in de galop, in de snelle jacht achter
stemmingen aan; met elke klop wordt het dieper en dieper de aarde ingeslagen,
waar de strot in grond verandert, de glimlach in de klei vervloeit, waar het hart, in
duisternis, geen voorrechten heeft. Herinner je je het meisje bij de opgegraven necropolis?
Herinner je je hoe ze een hand aarde schepte uit de borstkas van een der
eerste uitgegraven stoffelijke overschotten? En hoe ze ongelovig zei: hier was het
hart, en herhaalde: dit is alles wat ervan over is?
We zullen gaan vliegen. We zullen ons naar de hemelen verheffen in een potdichte
metalen capsule, zo'n tentoonstellingsstuk van de gematerialiseerde vereniging van
zielen in een kunstmatig leefmilieu.
Denk je dat je je van me scheidt door meridianen, je van me afschut met de horizon?
Denk je nou echt datje zo makkelijk mijn systeem kan verlaten?
Is er ook maar iets in onze macht? Rijg ik soms zelf bijvoorbeeld de uren aaneen?
Mijn hart, in de automatische stand, corrigeert zelf het verschil. Elke keer als ik een
wijzerplaat zie, of als men op de radio de tijd meldt, of als op straat de gewone vraag
opklinkt en men buiten, op de binnenplaats, in een doodse stilte plotseling en duidelijk
'Hoe laat is het?' hoort vragen, en als antwoord 'Over zevenen' (en je je de
enige toeschouwer voelt van het werelds schouwtoneel), en zelfs als de tijd lang niet
hardop genoemd wordt en hij zwijgt in zijn eigen bloed dat hem doet inslapen - en
tenslotte toch opduikt om te herinneren aan de onvermijdelijke afrekening voor gezicht,
gehoor, en het functioneren van het hart - op al die momenten, waar ik ook
ben, waarmee het leven me ook vervult, vindt die intieme optelsom onwillekeurig
en heel precies, reflexief, zou je kunnen zeggen, in me plaats, net zoals iemand die
uitglijdt, meteen zijn armen - naar een gedachte - uitstrekt.
En zo zijn evenwicht bewaart.
Die vergelijking komt je misschien wat abstract voor. Misschien beschouw je mijn
bescheiden sacrale ritueel als een illegale inbreuk op je leven. En verder, zul je zeggen,
waarom al die metaforen?
Omdat je, antwoord ik dan, geen tijd hebt om naar me te luisteren. Vroeger wel,
nu niet meer, dat is toch heel natuurlijk? Daarom ben ik gedwongen veel te praten,
ik ben door jou veroordeeld een bodemloos vat te vullen; door te praten.
Als men de opsteller van plaatselijke dienstregelingen kon verleiden tijd te ontstelen
aan het verleden - of hem kon bedriegen, of hem kon omkopen - zou ik die
tijd aan een naar kelders en zwamvlokken stinkende oude vrouw schenken in ruil
voor een toverdrank. Jij zou ervan drinken, inslapen, en weer ontwaakt, je niet herinneren
datje al lang niet meer van me houdt: een gedeeltelijk regressief geheugenverlies,
zonder gevaar voor je leven. Maar de oude vrouw die van mij tijd gekregen
had, zou haar graf niet voor altijd, maar slechts voor korte tijd ontkomen, en jij, overeenkomstig
de ruil, zou ook niet voor altijd je geheugen kwijt zijn.
Voor altijd is dus onmogelijk, maar voor hoe lang dan wel? Als je er nuchter over
nadenkt: hoeveel tijd zou je kunnen ontvreemden? Vijf minuten? Maar die grootheid
is net zo onbepaald als 'een kop thee'. Een half uur? (Oh, die normatieve halve
uren in de klassieke Russische literatuur! Verbaast je die streng vastgestelde dosering
- alsof het afgesproken werk is - van intieme verplichtingen niet? 'Toen na
een half uur alles afgelopen was ... ' en dan wordt de zin gewichtig uitgepunt. Alsof
het om een tekst uit het proces-verbaal van een misdaad gaat, waarin een dubbele
zelfmoord van minnaars met een foto geïllustreerd wordt en daaronder: Omne anima]
post coïtum triste est.) Nee, al die aflopende halve uren met hun heimelijke, onuitwasbare
merktekens in de lakens hoef ik niet te stelen.
Ik ga maar een boeket plukken van vergeet-me-niet minuten in onze bescheiden
weide - soms immers kenden we daar het gedachteloze geluk van de bloemen - en
die minuten pluk ik dan aan de rand van de weide, daar merkt bijna niemand het,
niets zal er minder om worden, en daar knoop ik misschien uit de brokstukken een
bloementapijt, dat me in de wrede nacht zal verwarmen, ik dek me toe ...
Flauwekul. Ik slaap 's nachts niet.
's Nachts slapen we beiden niet. Dat betekent niet dat we gescheiden slapen. Dat betekent
niets meer of minder dan dat we 's nachts inderdaad samen, heel collegiaal:
niet slapen.
Hier is het middernacht, bij jou ochtend.
Ik ga nog niet slapen, jij hebt niet geslapen.
Hoe zoet is het te weten dat jij nog heel lang niet naar bed gaat - dat is precies de
tijd dat ook ik opblijf.
Samen slapen we niet.
Ik zie je als ik achter mijn bureau zit.
Ik ruik de inkt van je ballpoint.
Ik veroorloof me zelfs te denken, dat ook jij af en toe aan ons gelijktijdig waken
denkt.
Gezamenlijk gaan we op roof uit in hemelse tuinen.
Alles wat slaapt, geeft ons zonder morren en voor niets zijn waardevolle dromen.
En alles wat niet slaapt, stelt zich heftig teweer en glipt weg.
In elkaars spoor gaan we over het hete pad van de jacht.
Oh, samen niet slapen is een veel en veel gewichtigere aangelegenheid dan samen
slapen.
Het is angstwekkender.
Ik zie je achterhoofd: in het licht van de tafellamp flonkert je haar als zand aan de
vlakke kust van Lapland - herinner je je de Finse Golf nog? - waar je zei: eigenlijk
liggen we aan de kust van de Atlantische Oceaan ...
Achter de dikke glazen van je bril ben je de erecavalier van de slapeloosheid, argonaut,
astronaut, vuuraanbidder en sjamaan; je bent al je leven lang de schatplichtige
van de elementen.
Ik werp een blik op je achterhoofd, en de Baltische wateren beginnen uit mijn ogen
te druppelen. Dan grijp ik een stuk papier en begin heel snel te tekenen: de veldslagen
van het Romeinse rijk, de werkdagen van de Spaanse inquisitie; er vloeit karmijnrood
bloed, de zwarte stinkende smook van grof gehakt, afzichtelijk mensenvlees
en aan de rand van de tekening wordt de tekenares met roodgloeiende ijzeren
poken gemarteld - tamelijk pijnlijk - het Baltische water plenst door de donkere
bressen, ik zink naar de bodem - liefste, wat een weldaad bewijst U me - en daar,
in de gietijzeren diepte, word ik door de druk van de loodzware Atlantische Oceaan
levend verpletterd - ploppend knappen de haarvaten - dat doet pijn, godzijdank, dat
doet vreselijk pijn! Zo wordt verhoed dat je je een vinger, een hand of je hoofd afhakt.
Als ik zou weten dat ik deze nacht van je ga dromen, zou ik niet om vier, maar al
om één uur gaan slapen.
Je bent dichtbij; achter een boom, om de hoek, aan de andere kant van een muur,
achter een deur. Je kunt elk moment tevoorschijn komen. En je verschijnt ook inderdaad!
Of ik ga daar naar binnen, waar (en dat voel ik heel precies) jij ook bent.
En als het me soms niet lukt je te zien, schijnt me toch de realiteit van jouw nabije
aanwezigheid uit de diepten van de droom tegemoet, een realiteit door stromend water
gereinigd van het slijk, het zand en het slijm van alledag, een realiteit zo verblindend,
dat ik, nog niet helemaal ontwaakt, gek word van dat onwankelbare geluk,
dat als het ware opgenomen is in het programma van elke droom. Het is mogelijk
dat ik je in mijn dromen niet alleen voel, maar je ook zie; dat ik me dat alleen
niet altijd herinner, zoals ik me ook niet al mijn vorige levens met jou kan herinneren.
Wie heeft de mens het recht gegeven een ander te wekken?
Al het werkelijke vindt plaats in de droom.
Als ik wakker word, kan ik lang niet bepalen hoe laat het is. Een ding kan ik me herinneren:
dat, wat er ook gebeurt, de zon naar mij toevliegt als hij het voor jou bestemde deel van het etmaal heeft afgewerkt, en van mij weer naar jou; het is een balspel
dat we spelen (dat is toegestaan): bij mijn ondergang vier ik jouw opkomst, bij
jouw ondergang probeer ik in te slapen, en, weetje, het kan me eigenlijk niet veel
schelen dat ik zo oud word, dan zo oud, en dan weer zo oud, maar ondraaglijk is het
besef dat ook jij zo en zo oud wordt. Ik zou willen dat jij ook na mijn dood altijd precies
zo bleef, als ik je nu zie - en als de waarheid van alles onafhankelijk op ijzige
hoogtes verblijft, en niet tot het gevoel afdaalt, laat die hoogtes dan maar naar beneden
tuimelen en de hemel erbij.
In die hemel nu kan niet gevlogen worden; die laat als eerder niets toe in zijn lichte
element. Ongeduldig kijk je af en toe naar het vertrektijdenbord - ons gemeenschappelijke
bord - en ik blijf me er maar over verbazen dat we ons eindelijk gelijktijdig
op één plaats bevinden, dat we nu definitief tijdgenoten zijn, en wat de ruimte
betreft (ik adem nu de lucht van jouw Jongen in, die ik gulzig met mijn bloed verbind):
die is in de Joop van een aantal dagen onverbiddelijk gekrompen; we gingen,
als in een schoolse rekensom, op weg van een punt A en een punt B naar een gemeenschappelijk
punt M met een gesommeerde snelheid van, laten we zeggen, 240
km/u, waarbij in mijn geval- en dat is een wat moeilijker opgaafje - de tijd zich alleen
in het begin barmhartig gedroeg, dat wil zeggen, zijn eigen overbekende natuur
niet tegensprak: weer een dag voorbij, tijd om te maffen, weer drie uur weg, we wisselen
een woord - alsof er geen nacht ooit geweest is; je kunt de tijd ook moeiteloos
doden met thee en kruiswoordpuzzels - maar precies twee uur voor aankomst op
punt M kwam de wijzer uitgeput vast te zitten.
Tussen punt A en punt B verloopt het leven in een wagon, .terwijl de schoorsteen
rookt. De bassen van de hoorn van Gabriël zitten er een valse halve toon naast en
trekken de projectie van het noodlot scheef. De conducteur, nors door zijn kater, tikt
morse met de noodrem in de maat van de zeshoekige theeglazen. Niets is ons bekend:
zomin het tijdstip van aankomst, als de dienstregeling van treinrampen.
Toch was de kolossale weg - ik had hem met mijn ogen stukgeknaagd - verschrompeld
tot de omvang van deze wachtzaal; en over korte tijd, al heel snel, zal
de cabine van een IL-62 onze gemeenschappelijke woonstee worden, die al volkomen
met het menselijk lichaam in overeenstemming is, ons enig mogelijke gemeenschappelijke
huis, eigenlijk heel gezellig en klein, maar oneindig klein als je
het vergelijkt met de chaos die buiten de getemde aardse dampkring heerst, en in
onszelf.
Je staat vlak bij me. Je bent hier komen staan, zonder te merken datje in mijn buurt
kwam.
Ik druk me achter de krantenkiosk in de muur.
Je staat zo dichtbij dat ik zelfs de kleinste details van je hand kan zien.
We zijn door de paspoortcontrole. De ambtenaar heeft zonder te lezen door me
heen gebladerd - ik heb gewoon aan jou gedacht, en alles is van een leien dakje gegaan.
God bewaart me als ik aan jou denk, en ik denk altijd aan jou.
Weet je wat ik heb meegemaakt? Het is me overkomen dat controleurs me heel
opzettelijk niet zagen, als ik langs hen heen naar voor stervelingen onbereikbare paleizen
liep. Ik werd niet opgemerkt door politieagenten, die de weg naar brood en
spelen versperden. Om de een of andere reden negeerden de bewakers van het
Kremlin me toen ik uit baldadigheid overal inkroop waar dat verboden was.
Langzaam dook ik, doortrokken van de stank van een echtbreker, op uit een echtelijke slaapkamer, en de doorzichtige, wettige echtgenotes bleven door mij heen naar
de TV kijken. Anderen? zul je vragen. Zijn er daarna anderen geweest? (Natuurlijk
vraag je dat niet. Alsof jij zoiets zou kunnen vragen.)
Er waren alleen maar anderen, zal ik zeggen. En hoe anders waren ze!
Het gebeurde wel dat ik de anderen kaartjes schreef, van die kaartjes waar de toename
van het aantal uitroeptekens de afname van oprechtheid vergoedt. In de praktijk
van alledag vergat ik voortdurend wie van sterke thee zonder suiker hield, wie
van zoete, lauwe thee, en wie van slappe thee, maar beslist een vol glas wilde ('Wat
heb ikje nou gezegd!'). Als die anderen de deur dichtsloegen en weggingen, geeuwde
ik gelukzalig; op slippers kon ik ze niet inhalen, en schoenen aandoen was me teveel
werk. En als ze terugkeerden (de anderen kwamen altijd terug), was ik al niet
meer thuis. Dat wil zeggen, ik was wel thuis, maar ze werden om wat voor reden ook
door dezelfde aanval van blindheid getroffen, die bewaarders van de openbare orde
en echtgenoten ten deel viel. De anderen zochten me op de meest onwaarschijnlijke
plaatsen, hielden het dan voor gezien, en lieten zich vervolgens lang niet meer
zien. Hoe gelukkig was ik toen!
Maar nu zie ook jij me niet, al ben je slechts een armlengte van me verwijderd. Je
kijkt niet eens mijn kant uit. Maar dat past in mijn plan. Je zult het met me eens zijn
hoe gek het is, dat je met zulke ongeveinsde belangstelling tijdschriftomslagen staat
te bekijken, terwijl ik links van je sta, de plaats van het hart! Des te beter. Ik ga de
voorsprong van de onzichtbare ziel benutten.
Ik ben er niet.
Aanhangsel van een pupil ben ik, in kwade hartstocht van lust ineengedrukt tot
onlichamelijkheid - God, wat heb ik een honger' Hoe begerig bespied ik elke beweging
van je-al die bewegingen ken ik (kijk, dat: met de rib van je wijsvinger zet
je in één keer je bril recht); ik ben een zwerfoog, naakt uitgeleverd aan de zwiepende
stroom - oh, hoe machtig die druk in de nauwe spleet van de pupil! Eigenlijk ben
ik een microscopisch klein kader van een fotorolletje - eindeloos als de band van
Möbius - dat in het duister op een geheime plek wordt bewaard; mij behoort een
kortstondige lichtflits, maar voordat de sluiter dichtklapt, in dat ene ogenblik van
licht, ben ik voorbestemd om myriaden van blinde, doelloze, onophoudelijke lichtflitsen
te vangen, die ik nooit zal kunnen onthouden, en waarvan ik de foto's toch
niet herken; nee, minder nog ben ik, ik ben zelf een pupil, de bres van het oog, een
gat, een leegte, het naakte zien; waarom huil ik dan toch als een mens nu ik naar je
handen kijk?
Ik herinner me al hun gebaren. Ik ken al hun grimassen, al hun poses en alle nuances
van hun uitdrukkingen. In een wereld waar geen ding aan iemand toebehoort, is
dat - die hoop koester ik - mijn persoonlijk onvervreemdbaar eigendom.
Je reikt de verkoper papiergeld aan. Dat was altijd zo slap als novemberloof in je
handpalmen. Ik ken alle bekken die je vingers trekken in hun gedwongen omgang
met geld. Ik, toevallige schakel in de keten van toevallige wezens, begrijp niet waar
ik de uitverkiezing aan dank voor het aangezicht des Heren toe te zien hoe je een
krant koopt.
Als de verkoper je handen goed zou kunnen bekijken, aarzelde hij geen seconde
de echtheid van de biljetten te controleren: zouden die getallen niet op snoepwikkels
zijn getekend? Je legt het geld op de toonbank alsof je winkeltje speelt, maar
kinderen doen dat veel ernstiger; die doen vreselijk hun best om op volwassenen te
lijken - jij ook trouwens. Maar zonder resultaat: geld verandert in jouw handen meteen
in papier-vreemd eigenlijk dat ze in ruil voor zo'n vodje een boek geven, brood, of een vliegticket- je steekt je hand met geld uit, alsof hij leeg is; je koopt niet, maar
doet een verzoek.
Ach, als ik kon, zou ik je overladen met bergen geschenken, met al die prestigieuze
en trotse speeltjes voor mannen, waar ze mee roken, drinken, moorden, vrouwen
strelen, honden dresseren, paarden temmen; zeeën, woestijnen, rotsen, en gladde
asfaltwegen bedwingen. Voor wie anders dan jou zouden al die spulletjes bestemd
kunnen zijn! Overstelpen zou ikje met handenvol dure en zeldzame hebbedingetjes,
die hun waarde ontlenen aan hun waardeloosheid; allerlei lekkers zou ik aanslepen,
en mooie, flonkerende wijnen natuurlijk, wijnen die je zelf zou uitkiezen en die je
zou drinken uit glazen met slanke, gedraaide stelen. Struikelend van geluk, in tedere
omhelzing, zouden we zo'n winkel binnenvallen waar krankzinnige muziek de
klanten wervelend overdondert: koop! koop! koop! - waar honinglicht welriekende
geuren verspreidt: ach, dames en heren, koop toch alsjeblieft. .. Ik zou allen, bij
gebrek aan een colt, monsteren met een langzame blik. Zacht zou ik zeggen: ik neem
alles. Alles. Pak het maar in. En zelfs het kleine standbeeld van Artemis, naar alle
schijn van zuiver goud, of misschien bedekt met bladgoud, maar van binnen zonder
twijfel gevuld met zuivere chocolade - zelfs Artemis zou me horen.
Ik wil die feeërieke film niet verder zien. Ik ken het einde, ondanks de kunstgrepen
van de regisseur om het te verfraaien,
Ik kan jouw weemoed niet stillen. Die kan hooguit met een lichte slaap gesust worden,
en voor korte tijd, want van nature is hij wild; altijd weet hij wild te zijn en te
blijven. Jouw weemoed voedt zich met rauw bloed.
En, is je nageltje over? Is het over, dat nageltje? Dat nageltje van je rechterduim,
bedoel ik. Ik was het vergeten en herinner het me weer; is het over?
Je hebt altijd uitzonderlijk goed gebiljart, je was gek op alle gokspelletjes - weet
je nog hoe je 'ns met een keu tegen je duim stootte; er ontstond een bloedzwelling
onder het witte halvemaantje van de nagel, die zwart werd, de nagel groeide, de zwarte
vlek kroop omhoog, en toen zei ik: als die vlek de rand van de nagel bereikt, laat
je me in de steek. Je grinnikte. Een liefde voor de duur van een nagel paste niet in je
plannen. Maar weet je, plannen kun je hooguit de lengte van een nagel, en zelfs die
niet altijd, nagels gaan kapot, buigen om - en nog vaker gaat de mens kapot.
Er is een ramp gebeurd: de dagen korten. Je hebt je al aangewend naar de muur
gekeerd te slapen, je bedroefd afschermend met je rug, waarbij je me opzettelijk mijn
blik met je achterhoofd ontneemt, zelfs de kiem van een blik onder het vlies van mijn
geschrokken geloken oogleden (hoe vroeg ik ook ontwaakte, de steen in mijn borst
ontwaakte eerder), en je arm, hoe breed het bed ook was (en dat was breed, want,
omdat ik me jegens jou voor het weer verantwoordelijk voelde, voor al die onherstelbaar
sombere ochtenden; het als mijn schuld ervoer dat er eenjarige planten zijn,
erger nog, dat er tweejarige planten zijn, die nog meer medelijden verdienen, omdat
ze, net als ze wortel hebben geschoten, net als ze bloemen vormen, net als ze zich
aan de aarde hebben ontworsteld, weer terug moeten in de grond; dat een muis zijn
intrek in ons huis had genomen, over de tafel rende en er een eitje afkieperde dat
stuk viel, en we toch al niks te eten hadden; dat er weer een Nebukadnezar veertigduizend
soldaten in de woestijn had neergezet, wat altijd al gebeurde, en dat de volgende
Nebukadnezar er de volgende veertigduizend neerzet, en hun met bloed vermengde
zaad doelloos in het koude zand zal verdwijnen, en dat hun tot onvruchtbaarheid
veroordeelde weduwen zullen snikken en 's nachts woedend masturberen,
wat altijd zo zal blijven; dat de fantastische Russische schrijver Nikolaj Gogo! zo
jong gestorven is, dat het einde van Nikolaj Goemiljov, die door zijn eigen profetieën
geveld werd, onafwendbaar was, en dan Tsjechov! Wat heb ik een medelijden
met Tsjechov!; dat we geen zeventien meer zijn, en dat buiten de huismeester loopt te vloeken; dat we zwak zijn, dom, lui, saai, sterfelijk tenslotte, of onsterfelijk misschien;
omdat ik me dus aan alles schuldig voelde, lag ik helemaal aan de rand van
het bed), je bruine arm, door je lichaam uit bed verdrongen, was verticaal tegen de
muur aangedrukt, en je hand was hulpeloos gespreid, als het klauwtje van een jonge
hond, en op de duim van die hand, helemaal aan het eind van de al uitgegroeide
nagel - die je vergat te knippen, of uit grootmoedigheid niet knipte, was heel duidelijk
een zwarte vlek zichtbaar. Ik had me vergist, je hield al langer niet meer van
me.
Toen ik jou voor het eerst zag, zat je in een restaurant met veel glas, of liever gezegd,
je zat heel ongemakkelijk op een verminkt stoeltje aan een met viezigheid bedekte
tafel; dat restaurant was een ordinaire snackbar waar halfgare pasteitjes en grijze
koffie werden verkocht, en waar de hardnekkige geur van vuilnis hing; alles was er
gewoon, donker, glibberig, koud, in het gunstigste geval stonk de WC naar chloor;
jij zat met je ellebogen in iets kleverigs, en ik stond buiten tot aan mijn enkels in het
gras - het was mei - en kon mijn ogen niet van je handen afhouden: je bladerde in
een krant.
En dat vond plaats in een stad waar jij niet woonde, en ik ook niet. Ik stond dus
aan deze kant van het glas en zag, meende zelfs te horen, wat er binnen gebeurde:
een oud vrouwtje zwabberde de vloer met een dweil, waarbij ze de poten van stoelen,
tafels en bezoekers ook gelijk meenam; er zat een kind zinloos en vies te eten,
en een gebogen bordenwasster ruimde af, waarbij ze onhandig een glas van tafel
veegde en heel duidelijk zei: 'Ik heb ook nooit geluk; ik breek zelfs geen glazen.'
Je zat er als in zo'n klein café op Montmartre. Mijn ogen zochten zelfs het croissantje
en het kopje koffie; ik ontwaarde ze niet, maar dat veranderde niets aan mijn
indruk: rond jou bloeide Parijs, jij was er het centrum van en bevond je in het gezelschap
van Franse kunstenaars uit het begin van de eeuw, en ik begon al jaloers te
worden op hun traditioneel Russische vrouwen. Je bleef precies, afgemeten en spottend
in het krantje bladeren, zonder ook maar iets op te nemen, of het gelezene op
jezelf te betrekken; je duldde alleen maar - gedwongen - de materialiteit van het
voorwerp. Het was duidelijk datje handen het elk moment van zich afkonden schudden
en het vergeten.
Zelfs als ik het heel graag zou willen, zelfs als je naar me zou luisteren, zelfs als
je zou horen wat ik je zeg, zelfs dan zou ik die overgang van gevoelens niet goed
kunnen verklaren. Ik zie een in bloed gedrenkte wereld, in ruïnes, met onkruid begroeid,
overwoekerd door blinde, vochtige scheuten, een zinloze chaos; en het beeld
is bewegingloos, dood, genadeloos. En dan hoef ik jou maar te zien - misschien kun
je me het geheim eens verklappen - ik hoef jou dus maar te zien, of het is alsof er
een knop in me wordt omgedraaid: de werkelijkheid draait een ander landschap naar
buiten, het leven blijkt geschikt voor het leven, vertoont een gastvrijheid die boven
zijn macht leek; ik hunker naar verbroedering met de wereldorde, de realiteit blijkt
ongelooflijk plastisch, gracieus, gewiekst-ontwijkend als een kat, en heel duidelijk
zie ik haar schitterende, oneindig veelvormige virtuositeit, die letterlijk voelbaar is;
de lucht ruikt naar ozon - zeg 'ns, hoe doe je dat verdomme toch? Hoe krijg je het
toch voor elkaar een ontlading met zo'n monsterlijke kracht in mijn hart te veroorzaken?
Hoe alvermogend en machtig is die gemeenschappelijke - aardse, hemelse
- naakte zenuw van de schoonheid, die ons verbindt als een hoogspanningskabel.
Toen ik je had gezien, rook ik de geur van regen. Die had ik lang niet geroken, zoals
ik in het algemeen weinig waarnam. En toen herinnerde ik me dit: ik ben vijftien,
ik kom uit school, op binnenplaatsen zijn ze bladeren van de vorige zomer aan
het verbranden, en tussen duim en wijsvinger wrijf ik zo'n wrang jong aalbesblaadje
fijn - op die leeftijd sta je er nog niet bij stil waar de aarde de kracht en barmhartigheid
vandaan haalt, om elk jaar herboren te worden - en er druppelt een roodharig
lenteregentje, zo teder en triest, datje hart ervan samentrekt, en toch ook een beetje
verontrustend, want het is altijd pas geboren en heeft een heel kort leven; en op
het pad ruikt het anders dan als je in het gras ligt, of op de dikke en comfortabele
sparrenwortels zit, en heel langzaam neemt de regen af, en toch zijn er geen woorden
om de geur ervan uit te drukken, maar dat is geen ramp als je vijftien bent - en
voor me flonkert het kolossale gebouw van de droom als een vliegveld, en daarachter
de zomerse velden, de ruimte, en een al zo grenzeloze schittering, dat ik me schaam
- maar het is een zoete schaamte - dat alles voor niets aan te nemen.
Daarna heb ik het een en ander voor mezelf duidelijk gemaakt. Ik begreep dat je
alles alleen in ruil voor iets anders krijgt, en niets voor niets. Ik heb ooit eens begrepen
dat ik alles zou krijgen, en dan bedoel ik ook echt alles: alle speeltjes van de
volwassenen, al hun spelletjes; zelfs de Grote Australische Staatsprijs zou ik krijgen;
alleen hoe de regen ruikt, zou ik nooit meer aan de weet komen.
Maar ik hoefde slechts te begrijpen dat jij voor me stond, of de regen, voorbode
van de zondvloed, stortte zich uit de hemel op me neer.
En hij rook precies zo als een pasgeboren kind: je zou in kleutertaal moeten brabbelen
om die geur te kunnen beschrijven .
. . . Een poes met haar dikke jong in de bek rende heel handig tussen de plassen door.
Het bescheiden corps de ballet der voorbijgangers galoppeerde gracieus door de
straten en zwaaide daarbij met veelkleurige paraplu's.
De regen roffelde rockmuziek.
Ik had m'n schors met een licht gebaar afgeworpen en stapte naar het glas toe, waar
je achter stond.
Je sloeg je ogen op.
Enje zag me.
En ik denk dat God zag dat het goed was.
Thans, zoals ik bedacht had, zijn jouw verraderlijke handen samengekomen met een
Franse krant. Je zit in de wachtzaal; het kunstleer van de stoel, met de kleur van koffie
met melk, is bijna niet van echt te onderscheiden. Over een tijdje zul je uiteindelijk
terechtkomen tussen de bekoorlijkheden van het Frans, onder de schaduw van
de Canadese ahorns en de zachte lampekappen van een vreemde levensstijl.
Ik verheug me in de langverwachte overeenkomst van jouw jongensachtige elegantie
met de stoffering van dit comfort van voor het vertrek; al die knopjes, lampjes,
al dat lichtelijk opgewonden, uitstekend afgerichte personeel. Oh, hoe beminnelijk
glimlacht de verkoper van aanstekers en suikerspinnen! Hoe steriel is de luchthavenapotheek;
hoe schittert de verkoopster tussen al dat porselein en nikkel! Hoe
enorm groot, hoe microscopisch klein, hoe geluidloos is alles wat ongehoord moet
blijven; hoe precies, uiterst zorgvuldig en geweldig is alles geregeld, je kunt niet
spugen zonder de air-conditioning te raken, of een radiator, of een WC-pot met afstandsbediening.
Hier hebben we weer een overslagpunt voor de arrestanten van de
Aarde.
Laat me toch heel even blij zijn, dat je droog staat, in het licht, dat je godzijdank
niet ziek bent, geen honger hebt en even op adem kunt komen op een schone en warme
plaats. Laat me mezelf toch misleiden, geef mijn hart toch een kleine adempauze;
je hebt er geen idee van hoe jouw hulpeloosheid me treft. Hoe onverdraaglijk is
toch die schuldige charme van je, die de schrale vlaktes vreemd is, waar het oog geen
enkel rustpunt vindt. En hoe moeilijk is de wetenschap dat je voor altijd met ze gehuwd bent - het is zelfs een bloedschennig huwelijk, want jullie zijn directe familie.
Oh, wat een raadsel!
Wie zou het ooit in z'n hoofd halen dat die onverklaarbare gratie van jou aangeboren
is, dat ze schandalig te vondeling werd gelegd op de drempel van verbijsterde
armelui? Jouw onbezonnen charme lijkt te zijn geslepen door de meest conservatieve
juweliers van Europa; achter die charme gaat het verbeten werk schuil van
een lange rij strenge en veeleisende voorouders - verdroogde universiteitsprofessoren
met een innemende tic, betoverende abituriënten van deftige kostscholen, tovenaressen
met van die ogen als viooltjes, met tailles als het pootje van een borrelglas,
bekwame klavechordistes - misschien zie ik, als in een spiegel, niet je wortels,
maar je takken, je onvermijdelijk mooie scheuten; maar zeg 's, hoe kon jouw bloed
-van de kale gruisbergen van een door steenkoolmijnen verminkt dorp, waar de laag
van mensen en dieren tot op de bodem is weggegraven, waar de nacht in dwangarbeid
is vereeuwigd en gewettigd door het ondergrondse leven der vaderen, en aan
het nageslacht samen met wodka, razernij en een vergiftigde hemel wordt overgedragen
- hoe kon jouw dakloze bloed een echo zijn van de uitbundige wijngaarden
van Arles, hoe kon het 't landschap, net na de regen, ontwaren van de Auvergne? Oh,
afstotelijk eendje'
Alleen de hemel kan tippen aan je geheimzinnige weledelgeborenheid; voor jou
is de grenzeloze hemel bestemd, die met geraas aan de deuren van het vliegveld rukt.
En als je die hemel echt heel sterk hebt gevoeld, zul je misschien diep en bevrijd
zuchten.
Je vouwt je krant op.
Je slaatje ogen omhoog.
En plotseling wil ik dat je me nu ziet, nu meteen; wat kunnen mij verder al die
plannen van me verdommen ...
Kijk naar me, ik ben het die voor je staat.
Kijk, in naam van alles wat heilig is.
Je kijkt me recht in m'n gezicht.
En ziet me niet.
We vliegen op een hoogte van drieduizend voet.
Als ik nu zou ontwaken, gebeurt er precies helemaal niets. Ik kan bovendien gewoon
doorslapen.
We zijn samen. We zijn in zoverre samen, dat als dit vliegtuig in de oceaan stort,
of gekaapt wordt door bewoners van een andere planeet, of plotseling moet landen
op een eiland ter grootte van een stuiver, waarop zich eenzaam één palm verheft, dat
ons gezamenlijk lot zal zijn.
Jij zit schuin voor mij, bij het raampje, naast een neger met een felgroen overhemd
aan. Zijn krulletjes vormen een ondoordringbare jungle,jouw haar een zonneregen ...
Ik zal zo naar je toegaan en als mijn hart barst, dan is dat gewoon mijn lot; naar je
toelopen - en sterven. Niet het ergste lot dat je treffen kan. Het is heel sterk: te weten
dat ik direct een stap zet. Laat ik eerst wat water drinken ... Alleen heb ik maar
één kogel, net als dat jongetje. Welke kogel? Er was eens een jongetje, dat erg van
schieten hield, gek was hij erop, maar hij had geld voor slechts één kogel en daarom
ging hij elke dag naar de schietbaan en richtte en richtte ...
Wacht even, m'n handen trillen ... en m'n benen eigenlijk ook.
Toen ik naar het vliegveld liep, dacht ik: Ik ontmoet je daar nooit; die enorme hal, al die drukte ... Maar jij was natuurlijk de eerste die ik er zag.
M'n hart ging tekeer in m'n keel, explodeerde, en de schokgolf deed m'n ademhaling
stokken. Ik klemde me vast in een hoek. Langzame, krachtige schokken voeren
door m'n lichaam - een gietijzeren kogel, die in me heen en weer zwaaide, en
onverschillig het bouwsel kapotramde. Wederom zag ik je, net als de eerste keer,
door glas, maar dit keer was het glas dikker. (Klopt dat wel, zul je zeggen: 'ik zag
je' - glas, een bril, contactlenzen, tranen ... Maar je weet toch dat ik je - helaas - zie
in weerwil van alle wetten van de optica?)
Ik stond voor het glas en aan de andere kant dronken passagiers cola, jengelden
keurig in pakjes geklede kinderen en voeren veegmachines soepel over de vloeren;
jij stond in een menigte van donkere gezichten, gele huiden, een ongelooflijk bont
gezelschap, en de jubelende vervoering van jouw eenzaamheid werd op mij overgedragen
- jij en die menigte buitenlanders; oh, wat een apotheose.
En ik dacht: hoe vreemd eigenlijk dat men je fysieke aanwezigheid in de ruimte
kan ontdekken, dat er dus werkelijk een door coördinaten bepaald punt bestaat;
zo en zoveel in de lengte, zoveel in de breedte, hele concrete getallen; je kunt dus op
de tram stappen, daarna in de metro gaan zitten, dan in een lange-afstands-trein, daarna
weer in de metro, vervolgens een bus nemen, daarna komt er een trottoir, je hoeft
nog maar een aantal stappen te doen, naar links af te slaan - en je bent ter plekke dan
inderdaad materieel aanwezig. Is dat niet vreemd?
Ik schaamde me voor mijn inhaligheid, want in feite had ik je gezien, gezien had
ik je, en alles wat ik meer zou willen was ijdele begeerte en vraatzucht, die mijn ziel
niet eens zou kunnen verdragen.
Ik stond op het punt om terug te gaan, maar de sluwe Aarde maaide m'n benen onder
me vandaan, en ik kletterde tegen de stoeprand .
... Listig is ze, die aarde, ze streelt en stoot tegelijkertijd af, jaagt weg en houdt tegen;
en waarom neemt ze wat ze niet tot de hemel toelaat, jaloers als ze is, niet gewoon
tot zich? al hoeft dat niet meteen. Het gaat haar zo ook goed. Ze is stabiel, omdat
ze stevig rust op vier woorden: ik hou van jou. Maar alleen de hemel belichaamt
die woorden.
We vliegen boven de Atlantische Oceaan.
Jij, een kind van drie, ontvangt uit handen van de stewardess knisterende zakjes,
flesjes, fruit en foldertjes. Kijk 'os naar de plaatjes. Mama wil dat je even gaat spelen.
Zeg 'ns wat in het Frans tegen de mademoiselle. Heel goed. Mademoiselle, vind
u hem ook geen schat? De stewardess glimlacht. Wat ben je toch schattig.
En dat ga ik je nu luid en duidelijk zeggen. Ik vind het al veel minder eng. Ik moet
alleen een voorwendsel vinden. Ik heb er twee. Ik stuur je een roos met een briefje.
Of een fles champagne. (Dat laatste lijkt me beter.) En waarom zou ik het niet allebei
doen?
Maar de eerste jeugd van de roos is voorbij. In de bloemenstal op het vliegveld
was ze zo stevig als een wortel. Ze flonkerde in het hart van een trillend cellofanen
waas. Ze ademde en zweeg. Maar na een paar uur wachten in de hals van een leeg
frisdrankflesje doorliep ze alle frisse vrouwenleeftijden; kennelijk was ze erg ongeduldig,
en nu was ze veertig, en was de tijd zich te geven voorbij.
Of gewoon maar een briefje sturen? Een paar van je eigen woorden neerkrabbelen.
Ik stel me zo voor datje ze hoofdschuddend zult lezen ... Maar welke woorden
neem ik? Het waren er zoveel, en allemaal waren ze geweldig ...
Zelfs als ik in coma zou raken, zouden ze op de band bewaard blijven. Mijn bandrecorder
is alleen oud, het is er een met spoelen, volkomen naar de knoppen; er brandt nog wel een lampje, net als in een taxi, maar de band loopt niet. Als ik met mijn vinger
de spoel in het rond draai, hoor je eerst een geruis van voor het begin der tijden,
en als ik sneller draai, en nog sneller, lukt het me in het dronken en onbehouwen geloei
uiteindelijk jou te onderscheiden, met die verbijsterende boventonen van je; en
het is moeilijk te voorkomen dat je in het gezelschap raakt van dwergen of reuzen,
en vervolgens weer van piepende, verachtelijke kleine wezentjes. Ik kan er niet mee
ophouden, m'n vinger losrukken, in huis gaan rondhangen en dan dit, dan dat doen,
en overal jou horen, alsof je thuis bent. .. Alleen nu kan ik jouw stem in levenden lijve
horen, deze ene keer; ik kan me nauwelijks voorstellen dat dat mogelijk is. Ik
moet me haasten; het ziet ernaar uit dat we al op het andere halfrond zitten.
Maar in de wolken ruikt het naar de menselijke geest. We slepen hem overal met ons
mee, en misschien zijn de wolken door ons zo grof materieel, zo openlijk, zo schaamteloos
beboezemd; ze zwellen als de zuurdesem in een brede deegbak, onverhuld lichamelijk
en waarschijnlijk daarom zo goddeloos. Het zilveren kruisje van het vliegtuig
over hun dalen is alleen een modieuze versiering, die verder niets verandert.
Als we nu in de hemel zijn, moet alles toch vanzelf gebeuren? Jouw stem - voor
een fles champagne! Maar zulke afrekeningen zijn toch ondenkbaar in de hemel!
Ik ontken het niet: ik heb in m'n slaap gemeenschap gehad met de duivel zelve; hij
was helemaal compleet: horens, een staart, vreselijke stank, een onuitsprekelijke
gruwel; ik had gemeenschap met de duivel midden op de rijweg - alleen om jouw
aandacht te trekken, ik wilde alleen maar dat jij naar me keek.
'Kijk 'ns wat ik aan het doen ben', schreeuwde ik je toe, en je keek.
Maar de hemel staat boven dromen.
Als jij me zelf niet opmerkt, is er in de hemel geen zin.
Het enige wat ik kan doen, is m'n gezicht in orde brengen, dat wil zeggen het uitgangspunt
herstellen.
Het is koel en knus in de felverlichte toiletcabine. Genietend van de opluchting
gooi ik de pruik af, neem de lenzen uit, zet de bril af.
De verouderde roos laat ik er op een plankje achter. Vanuit mijn ooghoek zie ik
dat de weerspiegeling van de bloem in de spiegel ideaal is.
Ik was me, verwissel van gedaante.
Ik bekijk mezelf in de spiegel.
Mijn ogen.
... Een jongetje gaf zijn ouders een raadsel op: wanneer, in welke gevallen, komt
een kogel die met een pistool op een spiegel wordt afgeschoten, in zijn eigen spiegelbeeld
terecht? Het juiste antwoord: altijd. In alle gevallen.
Dit weet ik: er zullen maskerades plaatsvinden, recepties, bals, vuurwerk, banketten
en heildronken; maar altijd zal ik ergens een deurtje vinden, dat ik binnenga en
afsluit.
Daar zal het rustig en koel zijn. Het gedruis van het carnaval, onveranderlijk en
gelijkmatig als het gras van Engelse gazons, dringt niet tot deze oase van stilte door.
En ik zal begrijpen dat zich dat altijd blijft herhalen.
Na lange reizen, na de pleinen van de wereld, na de theaters en de circussen, zal
ik altijd terugkeren naar mezelf.
Daar zal het rustig en koel zijn.
Ik schrijd naar de spiegel.
Breng mijn pupillen tot de grens van mijn pupillen.
Stel dat ik terugga naar mijn stoel. Ik ga zitten en ben vastbesloten tot het einde naar
jouw achterhoofd te blijven kijken. Stel dat de passagier rechts van me met onverhulde
nieuwsgierigheid m'n gezicht en m'n jurk gaat monsteren. 'You are more lovely
than ever', zegt hij met een afgrijselijk accent, en ik weet dat dat een van de
weinige Engelse zinnetjes is die hij kent. Stel, ik glimlach beleefd, maar hij blijft
aanhouden; misschien is mijn glimlach daarvan wel de reden; en hij begint veel en
snel te praten in een ziedende en borrelende taal, een taal die ik nooit eerder heb gehoord,
en daarbij gesticuleert hij ook nog als een doofstomme, hij praat als een bezetene,
lacht en zwaait met de armen en merkt absoluut mijn demonstratief afwezige
blik niet; en ik begrijp dat het nu heel moeilijk is me van hem te ontdoen, een straf
is het; en waar komt hij eigenlijk vandaan, dat sujet, volgens mij zie ik hem nu voor
het eerst; ik sta op, hij grijpt m'n hand en blijft iets uitleggen en duidelijk maken; ik
probeer me los te rukken, en met zijn vrije hand haalt hij een cassetterecorder uit zijn
tas, legt hem op zijn knieën, en terwijl zijn geratel het kookpunt bereikt, wijst hij
naar mij, en daarna naar de recorder; ik ruk m'n hand los, hij drukt op een knop, en
dan barst de muziek los, dezelfde muziek die, weet je nog wel, toen we ... weet je
nog ...
En je keert je om.
Als ik de Here God zou zijn, had ik niet alleen hele melkwegstelsels in mijn gezichtsveld,
maar soms ook zou ik ogen op het plafond van de kamer aanbrengen
waarin twee mensen zitten te zwijgen en waar een klokje zo duidelijk tikt, dat het
net uit het ei gekropen lijkt.
Het ruikt er naar dood en eeuwigheid, naar vochtig, verlopen zaad, en de granaten
bloemtros van het Heelal zwijgt, gulzig ademend, subliem en onverbrekelijk in al
zijn delen.
De Here God zou eigenlijk af en toe ogen op het plafond van zo'n kamer moeten
aanbrengen, omdat de heldere blik van een vrouw, vervuld van rust, betekenis en
een onuitsprekelijke dankbaarheid, juist op Hem is gericht, en het zou stuitend zinloos
zijn, als die blik, verwaaiend in de ruimte, niet bij machte was Hem te bereiken.
Ik zal zo'n blik niet meer hebben en kan de Here God dus niets meer bieden als
blijk van mijn dank; zelfs indien ik, als een gewone spion, mijn eigen ogen op het
plafond van de kamer zou aanbrengen, zou het me niet vergund zijn vandaar mijn
beste ogen te zien.
Maar misschien zijn ogen die onmogelijk te voorspellen zijn, de beste? Die ik me
zelf niet kan voorstellen? De ogen die ik nu heb, waarmee ik zie dat jij mij ziet, en
dat je bovendien - oh God - blij bent, ik zie het, je bent blij, blij, echt, je bent blij.
We aten wat, sliepen wat. Of eigenlijk,jij was ingesluimerd en ik keek naar je. Daarna
deelden we nog een boterham en dronken onze kleine glaasjes leeg. Ik ruimde zelf
de kruimels en de lege verpakkingen op en bracht ze naar het toilet - net alsof we
man en vrouw waren.
Toen we onze veiligheidsriemen omdeden, kreeg je iets in je oog, en je vroeg mij
te kijken; dat soort dingen vertrouwde je mij altijd toe, en samen gingen we in de
weer met een spiegeltje en een zakdoek, en op dat moment zei de stewardess:
Montreal, luchthaven Mirabelle International.
Zijn we al geland? vroeg je op een kinderlijk beledigde toon, en een spasmodische
tic verminkte je prachtige mond. Ik ken die tic, die had je ook toen je me voor het
eerst uitkleedde; toen dacht ik het walging was, maar dat is het niet, je bent gewoon
zenuwachtig; ik heb die tic daarna vaker gezien, je bent heel nerveus, je mag je niet druk maken; ik kom zo, zeg ik.
Rustig loop ik door het gangpad van de staartcabine, uit alle macht probeer ik rustig
te lopen, mijn benen trillen, het gangpad is nog vrij, nu ervandoor, maar ik voel
jouw ogen in m'n rug, ik tast in m'n zak naar het retourticket, alles in orde, ik loop
de business-class in, waar mensen in het gangpad staan, alsjeblieft, laat me door, in
Godsnaam, snel, snel, laat me door, de voorste cabine, laat me door, laat me door,
uit de weg, laat me door, de tunnel in naar het vliegveld, ik hol, snel, snel, laat me
door, ik val, mensen stappen over me heen, vaak hebben we omarmd zo gelegen, op
de grond, in de sneeuw, in de berm van een nachtelijke snelweg, het is niet goed dat
men over onze schaduwen loopt, de contouren van dode lichamen moeten omlijnd
worden, er is een moord gepleegd, ik ren, uit de weg, ik wil me nu alleen even verbergen
en daarna meteen terug, jij begrijpt toch niet dat ik deze vlucht alleen geregeld
heb om jou te ontmoeten, ik heb een voorwendsel verzonnen, een ander gezicht
aangenomen, eerst met succes om vliegweer gebeden, daarna om weer dat zich voor
vliegen niet leent, en, weetje, ik denk zelfs dat ik alleen om jou te zien Noord-Amerika
heb geschapen, en meteen ook maar Zuid-Amerika, en ons Eurazië en alle andere
continenten van de grote en armzalige planeet, waarop het ons niet gegeven is
samen te zijn, waarvan de aantrekkingskracht zo groot is, dat een glas dat uit ontspannen
vingers valt - dat gebeurt mij altijd - nog voor het de aarde bereikt in tienduizend
splinters uiteenspat.
juli 1992
Vertaling W.F. Visser