Genrich Sapgir



Het hoofd van de sprookjesverteller



Eigenlijk was hij mijn naamgenoot, thuis noemden ze hem Genrich. Alle anderen noemden hem Gena. Hij had iets weeks over zich, iets Duits-sentimenteels. Hij leek me gewoon altijd iemand om in een oud Moskous straatje te wonen bij de Tsjistyje Proedy, waar het 's winters glad is, en in de lente smerig - en waar het trouwens altijd vuil is. In werkelijkheid woont hij in het popperige Praag bij de Staré Mèsto, waarvan hij een foto - een ansichtkaart- op zijn tafel onder een glasplaat heeft liggen. Daar stapt hij 's ochtends naar buiten uit zijn middeleeuwse smalle huisje, wit-geverfd met roze kozijnen, hij loopt door het straatje, geplaveid met gladde stenen, dat vandaag al geschrobd is. Hij daalt af naar de Moldau. De zon komt op vanachter de torenspitsen van ongelijke hoogte. De schaarse voorbijgangers begroeten hem: 'Goede morgen, heer Sprookjesverteller, goede morgen!'.

En hij antwoordt hen met een knik. Beneden, waar het groene water kabbelt, voert hij de zwanen. Vele ervan kent hij. Zij strekken hun halzen uit en happen verwoed naar zijn vinger.

Genrich kijkt naar de overkant en ziet hoe van de heuvel, vanaf de Vysehrad, een heldere zonnereus langs de treden van de Hradëany afdaalt naar het water, naar de toppen van de bomen, waarschijnlijk om er zijn grote witte hemd uit te wassen, schoon te spoelen. En duizenden zwanen vliegen tegelijkertijd op uit het water als wapperend linnen.

'Genrich is niet thuis.'

'Waar is hij dan? Bij de imperator?'

'Nee, niet bij de imperator, hij is nu bij Caesar.'

Een telefoongesprek met zijn moeder. En zelfs als je niet zou weten, dat Caesar de naam is van zijn vriend en 'imperator' de bijnaam van zijn huidige minnares, een majestueuze schoonheid met vlechten in een krans om haar hoofd, dan begrijp je toch, dat het hier gaat om een ongewoon, fantastisch mens. Dat was hij ook.

De sprookjesverteller was fabelachtig bijziend. Zonder bril zag hij alles wazig, het één vloeide in het ander over. Het was zeer wel mogelijk, dat de heer, die leek op een pad, hem ook voorkwam als een pad; en dat magere trage heerschap was voor hem een soort bidsprinkhaan; de man in het felblauwe pak gewoon een sprekende blauwe vlek.

Vrouwen daarentegen zag hij uitstekend en hij onderscheidde heel duidelijk: van mij, niet van mij. Zijn gedrag was, zoals ik opmerkte, strak geregeld, eens en voor altijd. Eerst veroverde hij ze, boekte een overwinning op het romantische vlak, volkomen in geestesvervoering, in één vlaag. Daarna, als er niemand meer te veroveren viel en alles weer ordelijk verliep, begon het hem te vervelen ... hij glipte er tussen uit, trok zich terug, gaf zijn veroverde posities op zonder spijt. En dat konden zij maar niet begrijpen, het leek hen een misverstand. Nee, zij bleven van hem houden.

Zijn eerste vrouw was tenger en donker, zij werkte als econome. Dat was nog voor alle sprookjes, na het beëindigen van het pedagogische instituut. Een normale vrouw, naar ik aanneem, zij hield niet van zijn verdwijningen, zijn voortdurende geboemel. En als hij bij de een of andere caesar of imperator haar opbelde en met zware zorgeloze dronken stem een verhaal ophing over een Korinthisch brons, over bokalen, over onheilspellende murenen, begon ze eenvoudig te koken van woede.

En op een keer, toen hij in de deuropening verscheen, wankelend en omhoog-torenend met zijn verwarde Jeseninkuif, vloog een salonstoel recht op zijn bril af. Deze trof hem niet pijnlijk, maar sloeg zijn bril van zijn neus - en hemzelf tegen de grond. In zijn val maaide Genrich onzeker met zijn armen en onverwachts vloog hij door de kamer, maakte een pirouette boven het bed van zijn dochtertje en tuimelde door het openstaande raam naar buiten.

De econome gaf een gil van verbazing en schrik. Een donker lichaam in regenjas en laarzen vloog onder de oranje lampenkap over haar heen. Ze stormde naar het raam en boog zich over de vensterbank. Beneden op het asfalt was niets zwarts te zien. Daar, hoog boven de daken zag ze in een flits een vleugel van een regenjas en een roodbruine broekspijp.

'Genrich, Genrich!'

Nee, hij kwam niet terug. Hij kwam nooit meer terug. Hoewel hij wellicht meer dan eens is verschenen. Maar dat was maar schijn: een verkreukeld jasje, een scheefzittende das, een gescheurde pet, een kurkachtig verward gezicht- Genrich zelf was hier niet meer.

Zijn tweede vrouw was een zacht type, lang met grote ogen en ook sentimenteel. Ze bewoog zich alsof ze geen botten had. Als een mannequin. Met haar kreeg alles prestige: overdag slapen, 's avonds langsgaan bij restaurants en vrienden, 's nachts met de auto op drank uit, bloemen uit bloembedden stelen - en niemand durfde haar tegen te houden.

Zij keek en praatte als een slaapwandelaar. Die zomer ging hij tegen de ochtend geregeld met een taxi naar haar toe op haar datsja. De dichtopeenstaande berkjes van de 'Laan van Natalja' werden gevangen in het licht van de koplampen. Hij liep door het kniehoge vochtige gras in de optrekkende mist, als in een droom.

Het belangrijkste was - de treden van het terras af te rennen, met de zwarte, gebloemde doek te zwaaien, zo groot bijna als een tapijt (gemaakt in de stad Kovrov1), het lieve aardappelgezicht te zien, de schittering van de bril, die boven de jasmijnstruiken op haar af kwam en haar lange slanke handen naar haar liefde uit te strekken.

En als er niet de wens geweest was van hem een kind te hebben, zwangerschap, dikke buik en gele vlekken in haar gezicht, algehele aftakeling, aandacht voor zichzelf (en niet voor hem) en een 'bedorven karakter', dan zou hij het niet buiten de deur gezocht hebben, zoals haar moeder zei.

En zo strekte zij op een keer haar armen uit naar de jasmijnstruiken ... en greep in de leegte. Er waren wat flarden van gesprekken, geruchten over hem, gepraat van vriendinnen en vrienden. Allen verschenen, alsof ze hadden afgesproken, en hadden leedvermaak. En waar was Genrich? Kijk daar, vlakbij, aan de datsjatafel (op het tafel- zeiltje een blauw schrift), schitterend met zijn dikke brillenglazen, zijn hoofd ijverig gebogen, schrijft hij in een groot schooljongenshandschrift een sprookje over een vlinder, een ezeltje en een kikker. De vlinder veranderde in een kikker met een dikke buik, het ezeltje schrok en vluchtte weg.

Het ezeltje dronk en verscheen een week lang niet op de datsja. Die hele week zat hij 's avonds in een artiestencafé aan een tafeltje tegenover een majestueuze schoonheid - zijn toekomstige derde - en voelde zich een gelukkige Winnie de Poeh.

'Gena', zei ze met een lage hese stem, 'jij bent een kleine kikvors, die een wijfje zoekt.'

Enige geestigheid kon deze stevige matrone niet ontzegd worden. Kleine kikvors zoekt papa, zo heette zijn sprookje, een toentertijd bekende tekenfilm.

Bijziend keek hij naar het gebied onder haar hals, waar donkere golven oprezen, waardoor de weerschijnende zijde uiteen week. Daar sluimerden en rijpten stormen. 'Dalja', zei hij, terwijl hij een sigaret opstak, 'houdt u ervan een ritje in een trojka te maken?'

'Zeker wel', antwoordde ze stoer, hoewel ze dat nog nooit gedaan had.

'Ik nodig U uit voor een ritje op een vuurspuwende draak', zei hij, terwijl hij zijn glas hief. En veelbetekenend. 'U bent toch niet bang?'

'Ik?', antwoordde ze minachtend. En daarmee was alles gezegd.

'Maar dat komt later, hierna. Nu eerst nog een fles champagne. Luister 'es,jij bent net een matrjosjka, je maakt haar open - en daar zit een andere Dalja.'

'En daarin zit weer een Dalja', viel ze in.

'Maar daar zie ik er nog een zitten', zei hij met toegeknepen ogen. 'Wacht 'es, waar is nou de echte jij?'

'Overal. Ik ben toch Matrjosjka, Matrona. Je maakt me open, maar je onttovert me niet.'

En zij dronken wodka en champagne. En hij werd opgetild en meegevoerd alsof hij zich niet had vastgeklampt aan een vrouw maar aan een rode luchtballon. Een scherp neusje, grote zwarte ogen en veel vlees, omje geheel aan te verzadigen. En rondom hen in het geroezemoes van het restaurant waren al die acteurs, al die beroemdheden vandaag toeschouwers van hun spel. Dat trok hem over de streep. De wind wakkerde aan. Het levenslot voerde hem mee naar de volgende waanzin. Hij bood geen weerstand meer. Hij had al besloten.

'Dalja-diertje', zei hij zachtjes alsof hij even in zichzelf lachte, 'laten we nu naar jouw huis gaan, alleen moet je mij in je armen het restaurant uitdragen. Of ben je daar te zwak voor?'

'Ik te zwak?', grinnikte de granieten schoonheid. 'Dan ken je me slecht, sprookjesverteller.'

Hij betaalde en stond op, een rijzige, benige blonde man. Zij was even groot als hij, met een machtig figuur, werkelijk een vrouw als een samowar. Opeens bukte ze zich en licht en gemakkelijk pakte ze hem bij z'n armen en drukte hem aan haar omvangrijke borst. En met ferme pas droeg ze hem de zaal uit, die direct was stilgevallen. De pokdalige portier gooide voor haar slechts de deur wagenwijd open. 'Keizerin!', zuchtte hij verbijsterd.

'Mag ik je vent even lenen', riepen op straat enkele prostituées.

'Je zoekt het maar uit, ik heb hem zelf nodig', antwoordde ze, zonder zich om te draaien.

'Laat me los,je hebt gewonnen', verzocht hij, terwijl hij probeerde zich los te wurmen. Maar zij klemde hem alleen maar steviger vast in haar machtige armen. 'Niet laf zijn, ik draag je tot de deur.'

Op een warme avond liep over de Tverskaja, in het licht van de uithangborden, een statige vrouw en droeg in haar armen een volwassen man. Hij verzette zich niet langer, gaf zich over aan de natuurkrachten, werd heen en weer geslingerd onder het lopen en het leek alsof hij op een olifant naar een Indisch neonverlicht feest werd gedragen, naar donker water, dat zich rimpelde als veelkleurige slangen.

Tot aan haar huis was het niet minder dan anderhalve kilometer, maar steeds bergafwaarts. Hoewel later een rare en afgunstige ooggetuige mogelijk uit de tweede hand zou vertellen, dat Genrich de berg op werd gedragen door een hijgende, in het zweet badende en - neemt u mij niet kwalijk - scheten latende troep gillende meiden. En vervolgens zouden ze hem op de rails hebben gesmeten en krijsend uiteen gestoven zijn.

Nee, behoedzaam als was het een kind en steeds bergafwaarts tot aan haar huis aan de Petrovka droeg Dalja haar kostbare last. Politieagenten salueerden, voorbijgangers keken haar lang na en auto's, vooral Mercedessen, reden zachtjes voorbij en vandaar, uit het donker, klonk het geestdriftige tonggeklap en lippengesmak van Oosterse mensen. Genrich soesde zelfs weg na de genuttigde drank. En hij kwam ook niet bij toen ze hem op een bed wierp, uitgestrekt als de zee. En daarin verdronk hij gelukzalig voor vele nachten. Alleen het groene licht van de reclame liep over het plafond.

'Kleine kikvors zoekt een wijfje' had iemand op de deur van haar woning gekalkt. En lange tijd heeft niemand het opschrift uitgewist.

Niet lang geleden heb ik de kladschriften in jouw koffer bekeken. Er moesten sprookjes uitgezocht worden voor een postume uitgave. Daar ontdekte ik allerlei aantekeningen. ' ... Op de 2e langsgaan bij typiste Anja, liefdesverklaring in viervoud ... ... Rozen van het soort "het standvastige tinnen soldaatje" - absoluut vinden voor Ira (balletdanseres, niet vergeten).

... Rode esdoombladeren lagen op het pad als afdrukken van ganzenpoten.

... Hoofdredacteur M.I. Velikanov van uitgeverij Malysj,2 maar ik, Klein Duimpje, ik krijg hem toch wel.

... De trolleybus van Okoedzjava was niet de laatste. Achter hem kwam de mijne - een blauw nijlpaard, in wiens buik lampjes brandden.

... Ik zie de wereld door een enorme dauwdruppel, bolrond.

... De vrouw was zo groot en zo verkreukeld, dat ik haar wilde gladstrijken met een strijkijzer, om mij daarna in haar te rollen als in een pannenkoek ...

... Ik voelde me als een mier, en rende kwiek van de tepel tot de oksel...

... In haar slapen als in een bed, wandelen als in een fris groen bos, naar haar kijken als naar de hemel - leven en sterven in een vrouw.'

En toch ging jij altijd van ze weg.

Ook van de 'imperator'. Op een keer raakte ze je kwijt in haar eigen woning. Zojuist nog lag je bij de tegelkachel - een decoratief element - met een dun benen sigarettenpijpje tussen je vingers, en was je aan het oreren over genieën in het algemeen, dat wil zeggen vanaf de kachel. Mozart was bij jou een krekel achter de kachel, krassend op zijn viooltje. Hans Christiaan Andersen was een langbenige ooievaar, stak zijn neus in iedere kachelpijp. De grijze Ovsej Dris3 brandde - een witte vlam. Dalja maakte het late ontbijt klaar en achter haar rug zweefden de genieën in sigarettenrook. Plotseling ... brak het verhaal af halverwege een woord. Dalja keek om: op de divan zat niemand, alleen in de blauwige wegdrijvende rook krulde een Poesjkin bakkenbaard.

Maar ook die verdween snel. Meer dan vreemd, zult u zeggen. En u hebt volkomen gelijk.

Natuurlijk, de 'imperator' keek in de badkamer en onder de divan, het toilet stond wagenwijd open - niemand. Maar hij kon toch nergens naar toe.

Dalja woelde alle lakens op zoek naar jou in de klerenkast. Misschien was je om de geur van lavendel weggekropen in die sneeuwwitheid.

Ze gooide de koelkast wijd open. In geen enkel ijsblokje zat je. En in de pan met koude bietensoep dreef je ook niet. Ze wist niet, wat ze ervan denken moest.

Plotseling was er een zwakke geur van tabaksrook te bespeuren - van jouw sigaretten. Vanaf het bureau. De rook kwam tussen de kartonnen bladzijden van het fluwelen familiealbum vandaan.

Dalja opende het op goed geluk - en jawel, een glanzende vergeelde foto: jij zat te roken op een salonstoel temidden van enige bebaarde jongelieden, van wie zij in een haar overgrootvader herkende. Waarover zij spraken, kon Dalja niet horen, maar Genrich was duidelijk geërgerd, dat zij zo zonder plichtplegingen hun zakelijke gesprek onderbrak.

'Wat.jij alweer', zei hij, terwijl hij zich nonchalant uit de foto losmaakte. 'Wij waren het bijna volledig eens over de oprichting van een nieuwe uitgeverij, "Sphinx NV". Maar nu is het vertrouwen in mij, vrees ik, enigszins aangetast. En onder kooplieden is vertrouwen de basis van alles.'

Jij ging altijd van ze weg.

Niet lang voordat je voorgoed verdween, van iedereen wegglipte, schreef je een verhaal, dat vanwege omstandigheden waar wij geen invloed op hadden, niet bewaard is gebleven. Ik zal proberen het in mijn eigen woorden weer te geven, zoals ik het heb onthouden.

Jij en ik zitten op een lange bank op de kade, die wit oplicht in de zon. Ook ik ben rossig, dik en burlesk en ik val in slaap.

Er komen twee meisjes aan, schaterlachend. En wij begrijpen - ik in mijn slaapdat wij het zijn om wie ze lachen. Wij rennen hen achterna, grijpen hen schaterlachend bij de arm - ik .. zonder wakker te worden. De zee lacht, de meeuwen. En schommelend, duidelijk schaterend, ligt een witte plezierboot klaar om van de steiger weg te varen.

De ene, met de krulletjes, valt mij - de levensgenieter - toe, zonder dat ik wakker word. Met de andere (lange hals, neus in de wind, zo van 'ophoepelen') ontspint zich een boeiend gesprek.

Zonnevlekken glijden vanaf de zee over het witte dek, over haar jurk, over het frisse meisjesgezicht, en doen de persoonlijke trekken daarvan verdwijnen. En eindelijk vraag jij aan dat onpersoonlijke wezen, wat jou al je hele leven interesseert. 'Wat zien jullie eigenlijk in mij? Jullie allemaal- in mij?'

'U bent vreemd, u lijkt niet op anderen. En draagt een bril.'

'En verder niets?'

'Uw vriend is grappig - en hij slaapt de hele tijd. En in uw bril zie je een weerspiegeling: er vliegen meeuwen voorbij.'

'Ik heb gewoon mezelf bedacht.'

'U bent kunstenaar?'

'Ik ben Sprookjesverteller.'

'Oh, dat weet ik! Op de radio, u vertelt sprookjes. U fluit, miauwt, kraait! ...'

'Nou, ik zou zeggen, zo is het niet helemaal... Ik kraai, maar op mijn eigen speciale manier.'

'Ik herinner me u! U bent zo bescheiden! U bent het. Op een keer trompetterde u als een olifant. In een kinderprogramma.'

Het zou belachelijk zijn het te ontkennen.

'Ja, dat ben ik.'

'En is uw vriend ook bij de radio? Wat doet hij?'

'Hij doet een theeketel na. En hij kookt altijd.'

'Dus dààrom slaapt hij de hele tijd, hij snurkt zelfs. Waarschijnlijk is hij helemaal drooggekookt, de stakker. Maar de mensen om ons heen ... niemand weet, dat jullie zo beroemd zijn.'

'Iedereen heeft ons gehoord, maar niet gezien!'

'Ja! Jullie zijn beroemd in de hele ether, maar niemand heeft jullie gezien. Doe het voor mij. Trompetter als een olifant, laten ze het maar weten. Alsjeblieft.' En jij dacht: inderdaad, laten ze het eindelijk maar weten, laat het weerklinken, laten ze het in grote letters drukken op de voorpagina, in de plaatselijke krant. Genoeg geleden. Die vernedering, die onbekendheid ... Jij wendde je hoofd naar de zon, stak je slurf omhoog - een lage trompettoon weerklonk boven de boot. Het was vreemd een olifant te horen temidden van de bleke golven van de zee. Als reactie toeterde het bootje nog een toon lager. Een walvis antwoordde de olifant.

En jullie trompetterden tegen de zon en tegen het leven - jij en het plezierbootje. En iedereen hield op met schateren, twijfelen, de beest uithangen, de boel saboteren, inhalig zijn, aanstellerig doen, de paljas of de slimme jongen uithangen, flikflooien, luieren, boemelen, gewichtig doen, kuren vertonen, de hansworst uithangen, bakkeleien ... Iedereen luisterde serieus en aandachtig. De matrozen op de plaats rust, en de kapitein saluerend.

Vlak daarna, denk ik, verdween jij voor altijd. Omdat er in jou iets was dat je van ons onderscheidde, iets van een witte olifant en dat gaf je geen rust. Daarom ook hielden vrouwen van jou. Misschien ben je toen niet tussen de lakens vandaan gekomen, uit de klerenkast. Al het latere was maar schijn, en ook dat verdween al snel, als een Poesjkin-bakkenbaard.

Maar er had kort geleden nog één onverwachte ontmoeting plaats, waarover ik graag zou willen vertellen.

Ik zie dat boven de wolken een bekend hoofd zweeft. Maar hoe was ik hier zelf eigenlijk terechtgekomen?

'In een vliegtuig, denk ik, ik zit te dutten en ik kijk uit het raampje.' Nee, helemaal geen raampje! Het is vreselijk koud en je kunt geen adem halen. Maar gelukkig heb ik op mijn hoofd een muts met oorkleppen, met touwtjes vastgeknoopt onder mijn kin. Zo vooruitziend, dat had ik van mezelf niet verwacht.

Ondertussen komt het hoofd naar me toe zweven, groot als een planeet, met een wipneus, harige neusgaten (van onderaf gezien) en de ogen halfgesloten. Het hangt recht boven me met al z'n plooien en uitstulpingen. Ik moet bekennen, dat ik me niet op m'n gemak voelde. Ik wil schreeuwen: 'Ga weg, Gena!' Maar hoe roep je zoiets tegen een hoofd?

Plotseling rolde er een traan, nee geen traan, een glazen bol vanonder een ooglid vandaan. Plets, plets - van de ene uitstulping naar de andere en verdween naar beneden in de blauwe leegte. Verweg schemert de aarde.

Zo'n traan zal er maar uit de hoogte komen vallen, denk ik, het is meteen een heel meer, je verdrinkt erin.

En het hoofd zweefde verder, het groette niet, nam geen afscheid, het glijdt in de wolkenlagen de zonsondergang tegemoet.

Ik heb het niet gedroomd. Ik wil u alleen maar de hele tijd duidelijk maken, dat waar wij allen leven, ook het vreemde mogelijk en gewoon is.


Vertaling Stijn Alsteens, Merite Coverde, Joke Hermans, Rina Hilarius, Hans Loos, Froukje Sloîstre. Maaike Timmer. Met dank aan Willem Weststeijn






1 Het Russische woord voor 'tapijt' is kovjor, meervoud: kovry.
2 Malysj is de naam van een Russische uitgeverij van kinderboeken, het woord betekent dreumes, hummel; het Russische woord 'velikari' betekent reus.
3 Ovsej Dris is een joods dichter en kinderboekenschrijver uit de Sovjettijd; hij heeft een grote invloed gehad op Sapgir.



<    

TSL 25

   >