Dit jaar is het tweehonderd jaar geleden dat
Polens nationale dichter, Adam Mickiewicz
( 1798-1855) werd geboren. Zijn geboorteplaats
was Nowogrodek, een stadje in het huidige Wit-Rusland,
en hij studeerde in Wilno of, zoals het
tegenwoordig heet, Vilnius, de hoofdstad van
Litouwen. Polen, Wit-Rusland, Litouwen op
geen andere plek in Europa zijn de grenzen zo
grillig geweest als in dit gebied. Toen Mickiewicz
geboren werd had Polen net zijn derde deling
achter de rug, waarbij het ten offer viel aan
de drie toenmalige grootmachten, Rusland,
Pruisen en Oostenrijk. In het begin van de negentiende
eeuw na het Congres van Wenen
werd door de Europese mogendheden besloten
dat Polen met Rusland verbonden zou worden
in een personele unie, waarbij de Russische
tsaar Aleksander I tegelijkertijd de koning van
Polen zou zijn. In de jaren twintig werd de jonge
Mickiewicz, die als zovelen van zijn adellijke
Poolse èn Russische generatiegenoten lid
was geworden van een geheime organisatie die
een liberale regeringsvorm nastreefde, gearresteerd
en naar Odessa verbannen. Net als de een
jaar jongere Aleksander Poesjkin, in die tijd
eveneens naar het zuiden van Rusland verbannen,
raakte hij onder invloed van Byron en sterk
onder de indruk van het mediterrane landschap.
In 1824 ontstonden zijn bekende Krim-sonnetten waarin ingewikkelde metaforen, romantische
natuurbeschrijvingen, oriëntaalse thema's
en contemporaine politieke problemen
(strijd tegen de onderdrukking) tot een bijzondere
eenheid zijn gesmeed. Later zou Mickiewicz,
die in de emigratie overleed, zich met Pan Tadeusz ( 1834) ontwikkelen tot Polens grootste dichter.
De tweehonderdjarige geboortedag van Adam
Mickiewicz wordt op 11 december gevierd in het Slavisch
Instituut van de Universiteit van Amsterdam
(Spuistraat 210) met een aan de dichter gewijde manifestatie.
DE STEPPEN VAN AKERMAN
'k Bevoer de weidsheid van een droge oceaan,
Mijn wagen rijst en zinkt in 't groen met houten steven;
Door 't golfgedruis van beemd en bloemenvloed gedreven
Vind ik hoog gras als een koraalrif op mijn baan
Het duister valt, geen spoor of graf leidt hier vandaan,
Ik zoek een Joods ... een ster, mijn hoofd omhoog geheven;
Glanst daar van ver een wolk? Zie 'k daar Aurora zweven?
Daar glanst de Dnjestr, daar zweeft het licht van Akermaan.
Halt! - 't is zó stil - ik hoor de kranen overvliegen'
Wier hoge vlucht hen voor het valkenoog behoedt;
Ik hoor een vlinder stil zich op een grashalm wiegen,
En hoe een gladde slang een vluchtig blad ontmoet.
Zó stil dat 'k zelfs - of zou 't gespannen oor bedriegen?
Een stem uit Litouwen kan horen. - Niemand roept.
VERSTILDE ZEE
TER HOOGTE VAN TARKANKUT
Het vlaggedoek wordt door een lichte bries bewogen,
De zee wiegt stil haar borst in bonte middagglans;
Zoals een meisje mijm'rend van haar bruiloftskrans,
Ontwaakt en zucht zij, sluit dan spoedig weer de ogen.
De stille zeilen op de naakte masten zinken
Gelijk banieren na gestreden strijd; de boot
Wiegt op het tij, als bond een zijden koord zijn schoot;
De zeeman rust en hoort op 't dek gelach weerklinken.
0 zee! Temidden van jouw scheps'Jen zonder tal
Leeft de poliep en slaapt in 't diep als 't zwerk verduistert,
Maar als de wind luwt, breidt hij zijn tentakels uit.
0 geest! Herinn'ring loert veelkoppig in jouw dal,
Maar slaapt zolang de storm der hartstochten ons teistert,
Totdat - als 't hart verstilt, hij 'tin zijn klauwen sluit.
DE STORM
Zeilen gescheurd, het roer stuk, loeiende orkaan,
Angstig geroep aan boord, pompen die hortend stoten,
De laatste tros is de matrozen nu ontschoten,
Zij zien de zon, hun hoop, in 't westen ondergaan.
De stormwind huilt triomf, terwijl van zilte hoogten
Die uit de diepte zich verheffen, klip na klip,
De doodsengel zich stort op het ontredderd schip,
Als door een bres die hij zich stormend heeft ontsloten.
De één ligt half in zwijm; de ander wringt zijn handen,
Een derd' omhelst voor 't laatst zijn vriend om dan te sterven,
Weer 'n ander bidt alsof gebed de dood bestrijdt.
Eén vreemdeling zit stil ter zij van die trawanten
En denkt: gelukkig wie nog kracht heeft om te derven,
Een God tot wie hij bidt, een vriend van wie hij scheidt.
HET GRAF VAN EEN JONGE POOLSE
UIT HET ADELLIJKE GESLACHT DER POTOCKI'S
In't land der lente, omzoomd door lusthoven zo zoet,
Ben jij - o broze roos, verwelkt; want het verleden,
Als gouden vlinders dag na dag langs jou vergleden,
Wierp in de grond van 't hart herinneringsgebroed.
Noordwest - naar Polen toe, verlokt een sterrengloed,
Waarom verlicht hun heir die wijde onmeet'lijkheden?
Of is 't jouw blik vol vuur, gedoofd nu, welks smeekbeden
Zich eeuwig zwevend voegen in een vonkenstoet?
0 Poolse! Alleen en triest verleef ook ik mijn dagen,
Geen vriend zal weten waar mijn lichaam eind'lijk rust;
Maar als bij 't graf waar reizigers jouw lot beklagen,
Mijn moedertaal weerklinkt, herleeft mijn oude lust;
De bard die jou herdenkt in een eentoon' ge sage,
Ziet dan dichtbij mijn graf en zingt een lied dat sust.
HET DAL VAN DE BAJDAAR
Ik jaag mijn paard de wind voorbij en spaar geen slagen;
In tomeloze drang verglijden langs mijn zij
Als golven van een stroom, bos, dal en rotspartij,
'k Bedrink mij, laat mij door die storm van beelden dragen.
En als mijn schuimend ros weerspannig voort blijft jagen,
De wereld kleur verliest onder des duisters sprei,
Dan breekt mijn gloeiend oogals spiegel in 't getij
Van geesten die uit bos en dal en rots ontwaken.
De aarde slaapt; ik waak, de zee biedt mij zijn schoot;
Een zwarte golf zwelt op en buldert naar de oever,
Ik neig mijn hoofd hem toe, strek uit mijn armen bloot,
Hij barst, zijn schuimkraag laat mijn hoofd in chaos toeven;
Ik wacht totdat mijn geest - die vloedomspoelde boot -
Vergaat, om een moment vergetelheid te proeven.
ALUSZTA OVERDAG
De berg bevrijdt zijn borst van 't neev'lig praalgewaad,
Een morgenbeê doorruist de beemd vol gouden aren,
Het woud in meitooi buigt zijn diadeem van haren
En strooit - een rozenkrans - robijnen en granaat.
De wei in bloei, daarboven bloeit de dageraad
Van vlinders bontgekleurd die 't firmament bevaren
Als op een baldakijn van gouddoorvlochten baren
Tot waar een sprinkhaanzwerm zijn lijkwa achterlaat.
En waar een kale rots in 't water ligt te dromen,
Kolkt de gestuite zee en stormt met nieuwe kracht;
De tijgerogen op haar lichtbeschuimde zomen
Voorzeggen zwaarder storm die 't kustgebied nog wacht;
Maar in de diepte zijn de golfslag en de stromen
Die vloten drijven en de zwanen wiegen, zacht.
ALUSZTA 's NACHTS
De wind waait fris, 't wordt zwoel na uren middagdroogte;
Heel even torst de Tsjatirdach de wereldlamp,
Die zinkt en barst: zijn romp verspreidt een rode brand,
Dan valt de nacht. De pelgrim luistert, spant zijn ogen.
Onder een dof gewelf staan berg en dal gebogen,
Een bron droomt suiz'lend op een bloemenledikant;
De lucht vol bloesemgeur - muziek van struik en plant -
ontroert het diepst gemoed, maar 't oor blijft onbewogen.
Door nacht en stilte zoet omvleugeld slaap ik in;
Dan wekt een meteoor mij met zijn vurig fonk'len
En drenkt hemel en aard' in gouden schittering.
0 wond're nacht der Oost! Met odaliskenlonken
Streel je ons in slaap, maar als 'k in sluimer ben verzonken,
Dan wekt jouw gloeiend oog mij wéer tot liefkozing!
DE PELGRIM
Diep aan mijn voeten ligt een streek van zoete weelde,
De hemel onbewolkt, naast mij een lief gelaat;
Waarom ontvlucht mijn hart dit lusthof dan en gaat
Naar een ver land, op zoek naar snel vervlogen beelden.
0 Litouwen! Hoe in Bajdaar ooit lijsters kweelden
Of meisjes van Salhier,jouw wond're woudzang slaat
Hen allen; blijer heb ik jouw moeras doorwaad,
Dan 't land waar ananas en moerbij mijn blik streelden.
Zan 't land waar ananas en moerbij mijn blik
Waarom dan zucht ik nog, een rusteloos verdwaalde,
Om haar van wie ik hield toen jeugd mijn hoofd omstraalde?
Zij, in 't vertrouwd domein, aan mij voorgoed ontnomen,
Waar élk pad van haar trouwe minnaar blijft verhalen,
Zou ze op mijn sporen - onverwaaid - nog van mij dromen?
Vertaling Arent van Nieukerken