Gavrila Romanovitsj Derzjavin



Twee gedichten





Gavrila Derzjavin. Bron

Van de achttiende-eeuwse dichter Gavrila Derzjavin (1743-1816) hebben we al verschillende keren gedichten in vertaling gepubliceerd. Dit keer twee vertalingen van Arent van Nieukerken.



UITNODIGING VOOR HET DINER



De gouden gast der Wolgamonding,
Kajmak en borsjtsj staan op de dis;
't Gegiste druivennat schiet vonken
Door 't ijs dat 't heet gemoed verfrist.
Uit vaten dampen zaal'ge geuren,
Vers fruit onthult een keur van kleuren;
De dienaar houdt zijn adem in
Wanneer de gasten binnentreden;
De huisvrouw - jong en kies van zeden,
Schenkt ieder van haar gulle zin.

0 kom, die meer dan twintig jaren
Mij delen liet in goed en gunst!
0 kom! Mijn huis - hoewel zijn mare
Niet rept van zilver, goud en kunst,
Staat open: geen gedreven schalen
Maar zuiv're smaal, geen zegepralen
Van 't hof maar een oprecht gemoed.
Kom, laat de staatszaken nu rusten,
Kom eten, drinken, 't paar van lusten
Dat ons gestel geen schade doet.

Geen frant, geen faam, geen vorstengrillen
Nood ik om mijn karig maal
Te delen, - slechts een hart'lijk willen;
Geen tong wordt aan mijn dis onthaald
Die zwanger gaat van slinkse streken.
Maar jij, wiens gunst mijn vreugd verzekert,
Kom en geniet van al dit goeds;
En laat de afgunst mijn deur mijden,
Wie zijn gemoed niet kan bevrijden
Van eigen alsem, proeft niets zoets.

Ik wil vandaag de vriendschap prijzen,
En schoonheid zetten op een troon;
'k versmaad 't genot van eerbewijzen,
Die echo's van een vlucht'ge toon;
Temidden van ons jeugdig streven
Zijn we aan de grijsheid veil gegeven,
De dood loert achter 't hemelblauw:
Wee! Laat ons dus de teugels vieren,
Met bloemen onze slapen sieren,
Ons hart gevrijwaard voor de rouw?

Dat zorgen ook een tsaar belagen,
Bleef mij, onthechte, niet verheeld;
Doorwaakte nachten, zwaarder dagen,
Voor wie een wereldrijk beveelt,
Welks roem je als een ros ziet steigeren;
Maar ach! Hij die geen dienst mag weigeren,
Voelt elke plicht gelijk een striem.
Toen list en onwil hem benauwden,
Moest hij zijn ogen open houden,
Als een galeislaaf aan zijn riem.

Zolang 't seizoen van kilte en buiten
De zornernoem niet heeft geblust,
En 't zuchten van 't lieftallig Zuiden
De speelbal van 't fortuin nog kust;
Zolang de vorst ons ongemoeid laat
En 't geurend rozenperk in bloei staat,
Pluk, pluk de volle knop van 't lot!
Ja! Drink daaruit met volle teugen,
Laat ieder zich in 't vel verheugen,
Dat hem werd toebedeeld door God.

Dat zorgen ook een tsaar belagen,
Bleef mij, onthechte niet verheeld;
Doorwaakte nachten, zwaarder dagen,
Wier beurtzang hérn géén rust beveelt.
Zijn roem zie je als een wild ros steigeren,

Maar ach! Hij die geen dienst mag weigeren,
Voelt elke plicht gelijk een striem.
Toen list en onwil hem benauwden,
Moest hij zijn ogen open houden,
Als een galeislaaf aan zijn riem.
En indien één der lieve gasten,
Die 'k mijn genegenheid bewijs,
Denkt ver van 't hof te moeten vasten,
Belust op koninklijker spijs,
Ik houd zijn gouden koets niet tegen,
Maar laat hem dit goed overwegen:
Voor hofpraal is Geluk bevreesd,
Zij kent geen buitensporigheden;
Een stil gemoed, gezonde leden
En matigheid zijn 't beste feest.



OP DE TERUGKOMST VAN GRAAF ZOEBOV UIT PERZIË



Wij leven - 's levens doel is vrede;
Na strenge vorst en 'theet seizoen
Vleien we de afgematte leden
Neer onder 't nacht'lijk paviljoen.
Hiér zien wij doornstruiken en steilten,
Dáar beemd en beek in schaauw van loof;
De dag beurt boven bloemtapijten
En braakland 't grauw of stralend hoofd.
Voor wie door de afgrond wordt verzwolgen
Rijst zijns weerstrevers ster omhoog.

Wij kunnen vele wegen volgen;
Welk pad zal wijsheids keurend oog
Als borg van ware voorspoed prijzen?
De steile klim van hem wiens blik
Boven de sterren lijkt te rijzen
En als een God dit rond beschikt?
Hij voor wiens purperen gewaden
En scepter ieder buigen moet?
Of wie in 't lommer van de blaad'ren
Zijn armoe sluimerend verzoet.

Wie droombeelden van wellust strelen,
Wie blinde hartstocht heeft verleid,
Des enk'lings trots, traagheid der velen,
Zijn zij niet vreemd aan Gods beleid?
Welzalig hij die zonder vreze
De slagen ondergaat van 't lot,
Hoe hoog zijn ster ook is gerezen,
Gematigheid blijft zijn gebod
Hij strooit gebloernt' naar alle zijden,
Al wisselt dikwijls zijn geluk.

Als hij de meet zal overschrijden
En zich voor 't laatst naar 't leven bukt,
Ziet hij zijn eed'le daden schijnen;
Hij telt de slagen van de klok,
En weet zich met zichzelf in 't reine,
- De zon scheen vaak voor het betrok;
Toen hij verrukt van 't goede en 't schone,
Zijn naaste redde uit de nood,
Zozeer zijn gunst aan elk betoonde
Dat wanhoop zuchtend hem ontvlood.

0 Held wiens leger zegevierend
De wilde Kaukasus bedwong!
Je hoorde 't buld'ren der rivieren,
Wier toorn aan bergketens ontsprong
En, om de afgrond te gerieven,
De grondvesten der aard belaagt,
Terwijl hun kroon lawines klieven;
Je zag hoe, spitse hoorn omlaag,
De gemzen neerzien op de wolken,
Wieg van gegrom en bliksemschicht,

Je zag hoe in verijsde kolken
't Azuur zich spiegelt en het licht
Der middagzon in blauwe meren
De hemel aan de aarde boeit,
Hoe dankzij 't kleurige schakeren
De waterval als fijn stof gloeit,
Hoe 't barnsteen van gekloofde wanden
Hellend de bossen overziet,
Hoe dageraad met gulden panden
Ons grootser vergezichten biedt.

Omzoomd door riet en zanden boorden,
Keek je naar 't Kaspisch waterveld,
Waar 't golfgekabbel ongestoorde
Zeiltocht naar zeek're havens spelt;
Ineens ontboeit de wind zijn wieken,
Neptunus springt uit het gareel,
Uit afgronden, van zilte pieken
Stoot hij zijn drietand in 't karveel,
Waar golfkammen zich schuimend krommen;
De storm breekt loeiend los op 't land.

Je zag hoe wolken samendrommen,
Door 't romm'lend dond'ren aangerand,
Als afgronden plots vlammen braken,
Het zwerk doorgroefd is van hels vuur,
En 't bos één brand van fel scharlaken,
Maar koortsen zijn van korte duur.
Je zag het wemelen van slangen,
't Gebroed der zengende woestijn,
Die elkaars gouden schubben prangen,
En sissend sproeien ze venijn.

Je zag paleizen, koninkrijken,
't Heelal biedt je zijn schatten veil,
Maar 't lot is wisseling, verstrijken,
Zijn went'lend rad brengt wee en heil;
Je zag de poorten van Derbenta,
Toen jij - een onvergeet'lijk uur,
Aan 't hoofd van stramme regimenten,
Dankzij je jeugd en fier postuur
En 't vleiende gesmeek der Perzen,
Als Alexander's beeld verrees.

Herinner je je nog de verzen
Waarin mijn zienersgeestje prees:
'Aanschouw', zo sprak ik, "tuur der zege,
Maar deugd alleen trotseert de dood.'
Het is volbracht! 't Fortuin heeft wegen
Gevonden om zijn speelgenoot
Vals grijnzend eind'lijk te onterven;
Je zag hoe 't droombeeld dat voorheen
't Al overscheen zijn glans moest derven.
Het is voorbij, - je bleef alleen.

Jij bleef! Wiens ziel tot 't eind der dagen
Voor kiesheid en oprechtheid staat;
Onder de aardse noodlotsvlagen
Was je eerst mens, dan pas magnaat.
Voor niemand zul je je hart sluiten,
Jouw vriend is ook de vreemdeling;
Trots en verwaandheid blijven buiten
Maar grijsheid koester je in je kring;
Jij bleef jezelf en kan nog reek'nen
Op hen aan wie je vriendschap schonk!

Bezoek hen! Of ontvlucht deez'streken
Voor 't land waar wijsheids lamp fel blonk.
De wetenschap brengt altijd voordeel,
Voltooi wat leerdrift vroeg begon;
Een hart wordt gunstiger beoordeeld
Naarmate 't zelfzucht overwon.
Of lente lokt, of stormen vlagen,
Soevorov doet getrouw zijn plicht;
Boven de damp der aardse plagen,
In 't firmament, gloeit nog zijn licht!

Hij die veldtochten en slagen,
Door geen verwonnen, allen sloeg,
Wiens juk zelfs vorsten moesten dragen,
Die alle ijd'le glans beloeg,
Hij weet: er valt veel af te dingen
Op roem - maar blijven zal zijn moed;
0 Hoed je voor begoochelingen
Waar 'toog de zintuigen mee voedt;
Zij gaan voorbij en keren weder,
Hun schijn licht op en dooft weer uit.

Zoals de pelgrim na de brede
Heirbaan op 't steile bergpad stuit,
Van honger, dorst dreigt te versmachten,
Maar dan weer overvloed geniet,
Zo is ook 't lot dat wij verwachten;
Geen die het went'lend rad ontvliedt.
Slechts wie geen hartstochten verblinden
Maar moedig 't pad volgt van de deugd,
Zal binnenkort die vrede vinden
Wier stille reê ons allen heugt.



Vertaling Arent van Nieukerken




<   

TSL 23

   >