Peter Vermeersch



Czesław Miłosz en de brutale vrouwelijkheid van Anna Świrszczyńska



Die generatiegenote van mij was een betoverend wezen, een elf misschien of Rozalinda en Miranda uit Shakespeare. Ze verdedigde een schilder omdat ze van hem hield als vader, ik daarentegen verdedig haar omdat ik (bijna) verliefd op haar ben.

Czesław Miłosz



Anna Świrszczyńska. Bron

Soms vergt het niet alleen tijd, een ambitieus uitgever of een goed vertaler, maar ook de bijzondere waardering van een belangrijk essayist vooraleer een dichter - ook al laat zijn werk zich als uitzonderlijke kunst lezen - bij de groten wordt ingelijfd. Zo is het tenminste gegaan met de Poolse dichteres Anna Anna Świrszczyńska (1909-1984). Als je de literaire pers van de jaren zeventig erop napluist (de periode waarin ze haar opmerkelijkste bundels1 schreef), merk je gauw dat de kritiek - hoewel haar succes niet werd verzwegen - haar poëzie met enig tandgeknars bekeek. Anna Świrszczyńska viel buiten de literaire canon. Ze werd polemisch gelezen; een polemiek die geënt was op haar passionele persoonlijkheid. Anna Świrszczyńska lezen betekende (en betekent eigenlijk nog steeds) geconfronteerd worden met haar persoonlijkheid: een koppige vrouw die hard tegen de vermannelijkte maatschappij van leer trok, vegetarisch at in een land waar men (nog steeds) prat gaat op een uitstekende vleestraditie en bovendien op een uitdagend simpel poëtisch ideaal beroep deed. 'Poëzie is exhibitionisme. Naaktheid', schreef ze, 'Wat de dichter niet aan zijn vrouw of zijn moeder zou zeggen, dat moet hij zeggen aan zijn lezers.2 De brutale formulering van haar poëtisch credo en het feminisme in haar poëzie deden in sommige intellectuele kringen een zenuwachtige deining ontstaan. Vanaf het begin van de jaren tachtig wordt Anna Świrszczyńska op een andere manier gelezen. Niet meer in de eerste paats als mediafiguur, als toneel- en kinderboekenauteur, als de vrijgevochten vrouw die men - toen nog geen enkele vrouw dat deed - zag trimmen in de Krakause bossen rond de Koriec Kościuszko, of als de ietwat flamboyante verschijning op de barricaden van de strijd tegen het alcoholisme. Haar werk wordt nu minder gelezen binnen het kader van haar sociale betreokkenheid en strijdbaarheid, maar meer binnen dat van de belangrijke teksten die na haar dood over haar geschreven zijn. Niemand moet zich in Polen nog schamen om Anna Świrszczyńska als een van de grootste dichteressen van de twintigste eeuw te beschouwen. In de geschiedenis van de Poolse poëzie mag ze zelfs in het goede gezelschap van Maria Pawlikowska- Jasnorzewska, Halina Pośiatowska en Wisława Szymborska verblijven.

Aan de grondslag van deze evolutie in de receptie van haar poëzie ligt een bekend mechanisme: een literaire autoriteit herontdekt (en herinterpreteert) een onbelangrijk of verloren gewaand oeuvre. Wanneer, zoals in dit geval, de autoriteit een Nobelprijswinnaar is, dan reikt hij degene voor wie hij een lans breekt een flinke dosis symbolisch kapitaal toe. Sinds Czesław Miłosz over Świrszczyńska schrijft, kan men niet meer zomaar aan haar werk voorbijgaan.

Miłosz herontdekte het werk van Świrszczyńska aan het begin van de jaren tachtig en stopte sindsdien zijn bewondering niet onder stoelen ofbanken. Hij vertaalde haar gedichten in het Engels, gaflezingen in Berkeley over haar oeuvre en citeerde haar zijdelings in zijn werken (onder andere in zijn essay Swiadectwo poezji (Getuigenis van de poëzie). Voorlopig hoogtepunt van deze bewondering is de uitgave Jakiegoż to gościa mieliśmy3, een essay van een hondertal bladzijden dat eerder in afleveringen verscheen in Tygodnik Powszechny en volledig gewijd is aan het werk en de persoon van Anna Świrszczyńska. Miłosz laat geen twijfel bestaan over de bedoeling van zijn reddende kritiek: zijn autoriteit en eruditie gebruiken om van Świrszczyńska een klinkende naam te maken en haar een vaste plaats in de Poolse poëzie te geven. Dat de poëzie van Świrszczyńska vroeger weinig aandacht kreeg, is volgens Miłosz een begrijpelijke fout, want hoeveel keer gaan we ook niet voorbij aan details in de architectuur van een stad die ons - gefotografeerd en achteraf vergroot - hoogst merkwaardig voorkomen, meer dan het bekijken waard. Een begrijpelijke fout, maar een onvergeeflijke.

Er zijn echter opmerkelijke aspecten aan deze 'verliefdheid' van Miłosz, Je hoeft maar een paar gedichten van Świrszczyńska te lezen om te merken dat het hier niet om gedichten 'in de stijl van Miłosz' gaat. Bij haar geen metafysische reflecties of intertekstuele verwijzingen; 'Ik schrijf poëzie voor degenen die geen poëzie lezen', zei ze ooit4. Haar gedichten zijn concreet, zintuiglijk, lichamelijk: 'Een dichter bestaat niet alleen uit hersenen en een schrijfmachine, een dichter is ook een lichaam.'5. Daarnaast doen haar frazering en vorm ook njet denken aan de poëzie van Miłosz. Świrszczyńska lijkt eerder gebruik te maken van korte zinnen, fragmenten, de blokjes ('kubiki', zoals Aleksander Wat ze noemde) uit de poëtica van Różewicz. En die vergelijking laat zich zelfs uitbreiden : Różewicz had zijn ascetische, concrete stijl nodig om zijn oorlogservaring te kunnen uitdrukken en hoewel deze vormelijke reductie bij Świrszczyńska niet gestoeld is op morele overwegingen, had ook zij die nodig om een oorlogservaring - de tragiek van de opstand van Warschau - te kunnen evoceren. De vergelijking met Różewicz dringt zich op en dit ondanks het feit dat juist Miłosz het werk van Rózewicz steeds polemisch heeft gelezen. Of zoals het in de Poolse literatuurkritiek wel eens wordt geschreven: Miłosz en Różewicz, dat zijn twee verschillende poëtische genres.

De bewondering is echter niet geheel onverklaarbaar. Miłosz moet een bijzondere affiniteit hebben met de biografie van Świrszczyńska. Ze behoorde tot zijn generatie, ze waren allebei jonge auteurs bij het uitbreken van de oorlog en steunden beiden het verzet. In die tijd ontmoetten ze elkaar ook voor het eerst. Daarnaast past de geraffineerdheid van Świrszczyńska's stijl wel perfect in het poëziebeeld van Milosz. Świrszczyńska schrijft poëzie die niet metafysisch klinkt, maar wel zo gelezen kan worden. Met eenvoudige woorden probeert ze de onbegrijpelijke wreedheid van haar leven (tegelijk de wreedheid van de twintigste eeuw) te formuleren. Gedurfd en juist in haar eenvoud. Het samenklinken van persoon en filosofie. Miłosz drukt het als volgt uit: 'Het komt hier op neer dat haar poëtisch oeuvre zich aanbiedt als een vervuld lot, vervuld niet door kunstvaardigheid met de biografie ergens op de achtergrond, maar door eenheid van poëzie en persoon - een gewelddadige, passionele, trotse, ootmoedige, zondige, meelevende, liefhebbende, waanzinnige persoon. Schijnbaar zoals in de autobiografische poëzie van de romantische dichters, maar eigenlijk helemaal niet op die manier, zelfs helemaal niet zoals in de nu wijd verbreide belijdenisliteratuur. De verbinding van autobiografie en poëzie is bij haar gestoeld op een ander principe - welk? - dat is nu precies het geheim van haar kunst.'

Wie was die Anna Świrszczyńska, hoe ziet haar biografie eruit en hoe klinkt haar poëzie? Anna Świrszczyńska werd in 1909 in Warschau geboren en leefde daar tot na de Tweede Wereldoorlog, waarna ze met haar familie in Krakau terechtkwam. Haar vader was een kunstschilder die Jan Świrszczyński heette, anders dus dan de dochter, wier naam door een Russische ambtenaar verkeerd werd opgetekend. Het atelier van haar vader, volgestouwd met schilderijen met historische taferelen, vormde een belangrijk element in haar kindertijd en later ook in haar poëzie. In een voorwoord op een verzamelbundel uit 1973 beschrijft ze het belang van het atelier van haar vader, hoe ze in haar jeugd toekeek als hij met de kat op de arm schilderde en ondertussen zonder ophouden zong. Jan Świrszczyński was een kunstenaar met aristocratische flair, maar hij verkocht weinig schilderijen en het kostte hem grote moeite de armoede het hoofd te bieden. Anna wilde aan de Academie voor schone kunsten studeren, maar bij gebrek aan geld werd het polonistiek, waar ze haar 'lierfde voor het woord' ontdekte, en met name liefde voor de schoonheid en complexiteit van de poëzie van de barok. In haar debuutbundel, een verzameling poëtisch proza, zijn de vroege invloeden duidelijk af te lezen: het visuele van de schilderkunst en de veelgelaagdheid van de barok. Het waren gestileerde stukjes met veel intertekstuele verwijzingen en parodiërende (je zou kunnen zeggen postmoderne), speelse aspecten. Van deze barok hield Świrszczyńska de interesse voor de veelgelaagdheid van het woord over, maar ze ontdeed zich van het voor bepaalde barokke werken zo kenmerkende maniërisme. Miłosz noemt haar stijl 'schoonschrift' (kaligrafia), een manier van schrijven die ze in de rest van haar poëtische loopbaan zou perfectioneren: een stijl met bijzonder veel aandacht voor het kleine en het verborgene en die ontdaan is van iedere franje.

De 'naaktheid' van Świrszczyńska's gedichten blijft in de eerste plaats verbonden met haar oorlogservaring en met de drang die ervaring waarheidsgetrouw gestalte te geven. Volgens Świrszczyńska kan men in poëzie niet ongestraft de werkelijkheid vervormen. Dingen moeten niet opnieuw worden geïnterpreteerd, of - erger nog - veranderd. De werkelijkheid moet worden getoond zoals ze werd geobserveerd. De naakte feiten, daar gaat het oom. Van augustus tot september 1943 nam Świrszczyńska, die toen 34 jaar was, deel aan de Opstand van Warschau. 63 dagen was ze getuige van de ondergang van een stad, die na de uiteindelijke nederlaag systematisch, straat na straat, werd verwoest (een voorbeeld voor de rest van Europa, had Himmler gezegd). De bevolking die het overleefde werd gedeporteerd. De ernst van dit trauma valt tot op vandaag af te lezen in fotoboeken, in plaatsnamen en zelfs in het Warschause stadsbeeld. De opstand kreeg daarenboven na de oorlog een belangrijk politiek-symbolisch aspect: het is bekend dat het Rode Leger dat aan de andere kant van de Wisła lag, de Opstand geen hulp kwam bieden; Stalin liet zijn manschappen passief toekijken. Hoe leg je in gedichten getuigenis af van het bouwen van een barricade, het oprichten van ziekenhuizen in kelders waar niet eens watervoorizening is?

Świrszczyńska deed er een kleine dertig jaar over om dit persoonlijk en collectief trauma poëtisch vorm te geven. Het resultaat is een bundeltje uit 1974 dat Budowałam barykadę is getiteld, een verrassend ingehouden en verbijsterend visuele registratie van de verschrikking van de Opstand.6 Er is geen sprake van sensatie, en zelfs demoralisering verdwijnt naar de achtergrond. Wat overblijft zijn haar observaties en haar treurende stem.

Er is niet alleen de naakte stijl, ook de letterlijke, lichamelijke (vrouwelijke) naaktheid is een facet van haar poëzie. In Jestem baba (1972), het bundeltje dat in literaire kringen het meeste tumult veroorzaakte en haar als feministe bekend maakte, komt naast het doodsmotief ook de vrouwelijke erotiek aan bod. Miłosz ziet het programmatisch feminisme niet als Świrszczyńska' s belangrijkste inspiratiebron en zeker niet als het belangrijkste thema in haar poëzie; desondanks zijn er toch enkele sterk programmatische gedichten te vinden. Maar misschien choquerender dan het programmatische is juist het uitdagend eerlijke van deze gedichten. Het zijn de gedichten van een zesenzestigjarige vrouw die haar bestaan observeert: in de Poolse maatschappij van de jaren zeventig, in haar eigen lichaam. Vaak lijken de gedichten ruw materiaal, zonder verandering weggeknipt uit de werkelijkheid, citaten uit de dialoog die ze voerde met haar eigen lichaam.

Op het einde van haar leven concentreerde haar poëzie zich rond dit punt: haar lichamelijkheid en de afkomst ervan. In haar laatste bundel Cierpienie i redość (postuum uitgegeven), staat een afdeling met de titel: 'Gedichten voor vader en moeder'. Op een onverwachte manier staat zelfs ook in die afdeling het lichaam centraal: pijn, genot, smaak, zweet, tast. De vanzelfsprekende openheid waarmee ze haar ouders hier gestalte geeft en de koppigheid waarmee ze hun handelingen verdedigt, maken van deze gedichten geen gewone herinneringspoëzie. Het zijn portretten, maar tegelijkertijd ook zelfportretten. Over een gedicht uit deze bundel- 'Ik was het hemd' - schrijft Miłosz het volgende: '"Ik was het hemd" is een van de grote afscheidsgedichten uit de wereldliteratuur. In de hiërarchie van dichters zou een gedicht van deze kwaliteit moeten volstaan om een onvergankelijke roem te verzekeren, ongeacht de vraag of en in welke mate de rest van een dichters werk zich tot dit gedicht laat vergelijken.'

Anna Świrszczyńska stierf in 1984, in een ziekenhuis in Krakau. Czeslaw Miłosz- de nestor van de Poolse poëzie - is de vijfentachtig reeds gepasseerd en verblijft steeds meer in Krakau, waar hij klaagt Świrszczyńska niet beter te hebben gekend tijdens haar leven. Zijn bewondering voor haar is sympathiek door de belangeloosheid waarmee ze gepaard gaat, want in zijn essay is het hem helemaal niet te doen om het etaleren van eigen kennis van zaken of goede smaak. Dit neemt niet weg dat zijn essay een mooi en geslaagd boek is, een literair portret van Świrszczyńska met op de kaft een fragment uit een schilderij van haar vader (een geschilderd portret van Anna), met foto's, met verwijzingen, helemaal in de stijl van Miłosz, naar archetypen, mythologieën en wereldliteratuur. Het essay van Miłosz is net als de poëzie van Świrszczyńska gedurfd open en persoonlijk. Je kunt het werk van Swir (zoals Świrszczyńska zich met haar ondergronds pseudoniem graag liet noemen) en hetgeen Miłosz erover schreef als een onlosmakelijk geheel lezen: het een wordt stilaan ondenkbaar zonder het ander.





1 Haar belangrijkstebundels zijn: Wiatr (Wind), Kraków 1970; Jestem baba (Ik ben een oude vrouw), Kraków 1972; Budowałam barykadę (Ik bouwde een barricade), Kraków 1974), Szczęśliwe jsk psi ogon (Gelukkig als een hondenstaart), Kraków 1978; Cierpienie i radość (Lijden en vreugde), Kraków 1985).
2 'Izba tortur czyli moja teoria poezji' (De martelkamer ofwel mijn poëzietheorie), in: Kultura 8, 1973.
3 Milosz, Cz., Jakiegoż to gościa mieliśmy. 0 Annie Świrszczyńskiej (Wat een gast ontvingen we. Over Anna Świrszczyńska), Kraków 1996.
4 'Pod prad ... z Anna Świrszczyńska rozmawia K Nastulanka', in: Polityka 5, 1979.
5 Zie noot 2.
6 Het werk van Świrszczyńska over de Opstand van Warschau wordt vaak in een adem genoemd met de herinneringen aan de Opstand van de dichter Miron Białoszewski: Psmiętnik z powstania warszawskiego, Warszawa 1970.



<    

TSL 23

   >