Peter Zeeman



Gedichten van de Plejade van Poesjkin



Er wordt hard gewerkt aan een Spiegel van de Russische poëzie, die over enige tijd bij uitgeverij Meulenhoff zal verschijnen onder redactie van Willem G. Weststeijn en Peter Zeeman. De Spiegel zal een overzicht geven van de Russische poëzie, vanaf haar begin tot aan deze tijd. In de bundel wordt gestreefd naar 'poëtische' vertalingen, dat wil zeggen dat waar het origineel rijm, metrum en een bepaalde strofevorm heeft, deze aspecten in de vertaling gehandhaafd blijven. De tijd van Poesjkin, de eerste helft van de negentiende eeuw, wordt wel aangeduid als de Gouden Eeuw van de Russische poëzie. Behalve Poesjkin was er een groot aantal dichters die een opmerkelijke poëtische begaafdheid ten toon spreidden. Twee bij ons weinig bekende dichters, Pjotr Vjazemski en Nikolaj Jazykov, worden hier geïntroduceerd in de vertaling van Peter Zeeman.



Pjotr Vjazemski (1792-1878)



RUSLANDS GOD



Pjotr Vjazemski. Bron

Te verklaren zal ik trachten
Wat de god van Rusland is.
Voor zover daartoe bij machte
Schets ik hier zijn beeltenis.

Sneeuw om diep in weg te zakken,
Logementen als een krot,
Geregeerd door kakkerlakken -
Dat is typisch Ruslands god.

Zij die kou en honger lijden,
Paupers, speelbal van het lot,
Haveloze boerdeijen -
Dat is typisch Ruslands god.

Syfilis en slappe borsten,
Vilten laarzen doorgerot,
Dikke reten, vette worsten -
Dat is typisch Ruslands god.

Pekel, wodka thuis gebrouwen,
Heel het zielenoverschot,
Kenaus, afgebeulde vrouwen -
Dat is typisch Ruslands god.

Generaals die zich vermeien,
Butlers staan er voor Piet Snot,
Luxe sleden met lakeien -
Dat is typisch Ruslands god.

Goedertieren voor de dommen.
Voor de wijzen streng en bot,
Recht moet wijken voor het kromme -
Dat is typisch Ruslands god.

Europese nieuwigheden,
Detonerend, voer voor spot,
Mosterd bij het avondeten
Dat is typisch Ruslands god.

Buitenlandse vagebonden,
En nu kom ik aan het slot,
Al die Duitsers in 't bijzonder
Dat is typisch Ruslands god.

1828


TROJKA

De trojka vliegt, de trojka jakkert,
Stof dwarrelt van de hoeven op,
Luid lacht het belletje en jammert,
Klinkt in de maat van de galop.

Langs kronkelwegen, rechte straten
Weergalmt zijn heldere geluid,
Soms rinkt het schel en uitgelaten,
Soms stoot het dof gekletter uit.

Alsof een faun, gehoord naar heksen,
Losbarst in een luguber lied,
Alsof er waternimfen kletsen
Verscholen in het ruisend riet.

Van steppen en van donk're nachten
Is dit het dichterlijk bericht!
Vol van weemoedige gedachten
Maar ook van ruimte, vrijheid, licht.

De maan komt plotseling te voorschijn
Tot hij rond aan de hemel staat.
En strooit zijn zilverende weerschijn
De reiziger recht in 't gelaat.

Waar is hij aan zijn reis begonnen?
Moet hij nog ver voor hij er is?
Wie is hij? Jaagt hij noodgedwongen
Of lukraak door de duisternis?

Is hij op weg naar bloedverwanten,
Naar 'thuis waar eens zijn wiegje stond,
Of reist hij af naar verre landen,
Verlaat hij zijn geboortegrond?

Schiet zijn gemoed vol van ontroering,
Een aan- of terugkomst in 't verschiet?
Kijkt hij soms uit naar een ontmoeting
Of treurt hij om wat hij verliet?

Mag hij op een verloving hopen?
Wacht onze reiziger een feest,
Of moet hij horen hoe een pope
Voor zijn gestorven zuster leest?

Geen mens kan hierop antwoord geven.
Weg is hij, evenals de maan.
Het belletje is doodgebleven,
Alsof het nimmer heeft bestaan.

1834


* * *

Ons leven is bij ouderdom een sleetse jas:
Je wilt het ding niet kwijt maar schaamt je hem te dragen,
Je leefd' ermee alsof die jas je naaste was.
We zijn niet te herstellen noch opnieuw te maken.

Wij werden met de jaren oud, ook hij werd dat.
En evenals ons leven ligt de jas aan flarden,
Geheel en al met inkt beschreven en bespat.
Toch tonen deze vlekken juist hoe wij volhardden.

Ze zijn zoveel als sporen van de pen waaraan
We in zonovergoten of bewolkte tijden
Veel toevertrouwden: onze kijk op het bestaan,
Ideeën, biechten, redenen van vreugd of lijden.

Ook op het leven ligt het stempel van de tijd:
geregistreerd staan onze klachten, onze zorgen,
Daarover valt de schaduw van noodlottigheid.
Maar in die schaduw gaat een zoete troost verborgen.

Dankzij 't geheugen leeft in het vergane voort
Het erfgoed van weleer, de klank van het vertrouwde;
Hoe warm een noen kan zijn of hoe een ochtend gloort
Vermogen wij bij avondval nog te onthouden.

Er zijn momenten dat ik van het leven houd,
Van mijn aftakelende leven vol hiaten,
Dan koester ik mijn jas weer zonder voorbehoud,
Als een soldaat zijn uniform met kogelgaten.



Nikolaj Jazykov (1803-1846)



ELEGIE



Nikolaj Jazykov. Bron

Geluk heeft hij die in zijn sponde
Jou mocht omarmen, maagd der nacht:
Twee lome lichamen verbonden,
Twee harten dicht bijeengebracht!
Die jouw verleidelijk gefluister
Met hete kussen onderbrak
En van jouw boezem het geheister
Bij beurten stilde en ontstak! ..
Maar nog gelukkiger, o schone,
Is hij die in verliefde staat
Verrukt jouw hunkerende ogen
Jouw purpren lippen gadeslaat,
En woelend door jouw ravenharen,
Zich zijn hartstochtelijke jeugd
De stormen van zijn jonge jaren,
Zijn blinde passie niet meer heugt!


LIED

Doe als ik doodga nederig uw plichten
En laat me sober en eerbiedig gaan.
Ik wil geen ellenlange grafgedichten,
Breng boven mij geen kostbaar marmer aan.

Maar, vrienden, hier, waar wij ons nu vermaken,
Bijeen voor een losbandig bacchanaal,
Waar de gemoederen tot kookpunt raken,
Geestdriftig bruisen als een feestbokaal,

Vul hier ter mijner ere uw bokalen
Tot aan de rand met fonkelende wijn,
Wil mij op luide liederen onthalen
En tracht om mijnentwille teut te zijn.

Niets blijft! De tijd verglijdt! Geluk heeft hij die
In vriendenkring zijn lente vieren kan,
De wereld in een nevel ziet en dizzy
Het leven mint om Bacchus en gezang! ...

1829


DE ZEILER

Onze zee is koud en somber,
Zijn geruis kinkt dag en nacht,
In z'n diep, noodlottig donker
Is veel leed bijeengebracht.

Houd moed, mannen! Deze bolle
Zeilen vangen volle wind,
Golven mogen machtig rollen,
Onze boot klieft ze gezwind.
Wolken scheren langs de baren,
Deining dondert, wind zwelt aan:
Storm op til. Met zijn gevaren
Zullen wij fier strijden gaan.

Rollers die mijn boot belagen,
Grauwe diepten, 't kolkt en ziedt,
Watermassa's, onweerslagen -
Broeders, wij versagen niet!

Ver voorbij het slechte weder
Ligt een gelukzalig oord:
Stilte daalt er daaglijks neder
En de zon schijnt ongestoord.

Maar alleen de sterkste geesten
Komen in dat land van heil.
Houd moed! Hoog heb ik gehesen
Mijn met storm gevulde zeil.

1829




<    

TSL 23

   >