Wie Praag zegt, zegt vaak helaas maar al te
gauw Kafka, denkt aan Duitstalig Praag of aan
joods Praag en pas de laatste decennia dringt op
grotere schaal het besef door dat er ook een
Tsjechisch Praag heeft bestaan en nog steeds in
alle hevigheid bestaat. Dat Praag zo lang geassocieerd
is met Duits, is op z'n minst een merkwaardige
zaak, waaraan vooral de eeuwenlange
politieke onderschikking aan het Habsburgse
Oostenrijk debet is geweest. In die periode
werden sterk germaniserende maatregelen genomen
om het gigantische Habsburgse Rijk de
schijn van eenheid en homogeniteit te verlenen.
Daarbij kon men gemakkelijk aanknopen bij de
reeds aanwezige Duitsland- of Oostenrijk-georiënteerde
Duitstalige kolonisten en joden die
Bohemen en Praag sinds de Middeleeuwen in
vrij groten getale bevolkten, de joden zelfs van
het allereerste begin van de stad. Het beroemde
Praagse getto stamt echter pas uit de veertiende
eeuw, toen het deels in verband met het
heersende antisemitisme, deels in verband met
zelfbescherming voor de joden zijn plek kreeg
tegen het centrum aan van Praag en zijn politieke
positie als direct onderschikt aan de koning.
Hoewel er door de eeuwen heen voortdurend
strubbelingen waren tussen het Tsjechische
'element' en het Duitse, werden de tegenstellingen
tussen beide groeperingen tegen het
einde van de vorige eeuw opeens veel scherper.
Dat had direct te maken met het opkomend nationalisme
bij de Tsjechen, de politieke frustratie
dat zij in tegenstelling tot de Hongaren
geen uitgebreide politieke autonomie hadden
weten te verwerven (Ausgleich)en daarom cultureel
hun gram probeerden te halen. Zo ontstond
een politiek-cultureel klimaat waarin uitgebreid
de nationale zaak aan de orde werd gesteld.
Geen kwestie was denkbaar zonder dat
daarbij het nationale standpunt werd betrokken.
Zo 'emancipeerden' de Tsjechen zich, wat onherroepelijk
moest leiden tot botsingen met nationaal
indifferente of zelfs nationaal onvriendelijke
groeperingen: bijvoorbeeld die van de
Duitstaligen.
Praag was in die tijd een bizarre stad, in de
eerste plaats omdat deze in tweeën werd gespleten
door een promenade, die in de Ferdinandstraße
(de huidige Národnf) begon. Daar
flaneerden de Tsjechen. Daar was ook café
Union (nu uitgeverij Albatros), waar de Tsjechische
schrijvers samenkwamen. De promenade
liep via Am Graben (Na příkopě), waar
café Kontinental (halverwege links) was en een
eind verderop, aan de rechterhand, het Duitse
casino (tegenwoordig het Slavische Huis) om
vervolgens de 'Duitse wijk' Na pofièi in te duiken,
waarop een steenworp van het huidige Masaryk-
station café Arco lag (en nog steeds ligt),
waar vooral de Duitstalige schrijvers bijeenkwamen,
of zoals Brod in zijn gevleugde uitspraak
zei: 'wo es werfelt und brodet und kafkat
und kischt', of liever in de verleden tijd om
het meer aan te passen aan de werkelijkheid van
nu. Er is veel over geschreven en voor velen die
geen Tsjechische bronnen ter beschikking hadden,
was dit nu het Praag van weleer, het Praag
dat herontdekt moest worden. Tot op de dag van
vandaag waart dit spook van het Duitstalige
Praag door menige reisgids en door menig goedbedoelend
toeristenhoofd.
In de tweede plaats was er nog iets bizars
aan het Praag van Kafka: het joodse getto dat
zich er eeuwenlang had bevonden, was inmiddels
zo verkrot dat het moest worden gesaneerd.
Tussen 1889 en 1917 (!) vond die grootscheepse
sanering plaats en alle bebouwing, behalve
enkele monumentale bouwwerken, werd met
de grond gelijk gemaakt. Het hele areaal werd
omgespit, het joodse kerkhof werd verkleind,
het stratenplan veranderd. Zo ontstond er als
nieuwe hoofdstraat de Parijsestraat, waar de
huizen opgetrokken werden in de stijl van de
hoge Parijse herenhuizen uit het fin de siècle.
Maar voor het zover was, moet het er jarenlang
één grote puinhoop zijn geweest, zo ingrijpend
dat het een symbool werd voor het mysterieuze
Praag, met zijn doolhoven, kelders, duistere
passages en geesten die er rondwaarden. Zonder
die sloopsfeer zou Meyrinks roman De golem
niet kunnen zijn ontstaan.
Zo dankt Praag voor velen zijn bekendheid
in de wereld vooral aan de Duitse en (Duits)joodse
cultuur, een wat vreemde zaak wanneer
men bedenkt dat deze groepering kwantitatief
gezien slechts een twintigste deel van de Tsjechische
cultuur bedroeg. En de gotspe is des te
erger, wanneer men bedenkt dat een andere
Duitse golf in de geschiedenis, nu een Duits-Roomse
in de zeventiende en achttiende eeuw,
de Tsjechische cultuur bijna had verdreven, althans
voor zover het verbale kunst betrof. Het
Tsjechisch werd door germaniserende tendensen
teruggedrongen tot de taal van de heffe des
volks, omdat het geassocieerd werd met antiroomse
reformatie en anti-Habsburgse rebellie.
Maar zelfs toen werd Praag bekend door zijn
'vreemde gasten': veldheer Wallenstein, van
huis uit Tsjech (Valdštejn) en zelfs reformatorisch,
liet zich bekeren en stelde zich geheel in
dienst van de fel katholieke Habsburgse keizer
Ferdinand, die hij door zijn puissante rijkdom
en macht letterlijk naar de kroon stak. Vele van
zijn kunstschatten waren van Hollandse oorsprong
... En later, toen in de achttiende eeuw de
Tsjechische godsdiensttwisten enigszins waren
geluwd, wat neerkwam op een redelijk geslaagde
uitroeiing van het Tsjechisch-reformatorische
element uit de gegermaniseerde en gerecatholiseerde
maatschappij, werd Praag opnieuw
beroemd als conservatorium van Europa.
Bekend zijn de artistieke en amoureuze escapades
van Mozart in Praag, dat hem beter lag
dan het stijve en snobistische Wenen.
Heeft Praag dan geen eigen traditie gehad
die ook buiten de stads- of landsgrenzen aansprak? Het eerste deel van de vraag kunnen we
bevestigend beantwoorden, met het tweede zijn
er meer problemen. De vraag kwam sterk op in
de negentiende eeuw, toen het Tsjechische nationalisme
ontwaakte en men zocht naar de cultuurhistorische
peilers die zo'n eigen traditie
zouden kunnen dragen. Nationalisme stond gelijk
aan conservatisme en anti-Duitse gevoelens
jegens de eeuwenlange bewoners van het Tsjechische
grondgebied. Dit antagonisme werkte
- in zijn extreme vorm - eerder remmend dan
stuwend voor een emancipatie uit de Oostenrijkse
onderdrukking.
Toch heeft die nationale traditie tal van attractieve
punten, die ook buiten de landsgrenzen
van Bohemen en Moravië hadden kunnen
aanspreken, als er niet zo afschuwelijk romantisch-
sentimenteel door de Tsjechen zelf mee
was te koop gelopen. Bij de Duitstaligen duurde
het tot het einde van de negentiende eeuw eer
ze het culturele erfgoed van hun Tsjechische naburen
definitief en op grotere schaal zouden ontdekken.
Eigenlijk was dat een heel merkwaardige
situatie: immers vele Duitstaligen ( de Prager
Kreis en anderen), die zich om de Slavische
en in het bijzonder de Tsjechische cultuur begonnen
te bekommeren, behoorden tot de joodse
bevolking van Praag en waren zelf nog maar
nauwelijks geëmancipeerd uit het 'bevrijde'
getto, waarin ze generaties lang met de nodige
beperkingen hadden gewoond. Vanaf 1848
ging hun emancipatie in zekere zin hand in hand
met die van de Tsjechen, zij het dat de Tsjechische
Wedergeboorte al sinds het einde van de
eeuw ervoor was gestart en de joodse bevrijding
uit het getto nog maar net begonnen was. In 1850
werd het nieuwe (vijfde) kwartier, waarin zich
het getto bevond, als de stadswijk Josefov gecreëerd.
In 1861 pas mochten de joden zich vrij
buiten het getto vestigen, wat een grote leegloop
en verpaupering van het overvolle getto
tot gevolg had.
Maar er is nog een factor die niet alleen de
Tsjechischtalige, maar ook de Duitstalige cultuur
ongunstig heeft beïnvloed. Misschien mag
het voor de hand liggen dat de Tsjechische cultuur,
door de eeuwen heen een kwantitatief vrij
geringe en door de taalbarrière vrij onopgemerkt
gebleven gebied, voortdurend op moest
boksen tegen een zeker inhoudelijk provincialisme.
Geen eigen staatsgrenzen - geen eigen cultuur. .. Mijn stelling is dat dit evenzeer heeft
gegolden voor de Duitstalige cultuur in de Tsjechische
landen, die al evenzeer gewantrouwd
werd door de 'echte' Duitsers. Hoewel je zou
denken dat deze cultuur geruggesteund zou
worden door de grote familie, is die veronderstelling
niet helemaal juist. De beroemdheid
van Kafka kwam bijvoorbeeld maar moeizaam
tot stand. Je hoeft maar te kijken naar de verwijten
aan het adres van Kafka dat hij zulk raar
Duits schreef, of naar de problemen die hij had
zijn werk bij zijn Duitse uitgever ordentelijk uitgegeven
te krijgen ... Kennelijk had de Duitse
enclave in de Tsjechische landen, die ooit door
Peter Demetz werd gekarakteriseerd als 'eine
dahin schmelzende Eisscholz', het maar al te
moeilijk zijn eigen volwassenheid bij zijn grote
Duitse broer te bewijzen. Daarbij zal het feit
dat velen van de niet-joodse Duitstaligen Oostenrijks
georiënteerd waren, iets wat op zich niet
vreemd was gezien de eeuwenlange Oostenrijkse
banden, tegelijkertijd al een zekere schijn
van provincialisme hebben gewekt.
In dat licht waren de pogingen die de schrijvers
van de Prager Kreis en aanverwanten om de
Tsjechische literatuur wereldkundig te maken al
bij voorbaat vergeefs. De Herderblätter hebben
zo'n poging gewaagd, in een kortstondige periode
van verzoening. De fin de siècle-poëzie
werd op vrij uitgebreide schaal vertaald: Březina,
Sova, Hlaváček, Karásek, Bezruč. De symbolist
Brezina werd uitgeroepen tot 'een groot
mysticus van onze tijd' en 'de pure manifestatie
van de creatieve substantie van het Tsjechische
volk' (Werfel in Zwischen Oben en Unten), er
werd zelfs een hele bundel van Březina vertaald
in 1908 (Hände). Zo ook vond de grimmige poëzie
van Bezruč gretig aftrek, waarin het symbolistische
idioom werd verbonden met sociaal pathos.
Maar hoe ver hebben die bundels en volgende
bloemlezingen feitelijk gereikt?
Niet deze nobele schrijvers zouden de ambassadeurs
worden van de Tsjechische literatuur,
maar hun wat jongere tijdgenoot, de plebejische
schrijver Jaroslav Hašek. Aanvankelijk
zag het er ook niet naar uit dat hij 'wereldliteratuur'
zou worden. Het tijdsgewricht was
alweer een slag gedraaid, de Eerste Wereldoorlog
achter de rug en de onafhankelijke republiek
Tsjechoslowakije gesticht in 1918. Een nieuwe
stemming vol zelfbewustzijn en geloof in een rol voor de republiek in het Europa van toen
heerste in brede kringen. Democratie en burgerlijke
moraal stonden hoog in het vaandel geschreven
van de loyalisten. De meeste Tsjechen
zagen dus niets in zo'n vuilschrijver, zatlap, vetlap,
bigamist en communist als boegbeeld voor
de natie, maar nota bene het opkomend fascisme
in Duitsland zou er indirect voor zorgen dat
de anti-soldaat en idioot in het kwadraat Švejk
populair zou worden als tegengif tegen het opkomend
militarisme in Duitsland en Oostenrijk.
Vele hooggestemde Tsjechen heeft dat
nooit lekker gezeten. Zij identificeerden zich
liever met Karel Čapek, een schrijver die filosofie
had gestudeerd en die op de thee kwam bij
president Masaryk, met wie hij intellectuele gesprekken
voerde. Hoewel Hašek en Čapek/Masaryk
elkaars tegengestelde lijken, leidden ze
elk tot een nieuw imago van Praag: dat van de
bierstad en dat van Praag als filosofische bakermat.
En elk van deze imago's heeft zijn geschiedenis
die veel verder terugreikt dan hun
directe bewerkstelligers.
Maar laten we terugkeren naar de negentiende
eeuw toen de Tsjechen zelf hun eigen
waarden en zo hun eigenwaarde probeerden te
ontdekken. Een van die peilers van dat opkomend
nationalisme was het legendarische verleden.
Welk ander Slavisch volk had immers de
beschikking over overgeleverde sagen waarin
zijn komst in het verre verleden naar Europa
bont beschreven werd? Dit aspect vervulde de
Tsjechen met het nodige zelfrespect.
De sagen komen voor in oude kronieken, de
oudste- in het Latijn - al uit het eerste kwart van
de twaalfde eeuw, de zogenaamde Kosmas-kroniek,
geschreven door een Tsjechische deken die
in Luik zijn geestelijke opleiding had genoten.
De verhalen zijn kostelijk. De kroniek begint
voor het gemak met de zondvloed en komt dan
al snel bij de komst van de Slaven in Midden-Europa.
Historisch zou dit rond de zesde eeuw
na Christus zijn geweest. Het eerste vestigingspunt
was de berg Říp (wellicht samenhangend
met het woord voor 'schouwen', 'zřít', weet de
kroniekschrijver Kosmas te melden, dus uitkijkpost).
Deze hadden ze beklommen en vandaar
hadden ze het aan hun voeten liggende, omringende
land beschouwd. Dit gebied zou Tsjechië
(de Tsjechische landen Bohemen en Moravië)
worden genoemd, naar hun voorman:
De berg Říp zou nog een rol spelen in de negentiende
eeuw. Toen in 1868 besloten werd in
Praag een Nationaal Theater te bouwen, vonden
de patriotten het een goede zaak dat dit
theater verbonden zou zijn met deze oerplek,
die zich zo'n zestig kilometer ten noorden van
Praag bevindt. Deze ronde heuvel ligt vreemd
genoeg in een tamelijk vlak gebied en is daardoor
nogal opvallend. Seifert noemde haar 'een
helm van aarde' (en in navolging van hem heet
ook een roman van Wim Hazeu zo). Deze heuvel
moet echter van hardere substantie zijn geweest.
Met springstof liet men destijds enorme
brokken naar beneden rollen, die op feestelijk
met linten en rozetten versierde karren werden
geladen, getrokken door al even feestelijk uitgedoste
paarden. Deze vormden een lange stoet
samen met de mannen en vrouwen in klederdracht,
die musicerend en zingend de tocht naar
Praag aanvingen. Daar vond de plechtige steenlegging
plaats in het lapidarium, waarboven
zo'n twintigjaar later het Nationaal Theater zou
verrijzen. De concrete verbinding met het verleden
was gelegd.
De sagen gaan echter verder en hoewel er
historisch nog steeds geen bewijzen voor hun
inhoud zijn, vormen ze een prachtig symbolisch
verslag van de vorming van een staat. Ten tijde
van vadertje Čech heerste er alom pais en vree,
had niemand het over 'van mij', liep men rond
in dierenvellen, had men vrouwen zoveel men
wilde en waren de deuren niet vergrendeld. Na
zijn dood evenwel veranderde dit beeld in zijn tegendeel en moest er een nieuwe hoofdman aan
te pas komen om de rust te herstellen. Dat werd
de wijze rechter Krok, die wellicht voor die eerste
Tsjechen rechtsregels heeft opgesteld, eigen
wetten dus, die pas later via de deelname aan
het Heilige Roomse Rijk (der Duitse natie) vervangen
werden door wetgeving gebaseerd op
het Romeinse recht. Het oude Boheemse recht
was, bijvoorbeeld, rechtvaardiger op het gebied
van het erven. Niet de oudste zoon was de hoofderfgenaam,
maar alle zoons in gelijke mate.
Rechter Krok had drie dochters, allen bijzonder
begaafd: de oudste was tovenares en
kruidendokter en wordt een ware Medea van
Kolchis genoemd, de middelste was een echte
heks die contacten had met de natuurgoden ( een
ware Circe). De jongste spande de kroon, zij
heette Libuše (beminnelijke), een Tsjechische
Sibylla, want zij was helderziend. Ze reed 's
nachts op haar paard door de bossen en vernam
wat de goden bespraken. Voor het hanengekraai
was ze dan weer thuis. Ze zetelde op Vyšehrad
(hoge burcht, acropolis), aan de Moldau, tegenwoordig
deel uit makend van Praag.
Vandaar in noordelijke richting kijkend had
zij haar visioen van een verrijzend Praag met op
de andere heuvel de 'hrad' (burcht) van Hradëany,
het burchtcomplex waar tot op heden het
staatshoofd resideert. Zelfs zag Libuše twee torens
boven Hradčany uitsteken, die de toerist
meteen zou willen herkennen als de twee gotische
torens van de Sr.-Vituskathedraal.
Dat is toch wel frappant: in 1225 wist de kroniekschrijver
al dat er een kathedraal met twee
torens op het burchtcomplex zou verschijnen!
Die kathedraal, de St-Vitus, zou pas in de veertiende
eeuw worden gebouwd en haar twee torens
die nu zo parmantig boven het burchtcomplex
uitsteken, werden pas in de negentiende
eeuw gebouwd ... in neogotische stijl, afgebouwd in toevallig dat zelfde fin de siècle. Op zijn minst
toch een sterk staaltje van helderziendheid! Dat
die twee torens vernoemd werden naar de twee
mensen die in de tiende eeuw Tsjechië hebben
gekerstend, is dan minder opzienbarend. Dat kon
ook de kroniekschrijver hebben bedacht. Aardig
is hier de etymologie van de Tsjechische namen.
In hetzelfde visioen geeft Libuše ook de etymologische
verklaring van 'Praha', afgeleid van
'prah' (bovendorpel, waarvoor ook de hoge heren
zouden moeten bukken).
In 1881 was de opening gepland van het
nieuw gestichte Nationaal Theater, het culturele
symbool van de Tsjechen, met de opera genaamd
- hoe anders - Libuše van Smetana.
Brand zou de officiële opening echter verhinderen
en in 1883 werd de opera uiteindelijk toch
gerealiseerd en het Nationaal Theater ingewijd.
Zo werd dit oeroude legendarische motief opgepakt
om het patriottisme te ondersteunen.
Deze Libuše had echter meer interessante
kanten: ze was erfopvolgster van de 'troon' toen
haar vader stierf. Een voor die tijd hoogst ongewone
situatie diende zich aan: een volk dat onder
leiding zou komen te staan van een vrouw!
Een eventueel matriarchaat zou echter vele mannen
krenken. Libuše onderkende dit probleem
en kwam met een volgend visioen dat haar heur
gemaal Přemysl zou opleveren. De kroniekschrijver
haast zich die moeilijke Slavische
naam in het begrijpelijker Latijn om te zetten:
Praemeditans ofwel Superexcognitans ofwel de
Grote Denker. .. Hij zou de stamvader worden
van de enige echte Tsjechische dynastie van
Přemysl-vorsten, die pas in 1306 zou uitsterven.
Van afkomst was hij een eenvoudige boer die
met zijn bonte ossen zijn akker ploegde.
Maar toen Libuše stierf, verzetten de Tsjechische
vrouwen zich hevig tegen de alleenheerschappij
van de man Přemysl. Deze episode
wordt de 'meidenoorlog' genoemd. De 'meiden'
stonden onder leiding van de militante
Vlasta ('vlast' betekent vaderland, of is het toch
moederland?). Zij voerde aanvallen uit vanuit
de burcht Děvin ('děva' is Slavisch voor
'maagd'), die schuin tegenover Vyšehrad aan
de overzijde van de Moldau was gebouwd.
Uit die oorlog stamt een verhaal dat iedere
Tsjech tot op de dag van vandaag aan zijn kinderen
vertelt: het tragische lot van Šárka en Ctirad.
De eerste was een beeldschone krijgeres van Vlasta en ze werd ingezet om een van
Přemysls hoofdmannen, de al even schone jongeling
Ctirad, in een hinderlaag te lokken. Vastgebonden
aan een boom klaagde ze steen en
been en smeekte Ctirad haar te bevrijden. Deze
raakte op slag verliefd op haar, sneed haar
boeien los en dronk met haar van de honingdrank
die ze bij zich had. Toen ze hem daarna
vroeg op de jachthoorn te blazen om te horen
hoe mooi die wel klonk, gehoorzaamde de stakker
daaraan. Op dat signaal stortten de meiden
zich op hem en voerden hem geboeid met zich
mee. Bij de burcht Děvin werd hij op een houten
rad gebonden en geradbraakt. De plek waar
de brute overval had plaatsgevonden heet tot op
heden de Šárka-vallei. Dit drama roerde velen.
Het thema komt voor in de muziek (Smetana,
Fibich, Janáček), schilderkunst (Mánes, Ales),
beeldhouwkunst (Myslbek) en literatuur (Zeyer,
Jirásek), allen uit de negentiende eeuw.
De meiden zouden het echter niet redden.
Ze werden met een list Vyšehrad binnengehaald
en bloedig afgeslacht. Het patriarchaat had gezegevierd
en de macht van de Přemysls was
voorgoed gevestigd.
Het zou echter nog generaties duren voordat
de eerste historische vorst zou opduiken in
de Tsjechische geschiedenis: de eerder genoemde
en aangekondigde groothertog Václav
(Wenceslaus) in de tiende eeuw. Ook rond hem
zijn allerlei verhalen gesponnen, want hoewel
hij werkelijk heeft bestaan, was hij tegelijkertijd
een legendarische figuur door zijn rol bij de
kerstening van de Tsjechen. Uit dank hiervoor
werden hij en na hem de andere 'olijf', bisschop
Vojtěch die het kersteningsproces min of meer
voltooide, heilig verklaard.
Een van de tekenen van de in dienst van het
patriottisme staande Václav-verering was de
hernoeming van de grote promenade (die haaks
op de eerder genoemde Tsjechisch-Duitse
stond), namelijk van Paardenmarkt tot de Václavské
náměstí (al in 1848), zoals we die tot
op heden nog kennen. Ook deze licht oplopende
straat werd rond de eeuwwisseling flink opgeknapt:
het monumentale bouwwerk waarmee
deze wordt afgesloten, het Nationaal Museum,
kan qua architectuur concurreren met het Nationaal
Theater (neorenaissance). Bovendien
werd het ruiterstandbeeld van Václav, omringd
door enkele andere heilige coryfeeën uit de Tsjechische geschiedenis, in die jaren ontworpen
en (wat later) uitgevoerd door 'nationaal'
beeldhouwer Myslbek. Het zou een heilige plek
worden in Praag, een symbool van nationale bewustwording,
een plek die zelf geschiedenis
zou schrijven.
Een ander erfstuk uit de Tsjechische geschiedenis
dat in de negentiende eeuw werd opgepoetst,
was de gotische keizer van het Heilige
Roomse Rijk Karel IV, die Praag zijn allure
had verleend: het begin van de bouw van de St.Vitus
(1344), de stenen brug over de Moldau,
gouden daken en de nieuwe stadswijk Nové
město, met zijn centrale promenade de Paardenmarkt.
Kreeg deze laatste de naam mee van
Václav, ook Karel zou in de negentiende eeuw
zijn plein krijgen. De Veemarkt werd omgedoopt
tot Karelsplein. Dat gebeurde ook al in
1848. Karel IV wordt vanwege zijn Tsjechische
moeder, die heel zielig, in de steek gelaten, van
haar kind beroofd en onterfd, in een klooster
was gestorven, op handen gedragen. Zijn verdiensten
voor de Tsjechische landen waren
groot, zo groot zelfs dat hij in de algemene geschiedenis
te boek staat als een 'huisvorst'.
Daarmee zijn we beland in een vroegere fase
van de negentiende eeuw, toen de Tsjechen
druk bezig waren hun eigen identiteit te ontdekken.
Het jaar 1848 heet in de Tsjechische
geschiedenis het revolutiejaar. In dat jaar was
een Slavencongres georganiseerd om de positie
van de Slavische volkeren binnen het Oostenrijkse
Rijk te bespreken. Alles voltrok zich
in een conservatieve gezapigheid, totdat de politie
de samenscholing op het Václavske
náměstí in verband met een openluchtmis te bedreigendvond.
Waarschijnlijk nerveus geworden
door relzoekende studenten en anarchisten
(Bakoenin was in town) trad de politie fel op tegen
de samengestroomde menigte. Barricades
werden links en rechts opgericht en in een mum
van tijd werd er alom gevochten. De Oostenrijkse
gendarmerie maakte toen met bruut geweld
een eind aan deze rellen.
Het was een uitbarsting geweest van lang
onderdrukt nationalisme, samenvallend met en
aangevuurd door preromantiek en romantiek.
Uit deze periode stammen bijvoorbeeld pogingen
om de Slaven als geheel een eigen mythologie
en een eigen oudheid te bezorgen, vergelijkbaar
met die van de Duitsers, of liever nog met die van de oude Grieken en Romeinen ...
Geen middel werd geschuwd om de wereld de
indruk te geven dat de Slaven er ook bij hoorden.
Zo werden er verder in 1817 en 1819 twee
handschriften' gevonden' die de inzet zouden
worden van een discussie die tot op de dag van
vandaag voortduurt en waarvan de kernvraag
was en nog steeds is: zijn ze vals of echt? Een
zou afkomstig zijn uit de dertiende en een uit de
tiende eeuw. Beide betrof het poëzie die in het
Tsjechisch was geschreven, terwijl de eerste
vondst van geschreven Tsjechisch (althans van
een samenhangende tekst) pas uit het einde van
de dertiende eeuw stamt. Met andere woorden:
als het om echte handschriften zou gaan, zou
opeens de in het Tsjechisch geschreven literatuur
maar liefst vele eeuwen ouder zijn en daarmee
ouder dan enige andere Slavische taal.
In het eerste geval werd melding gemaakt
van de heroïsche strijd die de Tsjechen in vrij onduidelijke
historische periodes hebben moeten
aangaan, gevolgd door enkele lyrische(!) composities
met wel erg (pre)romantische aandoende
titels als 'Het boeket', 'Aardbeien', 'De roos',
'De leeuwerik' en andere. Velen-en onder hen
grote geleerden - namen de echtheid voetstoots
aan. De gedichten pasten immers vlekkeloos in
de geest van de tijd. Zelfs Goethe trapte erin. Hij
kwam tussen 1806 en 1822 geregeld op Tsjechische
bodem, droeg - kennelijk onder indruk
van J.G. Herders beschrijving van die noeste en
vreedzame Slaven - de Tsjechische cultuur, die
zo nabij was, een warm hart toe. Hij was zo geroerd
door die sensationele vondst dat hij een van
de lyrische gedichten in het Duits vertaalde:
Na nog een paar strofen, waarin zelfs een 'ik' het woord neemt(!), eindigt dit ballade-achtige anachronisme natuurlijk triest:
Het tweede manuscript was kleiner, maar bevatte
een verwijzing naar ... Libuše. Mooier kon
het haast niet. Twee eeuwen vóór Kosmas was
er al over haar geschreven, hetgeen de historiciteit van Libuše alleen maar kon ondersteunen.
De Tsjechische patriotten waren dolenthousiast
en Smetana baseerde zijn gelijknamige opera,
waarmee het Nationaal Theater werd geopend,
op dit tekstfragment.
De discussie over de echtheid heeft in eerste
instantie de gehele negentiende eeuw geduurd
en heeft de voor- en tegenstanders in twee
elkaar fel bestrijdende kampen verdeeld. Immers,
wie meende dat het om een literair bedrog
ging in de orde van de Ossian Songs, trok niet
alleen de Tsjechische literatuur en haar beoefenaars
en beschouwers in twijfel, maar de gehele
nationale zaak. Het gevecht ontbrandde onmiddellijk:
de eerste ronde kwam op naam van de patriotten, die de handschriften als oudste documenten
van de Tsjechische literatuur beschouwden.
Onder de verdedigers bevond zich
de belangrijke Tsjechische historicus en politicus
F. Palacký. Een enkele criticus sputterde tegen.
In de tweede ronde, in de tweede helft van
de negentiende eeuw, kwam de strijd tot een
hoogtepunt met de opkomst van de positivisten.
De sceptici kregen nu de overhand. Tot hen
behoorde de latere president T.G. Masaryk.
Hoewel tegen het einde van eeuw het pleit beslecht
leek ten gunste van de aanvallende partij,
zou de strijd steeds weer opvlammen op
momenten dat er nieuwe toekomstperspectieven
voor de natie in het verschiet lagen, zij het dat
die strijd niet meer die politieke felheid had als
in de negentiende eeuw. Zelfs na de Fluwelen
Revolutie in 1989 werd weer een poging ondernomen
de handschriften eerherstel te verlenen.
Modern chemisch onderzoek heeft uitgewezen
dat de perkamenten vellen inderdaad oud
zijn en zeer waarschijnlijk uit de voorgewende
periode stammen, maar dat de inkt van veel latere
datum moet zijn. In feite ging het dus om
'moderne' palimpsesten, waarbij er in dit geval
iets mis leek te zijn met de goede bedoelingen
van de schrijver(s) van deze handschriften. Zo
bevestigde dit technologische onderzoek dat
wat eerder filologen, literair-historici en sociologen
allang hadden geclaimd: de vondsten waren
bedrog.
Hoewel we die hele polemiek nu met een glimlach
kunnen afdoen, was ze bittere realiteit in
de negentiende eeuw. De literaire scène werd al
evenzeer in tweeën gescheurd. Aan de ene kant
stonden de literatoren die het nationaal verleden
kritiekloos tot uitdrukking brachten en die
dan ook tot de verdedigers behoorden in de
'handschriftenoorlog'. Tot hen behoort Alois
Jirásek, die geïnspireerd door de vondsten materiaal
putte niet alleen uit de Kosmas-kroniek,
die dan inmiddels is vertaald, maar uit diverse,
in het Tsjechisch geschreven kronieken, (met
name de berijmde Dalimil-kroniek uit het begin
van de veertiende eeuw en de in prozavorm
geschreven Hájek-kroniek uit het midden van
de zestiende eeuw, die het meest uitgebreid is,
maar ook het minst historisch betrouwbaar).
Jirásek maakte zijn eigen nationale variant
door deze legendarische stof te compileren, hij voegde er dingen aan toe en bewerkte het geheel
ten slotte voor kinderen. Het boek, prachtig
verluchtigd met neoromantische illustraties,
verscheen in 1894. Het werd zo'n 'nationaal'
werk, dat het in vrijwel geen echt patriottisch
Tsjechisch huishouden ontbreekt. Het taalgebruik
is echter nogal ornamentaal en hoogdravend
en doet daardoor tegenwoordig wat verouderd
aan. Behalve legendarische stof verwerkte
Jirásek ook verhalen uit de tijd van Karel
IV, geheel in de geest van zijn tijd.
Zo veranderden de oude sagen in kindersprookjes.
Maar ook dit genre werd in pure
vorm druk beoefend in de negentiende eeuw.
De Tsjechen, met name K.J. Erben en
B. Němcová, verzamelden sprookjesstof van
eigen bodem en schonken die hun geschreven
vorm als patriottisch tegenwicht tegen de zich
overal steeds meer verspreidende Duitse sprookjes
van de gebroeders Grimm. In de Tsjechische
sprookjes moesten de typische kenmerken van
de Tsjechen kenbaar worden: nationalisme was
in feite een zoeken naar de nationale identiteit.
En zodra men die gevonden had, werd deze ook
in stichtelijke romans beschreven, waar het niet
alleen draaide om de nationale identiteit, maar
ook om de identiteit van de vrouw die zich in
die jaren sterk profileerde en emancipeerde. Zo
stond de Tsjechische literaire, en in algemenere
zin ook de verdere culturele produktie, zwaar
onderdruk van de patriottische eisen van de tijd.
Het deed de schrijver Jan Neruda (1831 - 1891) verzuchten of er nog wel iets geschreven kon worden wat vrij van die waarden was. Kunst die niet in dienst stond van iets anders, bestond nauwelijks meer. En hoewel de stof van de oude sagen en legenden, van de sprookjes en balladen buitengewoon interessant is, was de presentatie en setting zo verstikkend nationalistisch dat de echte kunstenaars daar geen heil in zagen. Hier ligt misschien ook wel de reden waarom de Tsjechische literatuur van die tijd totaal werd overschaduwd door de Duitstalige en dat die laatste uiteindelijk voor velen die befaamde sfeer van Praag heeft bepaald. Neruda zou ook pas na zijn dood de erkenning krijgen die hij verdiende. Dat is niet zo verwonderlijk, wanneer men bedenkt dat hij het aandurfde in die tijd vol sentimentele en patriottische waarden in een verhaal de volgende 'waardenvrije' monologue intérieur op te nemen van een jongeman, een net afgestudeerde jurist, die zich allengs begint te ergeren aan het gezang van een nachtegaal, die in een kooi op een binnenplaats staat waar het raam van zijn kamertje op uitkijkt:
Hoewel de eerste Duitse vertaling uit 1889 (Reklam)
stamt, heeft dit soort uniek proza het wereldpodium
helaas niet mogen halen, zo genoeg
had de kritiek kennelijk van enerzijds de patriottisch-
nationalistische tendensen in de Tsjechische
literatuur en anderzijds van de haast
neurotische hang naar beschrijving van het typisch
Tsjechische etnicum, dat in realistisch
proza werd beschreven. Het onderhavige tekstfragment
lijkt volgens de titel van de bundel aan
die zelfde ziekte te lijden, maar het tegendeel is
waar, zeker voor wat betreft het laatste verhaal.
Neruda probeerde juist door dat 'volkstürnliche'
heen te prikken en tot diepere gronden onder
de oppervlakte door te dringen.
Merkwaardig genoeg kwam de Tsjechische
literatuur pas werkelijk in de belangstelling toen
het symbolisme halverwege de jaren tachtig in de Tsjechische literatuur opkwam. Merkwaardig
genoeg omdat juist het symbolisme zo ondoorgrondelijk
was en sterk gebonden aan de
Tsjechische taal door zijn klankspel en melodie.
Misschien omdat het symbolisme een internationaal
karakter had en men meer geïnteresseerd
was in vergelijkbare produkten in omringende
culturen dan in al die min of meer grappige en
ontroerende beschrijvingen
van stad en platteland, die eerder geschikt leken
voor consumptie in eigen land.
Neruda zou later wel erkenning krijgen, zowel
in de eigen cultuur, nadat de haast ziekelijke
hang naar nationale erkenning enigszins geluwd
was, als erbuiten. Diverse vertalingen van
deze verhalenbundel verschenen, zij het niet in
het Nederlands, waarmee dit werkje het trieste
lot deelt met een ander buiten Nederland wereldvermaard
Tsjechisch literair werk, Babička
(Grootmoeder, 1855) van Bozena Němcová,
dat excelleert door zijn melange van etnografie,
idylle en vertelplezier. Het werd tot de vertaling
van Hašeks roman over de beroemde
'brave' soldaat Švejk het meest vertaalde werk
van de Tsjechische literatuur.
De grootste erkenning zou Neruda echter krijgen in een vorm waarin hij jammer genoeg
nooit buiten de Tsjechische cultuur als zodanig
zou worden herkend: de Chileense dichter Pablo
Neruda, nota bene in de stalinistische jaren vijftig
als communist te gast in Tsjechowslowakije,
ontleende zijn schrijversnaam aan de grote Tsjechische
dichter en schrijver van verhalen en werd
ermee veel beroemder dan zijn Tsjechische liberaal-
democratische peetvader...
En zo kon het gebeuren dat in een periode
waarin de grote Tsjechische slag geslagen
moest worden door de Tsjechische cultuur op
te stoten in de vaart der volkeren, deze poging
verstikte in de eigen al te goede bedoelingen.
En dat niet alleen: tevens werden, door het allesdoordringende
nationalisme, die culturele
uitingen ondergesneeuwd, die niets met dat
nationalisme van doen wilden hebben en die
smeekten om een kunst die nu eens niet in dienst
van iets zou staan, maar op zich waardevol
genoeg was. Zo werd de negentiende eeuw afgesloten
met een misser, een afzwaaier, die de
juiste beeldvorming van Tsjechoslowakije gedurende
een groot deel van de twintigste eeuw
ernstig zou belemmeren. Ondanks Březina,
Hašek, Weiner, Ladislav Klíma, de gebroeders
Čapek, Vančura, Walker, Nezval, Seifert, Halas,
Holan, de Praagse Linguïstische Kring en
noem maar op.
De echte culturele erkenning kwam, na een
korte nieuwsgierige oriëntering in de jaren
twintig en begin dertig, pas vanaf de jaren zeventig
toen er op grotere schaal uit het Tsjechisch
werd vertaald. Vreemd genoeg was dat
te danken aan onder meer de politieke onderdrukking,
waardoor wereldwijd de interesse
groeide voor het dissidentendom: alweer werd
de Tsjechische literatuur mede om in feite oneigenlijke
redenen geapprecieerd. Zo ontstond
het (opnieuw scheve) beeld van de Tsjechische
literatuur en werd de wereld veroverd door
schrijvers als Vaculík, Gruša, Škvorecky,
Havel, Kundera, Ivan Klíma, Lustig, Kohout,
Hrabal, Kliment, Jamek, Kriseová, Sidon,
Brodsky, Putík, Seifert enzovoorts. Wie van
hen zal beklijven? Ook zij zijn inmiddels oudgedienden
geworden, representanten van een
voorbije periode. Laten we in ieder geval hopen
dat de interesse die zij voor de Tsjechische
literatuur hebben gewekt, een blijvende is.