Miroslav Krleža



De slag bij Bistrica Lesna



Miroslav Krleža werd in 1893 te Zagreb geboren. Hij groeide op in een burgerlijk milieu en als begaafd gymnasiast leek hij voorbestemd voor een militaire carrière. Hij verliet echter voortijdig de militaire academie in Budapest en meldde zich als vrijwilliger bij het Servische leger dat in de Balkanoorlog tegen de Turken vocht. Onder de verdenking een Oostenrijks spion te zijn werd hij evenwel aan de Oostenrijkse autoriteiten overgedragen die hem als 'deserteur' voor korte tijd opsloten. In 1916 moest hij naar het front in Galicië. Na zijn terugkeer in Zagreb vervulde hij verschillende administratieve functies in het leger tot aan het einde van de Eerste Wereldoorlog. Tussen de twee wereldoorlogen in schreef Krleza vanuit zijn grote kennis en revolutionaire bevlogenheid over onrecht en sociale misstanden: de oorlogsjaren, maar ook de Russische revolutie hadden grote indruk op hem gemaakt.

Krleža werd de centrale figuur in de Kroatische literatuur van de twintigste eeuw. Naast epiek, dramatiek en lyriek omvat zijn omvangrijke oeuvre ook essayistisch werk, cultuurkritische beschouwingen en polemieken. Daarnaast was hij oprichter en medewerker van verschillende literaire tijdschriften. Zijn werk bleef lange tijd onopgemerkt in het buitenland, niet in het laatst door de geïsoleerde positie waarin de Zuidslavische literatuur zich bevond. Nu wordt zijn naam steeds vaker genoemd onder de groten van de Europese literatuur. Kenmerkend voor Krleža is zijn grote eruditie en magistrale vertelkunst.

De hier vertaalde novelle vormt samen met nog zes andere (gepubliceerd tussen 1917-1923) zijn grote anti-oorlogswerk 'De Kroatische God Mars' (Hrvatski Bog Mars, 1946) dat tegenwoordig als zijn beste werk wordt beschouwd. Om dit werk beter te begrijpen is het zinvol enkele historische gebeurtenissen te reconstrueren omdat ze als een rode draad door het oeuvre van de schrijver lopen. Krleža schreef zijn novellen in een tijd van grote politieke, intellectuele en literaire veranderingen, het verdwijnen van oude waarden en het zoeken naar nieuwe. Voor Kroatië en de Kroatische literatuur was de ineenstorting van de Oostenrijkse dubbelmonarchie de belangrijkste gebeurtenis. In 1918 werd door de grote mogendheden een nieuwe staat op de Balkan gesticht die eerst het koninkrijk van de Serven, Kroaten en Slovenen werd genoemd en na 1930 het koninkrijk Joegoslavië. Al spoedig bleek deze nieuwe staat (waarvan ook de jonge Krleza een aanhanger was) niet opgewassen tegen de grote nationale en sociale problematiek van die tijd.

Tegelijkertijd maakte de Russische Oktoberrevolutie een einde aan het tsarenbewind. Maar ook zij kon de hoop van de uitgebuite arbeidersklasse op een rechtvaardigere maatschappij niet realiseren. De Sovjet-Unie veranderde in een imperialistische macht. Toch bleef het idee van een proletarische solidariteit een dominante rol spelen in het leven van Krleza. Daarnaast kregen nieuwe stromingen, waaronder decadentie en existentialisme, grote invloed op de Europese intellectuelen. Psychoanalytische ontdekkingen leidden bovendien tot een grote crisis in het rationalisme.

Een literaire reactie bleef niet uit. De eerste twintig jaren van deze eeuw tonen een antithetische ontwikkeling: het modernisme en de avantgarde. Zij richtten zich vooral op een verwerping van bestaande tradities en de negatie van het rationele bewustzijn. Maar dit experimenteren met vormen en structuren wordt in de jaren twintig herroepen. De literatuur moet voortaan in verband staan met de problematiek van de geschiedenis, zij moet geëngageerd zijn. Het meest vergaande resultaat hiervan is de 'sociale literatuur' die haar hoogtepunt bereikte tijdens de Tweede Wereldoorlog. Krleža volgde deze stromingen niet blindelings op: 'De Kroatische God Mars' is een synthese van beide.

'De slag bij Bistrica Lesna' draagt de kenmerken van een terugkeer naar rustigere vormen en is geschreven in een analytische, literaire taal. Daarmee wijkt deze novelle duidelijk af van de zes andere. Het lijkt of men een verslag leest in een krant en toch verschilt het daarvan wezenlijk door de gedurfde overpeinzingen van de personages, door de generalisaties die een optimale concreetheid behouden en door details die in hun aangrijpende ruwheid symbolische kracht krijgen. Opvallend zijn de namen van de helden die bij Krleža altijd betekenisdragend zijn. Zo is bij voorbeeld 'Pesek' (de roepnaam van de reservekorporaal uit de novelle) het diminutief van 'pas' (hond) en betekent dus 'hondje'. Krleža maakte verder gebruik van bestaande plaatsnamen uit de streek Zagorje,die een pittorsk christelijk decor vormen voor de gruwelijkheden die zich daarin afspelen. Helaas is een adequate vertaling van deze namen ondoenlijk, wat eveneens het geval is met de liefdesbrieven (waarvan Krleža tijdens het bekleden van zijn administratieve functies talloze exemplaren daadwerkelijk onder ogen kreeg), die in spreektaal geschreven zijn.

Indrukwekkend is echter het beeld dat Krleža ons geeft van de onschuldige boeren, de verachte bewoners van Zagorje, die eeuwenlang in oorlogen vochten die het belang van anderen dienden. Deze roman is een literaire hommage aan hen en een hartstochtelijk pleidooi voor menselijke waardigheid. Ondanks de harde realiteit die haast als een documentaire overkomt, straalt deze anti-oorlogsroman een eigenaardige, fascinerende poëzie uit. De dood van Krleža (Zagreb 1981) betekende het einde van een veelzijdig en begenadigd schrijverschap en een kritische geest.




de slag bij Bistrica Lesna



Deze geschiedenis van een episode van de slag bij Bistrica Lesna werd geschreven ter ere van de gesneuvelde korporaal Pesek Mato en een zestal omgekomen domobranen1 uit de tweede compagnie van het tweede bataljon: Trdak Vid, Blažek Franjo, Loboree Štef, Lovrek Štef, Pecak Imbre en Križ Matija. Zij allen sneuvelden bij de heldhaftige aanval op côte driehonderd-en-dertien en vergoten zo hun koninklijk Hongaars domobranenbloed ter ere van het duizendjarige koninkrijk van de heilige Stefanus, als overeengekomen in het Hongaars-Kroatische verdrag van 1868.2 Ze rusten in vrede!

Reservekorporaal Pesek en de zes helden uit ons verhaal leefden aanvankelijk het stille en bittere leven dat miljoenen van ons leven, sedert eeuwen zwoegend op onze modderige aarde, haar ieder voor- en najaar omploegend om er met pijn en moeite een handje graankorrels uit te kunnen trekken voor een stukje kaastaart, dat met Pasen en Kerst gegeten wordt, die twee heerlijke dagen waarop je de dagelijkse last niet in je rug voelt, slechts het vee in de stallen te drinken geeft en de rest van de ochtend rokend en pruimend voor de kerk doorbrengt. In de eeuwenoude grauwe mist van onderdrukking en herendienst, schoorsteenbelasting, lijfeigenschap en stokslagen, in deze feodale mist, die nog in 1914 tijdens de heerschappij van Frans Jozef I ons dorp als een treurige sluier omhulde, ervoeren onze helden hun leven als iets dat de Lieveheer nog zo geschapen had; hun grootvader en overgrootvader (God hebbe hun ziel) leefden zo, dus waar zou je je nog druk om maken?

Alles, zoals het is, heeft God Zelf geschapen (onze Heer zij geloofd en geprezen) en boeren zijn nu eenmaal arme stakkers omdat God Zelf ze zo geschapen heeft. Zo staat het opgetekend in de pastorie en het kadaster, in de districtsparagrafen en de wetten bij de rechtbank waar God Heren neergezet heeft om er op toe te zien dat de boerenstumperds zich netjes aan Zijn tien geboden houden, belasting met opcenten en omslagbelastingen betalen, in militaire dienst gaan en zelfs, mocht het Hem behagen, ten strijde trekken.

En zo hebben onze zeven domobranen al dertig jaar lang hun Hendrik en hun Hein en hun zieke en tuberculeuse Klara te drinken gegeven, elke morgen, middag en avond, dag in dag uit, zomer en winter, in regen en sneeuw. Ze ploegden en spitten, zaaiden tarwe en gerst, rogge en boekweit, bieten en maïs, bewerkten de wijngaard, maaiden het gras en het nagras, soms maaiden ze zelfs een derde keer (als de herfst mooi was en warm) en dat steeds weer van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat, tot hun rug er pijn van deed. Onze grond is immers schraal en glooiend, je moet er diep ploegen en behoorlijk mesten opdat hij niet achteruitgaat en nog meer verarmt.

En dat was zwaar werk. Want ploegen is zwaar. Over natte voren baggeren, zaaiend en eggend, is zwaar. Het vee verzorgen is zwaar. Een os blijft een os en een varken een varken. Je moet hun alles kant en klaar voorzetten. Stro en hooi, haksel en klaver! De mest moetje onder ze vandaan schrapen en de vloer met vers stro bedekken, ze moeten geborsteld worden en dat alles moet, móet, want sla je ook maar één keer over dan gaapt je de volgende dag het verval al tegemoet, daarom moet je! Maar alles staat er beroerd bij en alles moet je zelf doen! Fruit moet geplukt worden, azijn geperst, hennep gebraakt en linnen gesponnen want fabrieksprodukten zijn duur. Alle krachten moeten aangespannen worden wil je niet naakt en barrevoets creperen. Want: een put moet je wel graven (zonder put gaat het niet), dat verslindt al duizenden. Je schildert het huis, ook dat hakt er behoorlijk op in; en het schuurdak in de wijngaard moet met riet bedekt worden en de dorsers schrokken een tiende van de oogst op maar wil je jezelf en de knechten kleden, dan kun je je vee wel verkopen. Waar blijf je dan nog met de verplichtingen, oude schulden, hypotheken, advocaten? De zorgen nemen geen einde! De marskramer sleept volle manden met eieren en bonen weg voor een paar schalen, een glazen cilinder en linten; de opankenmaker op de jaarmarkt trekt het vel over je oren voor die vervloekte opanken; de belastingen hopen zich op, omzetbelastingen trekken aan de ene kant, de fiscus en de gendarmen aan de andere, boswachters, klerken, ambtenaren, kapelaans, onderwijzers, ze plukken je en bestelen je van alle kanten: eieren en pluimvee, jenever en wijn, spek en noten (als hamsters en marters) en allen hakken in op de boer als was hij vee. En de boer ziet haarscherp dat hij op een of andere manier de minste is en dat ze hem met een zware last opgezadeld hebben, maar ook al ziet hij het, wat schiet hij ermee op dat hem dat alles duidelijk is?

In de ogen van onze helden vormden alle ambtenaren en gendarmen, kazernes en regio's, dossiers en kantoren een machinerie die door de heren doctoren alleen bedacht was om in het arme boerenbestaan een goudadertje bloot te leggen en om de zakken van de boeren na te kunnen tellen en hun varkens en merries. Maar dit hele systeem van hoge heren, van doctoren, van dit drievoudige koninkrijk3 en alle koninklijke verordeningen van dit ambtenarenapparaat onderschatten de sterke en onoverwinnelijke levensdrift in hen. Wanneer onze helden over zichzelf en over hun leven nadachten, dan ging dat ongeveer zo: dit is mijn hut, het dak ervan is steil, het regenwater loopt links en rechts omlaag, maar niet op mijn hoofd. Het is een prima uitvinding dat het water niet op mijn hoofd loopt, ik heb het van mijn grootvader geërfd, dit roetige, warme dak, en geef het door aan mijn zoon want het is een goed iets: een dak boven je hoofd. (De mens zou als vee zijn zonder dak.) Zittend onder mijn paddestoel kijk ik naar de omhoog kringelende rook, het hemel water stroomt omlaag en bevloeit de omgeploegde akker. En dat is goed. Mijn vrouw spint de draden als een spin, aardappelen dansen in de pan en op de rookzolder is vast nog een vet krabbetje te vinden. Dat is alles. Meer heb ik eigenlijk ook niet nodig. Het leven is goed! Je steekt een pijp op in de schemering en kijkt naar de gele katteogen die in de warme ossedamp in de stal fonkelen als glimwormen! Het leven is goed!

Al deze armzalige dorpen en nederzettingen in Zagorje, Prigorje en rond de berg Kalnik, verspreid over bossen en bergengtes, hebben in het verleden heel wat catastrofes meegemaakt en deze laatste Habsburgse oorlog, die op een namiddag het dorp overrompelde, toen het koren gedorst werd en gemalen, terwijl alle dorsvloeren dreunden van de doffe slagen, deze ongelukkige oorlog was voor deze mensen niet de eerste noch de laatste rampspoed. Hun dorpen waren al ettelijke keren tot de grond toe afgebrand, zelf waren ze aan pest en cholera gestorven, aan hongersnoden en grafelijke stokslagen: toen de Turken destijds de vestingen van Karlovac en het Dravadal onder de voet liepen, brandden ze het hele gebied plat. Oostenrijkse arkebussiers uit Parma, Piacenza en Spezia,4 Spaanse en Zwitserse condottieres onder Oostenrijkse en pauselijke vlaggen roofden na de catastrofe van Stubica in 15735 alles wat los en vast zat tot en met de laatste worst op de rookzolder en het laatste garen in het weefgetouw. Hongaarse gendarmen schoten op deze mensen uit hoofde van het verdrag van 1868, manschappen van het groene kader6 en de achtenveertigers uit Custozza en Solferino7 verkrachtten hun vrouwen en meisjes. Kraamvrouwen bleven eigenhandig met een sikkel de navelstreng doorsnijden van hun pasgeborene en stonden de derde dag na de bevalling op; de doden werden net als in oude, heidense tijden met wijn overgoten. Het feit dat er langs de Europese kusten machtige keizerrijken verrezen en ten onder gingen, nieuwe landen ontdekt werden en het leven zich drastisch veranderde, kon dit leven hier niet deren. Hoewel! In de dalen verrezen kerken en gevangenissen: stenen gebouwen met vlaggen en roomse kruisen, met bliksemafleiders en orgels, tralies en geboden: maar al die gevangenissen, kantoren en kerken stonden er gisteren nog niet en mogelijk zijn deze kerken, documenten en geboden morgen weer verdwenen en zijn dorpen als Jezusevo, Sint Jalžabet en Sint Jan gewoon weer Vossedorp en Wolvehol gaan heten, zoals voorheen, zonder problemen! Ere zij God!

Het was dan ook vanzelfsprekend dat deze zogenaamde oorlog deze mensen met hun nuchtere kijk op de dingen niet bijzonder op kon winden.

'Oorlog! Nou ja!'

'Oh mijn God! Oorlog! Wat doe je ertegen? De heren doctoren zullen wel weten wat ze met deze oorlog willen!'

'Het is een zaak van de heren, het is hun oorlog!'

Maar toen verspreidde zich het gerucht dat van deze of gene het been afgerukt was en zelfs soms ook het hoofd. De vrouwen begonnen naar jodoform te ruiken en je hoorde dat enkele mannen zich aansloten bij het groene kader (maar ach, dit groene kader plunderde meer de rijken dan de boeren, we zullen wel zien, het komt zoals het komen moet).

'Er was een tijd zonder oorlog en die zal er weer zijn!' 'Vrouwen zijn weliswaar slecht geworden, maar hun mannen in kazernes en ziekenhuizen zijn ook niet beter!'

'Ieder zijn deel! De toekomst zal het leren! Alles op z'n tijd. Aan elke macht komt een einde!'

Het begon allemaal idyllisch. De arme landarbeiders en veefokkers, die hun hele leven schoppend en slaand tussen het gehoornde vee in stallen geslapen hadden, leek het gebeuren in de geasfalteerde stad (waar bij regenval de trottoirs glommen als spiegels) in het begin minder zwaar dan dat hopeloze gezwoeg en ze hadden het gevoel alsof ze - een minuut lang - uit hun ondraaglijk zwaar slavenbestaan ontsnapt waren. Ze hadden horen vertellen over een fantastisch luilekkerland waar de gebraden eenden en kippen je in de mond vliegen en waar op de weilanden varkens en aan het spit geroosterde speenvarkens grazen, waar zilveren horloges en kettingen aan de bomen hangen. En dit leven in de stad leek de eerste dagen precies op zo'n luilekkerland. Niets dan vleesrokerijen met gerookt vlees! Niets dan gerookte hammen, ribstukken en rood spek van dikke varkens, de dodelijke wonden mooi gebraden in vette zwarte roet. Door bloederige gaten staken spijkers waaraan gezwollen darmen hingen en gedroogde worsten bengelden, kaantjes geurden in porseleinen schalen die omwikkeld waren met ijzerdraad om niet uit elkaar te vallen. Niets dan gerookt vlees! Een hele stad vol gerookt vlees! Hammen hingen er als vlaggen! Op de uithangborden van de slagers stonden afgehakte, witte biggenkoppen afgebeeld en rond om de kerk hingen opengesneden kalveren. Witte lakens wapperden in de wind, mooi overgoten met geurig, vers bloed, bloederige slagershanden hadden hun afdruk in het linnen achtergelaten. Overal niets dan deftige kappers die naar de fijnste zeep roken, dansende kappersborden kraakten en kreunden in de wind dat het een lieve lust was. En wat een hoop deftige kroegen en uithangborden, beschilderd met de mooiste kleuren, nu eens alleen met zwarte katers, kanonniers of boerinnen, dan weer met witte katers, geplukte kippen met gebroken gewrichten waarin een vijftandige vork prijkte of grote glazen schuimend bier. In de etalages lagen vette pannekoeken, oliebollen, grote en kleine reuzelbollen, alles rook lekker, alles zong. Wat moest het hier heerlijk zijn op zondagmiddag met je hele soldij op zak en te nippen van je sljivovic en je kruidenbitter, te peuzelen van je suikerharten dit alles ook nog te overgieten met wijn en 'spritzers'.8 Als er dan meisjes zijn, een mandola en harmonika's en een vurige drmes9 de kroeg doet schudden, de vrouwenborsten warm zijn, dat je erin zou willen bijten en je in je ontvlamde gehemelte het zoute zweet van een vrouwenlichaam proeft en je vurige bloed door je aderen stroomt, dan dans je als een uitzinnige carnavalsvierder, heerlijk bezopen, niets dan meisjes, dienstertjes, gesteven onderjurken, rode linten, blote, zwarte, smerige knieën en heupen, drmes, mandola's, contrabassen, du-du, du-du, digugigu- sliertje, je bent een lekker diertje, juh-hu-hu, juh-juh, ijuh-hu-hu. En zo begonnen reservekorporaal Pesek Mato, de domobranen Trdak Vid, Blažek Franjo, Loborec Štef, Lovrek Štef, Pecak Imbro en Križ Matija dit fenomeen oorlog idyllisch met een vurige drmes op een zondagmiddag, maar het fenomeen zou later werkelijk uitgroeien tot een brandende wond en onze helden moesten, God nog aan toe, honderden en nog eens honderden kilometers reizen, met de trein en te voet, ze jammerden heel wat af in ziekenhuizen en gevangenissen en veel waars drong tot hen door - tot die ene zondagochtend, waarop ze voorbestemd waren om te sneuvelen, de een na de ander, bij Bistrica Lesna, tijdens de aanval op cête driehonderd-en-dertien.

Op die ochtend, toen de veldslag moest beginnen, was domobran Trdak Vid het meest triest van allen. Hij droomde van zijn kinderen en herinnerde zich de verschrikkelijke leegte die hij opeens gezien had, nauwelijks vijf dagen geleden. Hij voelde een brok in zijn keel, kon zijn zwarte koffie niet meer opdrinken en goot hem in de modder.

Vlak voor zijn vertrek naar de stad en de kazerne had hij zijn vrouw begraven terwijl zijn twee kinderen in het huis achterbleven, een jongetje van zeven en eentje van vier. Met zijn eigen familie en die van zijn vrouw had hij ruzie en totdat in de kazerne het telegram met de oproep voor het front kwam, had hij heel wat nachten kreunend op het stinkende stromatras doorgebracht omdat hij geen oplossing kon bedenken voor zijn kinderen. Maar de laatste nacht schoot hem ineens het idee te binnen om naar de doorluchtige Kroatisch-Slavonisch-Dalmatische regering te stappen daar boven op het Markusplein en voor de doorluchtige ban zelf te treden om zich bij hem persoonlijk te beklagen over het lot van zijn kinderen als hij naar het front moest, opdat zijne doorluchtige hoogheid iets voor hem zou doen.

Trdak Vid had op het Markusplein de deuren platgelopen maar op menige tevergeefs geklopt, niet wetend of hij zijn pet op moest houden bij het groeten als een echte soldaat of juist moest buigen met de pet in zijn hand als een echte boer en knecht die om zijn recht komt? Daarom salueerde hij nu eens blootshoofds - en werd prompt uitgelachen; dan weer smeten ze hem eruit omdat hij een lomp varken was die met zijn pet op de kantoorruimte binnenkwam, bang misschien dat de 'luizen op zijn hoofd kou zouden vatten'. Uiteindelijk stootte hij op deze kruisweg van oneindige gangen en kamers in het koninklijke regeringsgebouw op een mannetje met gevoelloze ogen boven wiens hoofd een gele gaslamp flikkerend brandde; in de kamer was het schemerdonker. Vid Trdak liet hem zijn klaagzang horen. De oude man met de gevoelloze, glazige ogen luisterde naar hem, keek over hem heen de lucht in en draaide Riz-Abadiesigaretten van halfzware Be-Ha-tabak10 en stapelde de sigaretten netjes, een voor een, in een doos die bijna vol was.

'Ja! Rustig maar, mijn beste! Ik heb het allemaal al gehoord! Ja! Maar waar moet ik uw kinderen onderbrengen? Wij hebben hier geen plaats voor uw kinderen! Wel kunnen wij dit samen op schrift zetten! Maar dat is ook alles, mijn beste!'

'O ja! Neemt u me niet kwalijk, meneer de doctor, eh ... , edelachtbare, moet ik natuurlijk zeggen! Wat heb ik aan een schrijven? Ik weet gewoon niet waar ik de kinderen moet laten!'

'Hoeveel land heeft u?'

'Eén hectare!'

'En een huis?'

'Ook een huis!'

'Nou dan! Waarom kunnen de kinderen niet in het huis blijven?'

'Maar meneer de doctor! Bij God, hoe komt u erbij! De oudste is pas zeven! Hoe kunnen zij nou alleen blijven ?'

'Kijk mijn beste, u zult maandelijks steun krijgen! Geef die steun dan aan iemand uit het dorp!'

'Wat is dat nou voor miezerige steun? Daarvoor steekt niemand een vinger uit!'

'Doe ze dan bij familie! U heeft toch wel familie?'

'Heb ik, heb ik en had ik die maar niet! Want wat is dat voor rotfamilie? God geve dat ze verzuipt! Als ze haar zin gekregen had, had ik al vijf jaar onder de groene zode gelegen. Mijn voren hebben ze omgeploegd en het huis afgebroken, wat moeten mijn kinderen bij zo 'n familie?'

'Tja! Maar wat kunnen wij eraan doen, mijn beste? Wij zullen de kinderen uit principe niet naar de stad halen! Want als we dat zouden doen, zouden ze gaan zwerven.

Geproletariseerd zouden ze worden, uw kinderen! Arme stumperds zouden het worden, begrijpt u?'

'Jawel. Maar ben ik ook niet een stumperd, meneer de doctor? Wij zijn toch allemaal stumperds!'

'Laat uw kinderen thuis op het erf blijven! Ziet u, mijn beste, ons volk gaat op deze manier te gronde! Wat moet er toch van ons worden als we onze grond verwaarlozen, als we proletariseren? Uw kinderen zullen zwervers worden, mijn beste!'

'Wat moet ik dan met ze? Moet ik ze dan wurgen opdat ze niet creperen? Wat kan ik doen dat mijn kinderen geen zwervers worden? God nog aan toe, edelachtbare, ik dwaal zelf rond als een zwerver!'

'Geef ze aan goede mensen, ergens!'

'Ach, met permissie, maar waar vind ik deze goede mensen?'

'Geloof me, mijn beste, in het belang van uw kinderen, het is zinloos om ze naar de stad te halen! Het is juist in het belang van uw kinderen dat ze op het erf blijven!'

'Maar waar, waar in godsnaam? Waar moeten ze blijven?' schreeuwde Trdak Vid wanhopig in een stinkende kamer op het Markusplein en barstte haast in tranen uit omdat zijn borst zo'n pijn deed. God allemachtig! Morgen moet hij naar het front! Hoe kan deze 'doctor' hier niet begrijpen dat hij morgen naar het front moet? 'Er zal wel iets op gevonden worden, mijn beste! We zullen een mooie brief aan de gemeente schrijven!'

'De klerk van ons dorp is een dief en een oplichter!'

'We zullen de pastoor schrijven!'

'Neemt u me niet kwalijk, Onze eerwaarde ... ' en Trdak Vid wuifde moedeloos met zijn arm.

'We zullen ze allemaal schrijven! Allemaal, mijn beste! Naar het district en naar het arrondissement! We zullen erop aandringen dat ze uw steun verhogen! Nu zijn ze trouwens toch al van plan de steun te verhogen. Dus! Wij gaan nu een mooie brief opstellen en alles komt best in orde!'

Tijdens het ondertekenen van de brief, daar boven in de koninklijke bestuursruimte, kreeg Vid Trdak de onprettige gedachte dat dit schrijven een leugen was, dat er helemaal geen koninklijk landsbestuur was, noch een doorluchtige ban of wat dan ook, maar slechts zo'n kortzichtige man die sigaretten draait en ze een voor een in een doosje opstapelt. Hij had al vaak gedacht dat deze brieven, kantoren en documenten bedrog en leugens waren voor de boeren en de armen, maar nog nooit was het zo helder en overduidelijk tot hem doorgedrongen als nu. Er bestond gewoon niets, niemand, alleen een man met glazige ogen zat in een halfverlichte, schemerige kamer en draaide Riz-Abadie-sigaretten van halfzware Be-Ha-tabak.

Naast domobran Trdak Vid marcheerde in het tweede gelid van de tweede dubbel rot Loborec Štef, een doorgewinterde frontsoldaat. Op zijn rechter schouder zat een wond onder de riemen van zijn ransel en het Mannlichergeweer.11 Tevergeefs verplaatste hij het geweer naar zijn linker schouder; het hielp niets, de riem bleef in zijn vel snijden en elke stap deed pijn.

Domobran Štef Loborec had in loopgraven en bestormingen zijn leven gewaagd, was gewond geraakt aan zijn heup en werd nadat hij genezen was in het ziekenhuis weer teruggestuurd naar het front. Daar kreeg hij tyfus, was lange tijd ernstig ziek maar stierf niet. Hij belandde op een afdeling voor revalidatie en was reeds ingedeeld voor een zesweeks verlof toen onverwacht in het ziekenhuis een of andere buitengewone commissie verscheen die hem met zevenendertig anderen naar het bataljon in de kazerne detacheerde. Loborec Štef was nauwelijks twee maanden getrouwd toen hij bij zijn vrouw vandaan gehaald was, en hij beschouwde deze zes weken verlof als 'zijn heilig recht' en niemand mocht dat van hem afpakken. Toch hadden ze hem dit 'heilige recht' afgenomen. Verbitterd raakte hij in een diepe apathie en gaf nergens meer om. Tot die tijd had hij met plezier de schoenen van de onderofficieren gepoetst en als hij naar de kantine gestuurd werd, was hij in looppas heen en terug gerend; nu mopperde hij beledigd op alles en moestjehem afsnauwen en een trap voor zijn achterste verkopen eer hij een bevel opvolgde.

Toen de compagnie voor het front uitgerust werd, stond Loborec Štef op wacht; de volgende dag waren er geen schoenen meer voor hem. De onderofficieren hadden het over een kist die niet in het magazijn aangekomen was, daarna lachten ze hem uit. Hij moest maar met versleten schoenen gaan! 'Een heertje dat met meisjes rondscharrelt als de compagnie zich gereed maakt... '

'Ik stond op wacht!'

'Kop dicht! Ingerukt, mars! Onbeschoft rund!'

Hij verscheen op rapport, alles werd opgeschreven maar zijn schoenen kreeg hij niet. Daarop stapte hij naar het bataljon om zijn compagnie aan te klagen, om 'zijn recht' te halen, waarom zou hij de schurken in het magazijn zijn schoenen cadeau doen?

Maar bij het bataljon kreeg hij een trap na en zeiden ze dat hij er eentje uit Lepoglava12 was, een hond, een rund, een zwijn, een dief! Hij kon beter oppassen dat ze hem niet in de ochtend zouden ophangen!

Omlaagrollend van de trappen van het bataljonsgebouw schaafde hij zich aan de leuning en liep diep teneergeslagen naar het magazijn; de magazijnen waren vergrendeld met zware ijzeren stangen en afgesloten met een hangslot. Alles was voor hem vergrendeld en afgesloten met een hangslot, terwijl hij om niets anders vroeg dan 'zijn heilig recht'!

Men moet het rechtsgevoel van een doorgewinterde frontsoldaat begrijpen! In de tijd voorafgaande aan het vertrek, als het lood van acht magazijnen scherpe patronen strak om hun middel hangt en de bajonetten in de bataljonsslijperijen geslepen worden - dagenlang gieren de slijpstenen en het blanke staal - voelen de oude frontsoldaten een soort oerkracht in zich ontwaken. Dit bloeddorstige en dierlijke instinct verdwijnt gaandeweg in de modder van de marsen en het lijden in de kampen, maar in de kazerne, waar alles nog op een operette lijkt, waar de degens blinken, de trompetten schetteren, de compagnieën in de maat marcheren, daar voelen de frontsoldaten zich als helden. En als deze arme drommels zich met het kantoorpersoneel van het bataljon vergelijken, zien ze zichzelf als een soort reuzen die grote heldendaden gaan verrichten, die op weg zijn naar slachtingen, naar bloed en vuur. Zij blijven niet achter onder een warm dak zoals deze dieven, klerken, oplichters, marodeurs, schooiers en grijze, luie bakkerszwijnen en foerageurs. Deze bataljonsegels hebben het goed! Zij zullen niet zeven nachten bevriezen in een veewagon, deze vervloekte neten, maar in een warme kamer zwarte vlooien op het papier dood drukken, kuch vreten en vermout slurpen! Waarom zouden zij ook niet eens proeven van de fluitende kogels? En zo ontwaakt in de frontsoldaten een haat als bij een hongerige wolf die een warme stal ruikt. Daarom is het niet verstandig frontsoldaten te sarren, en de meer ervaren en vredelievende klerken mijden hen dan ook de laatste dagen als melaatsen. Verdrietig en met gebogen hoofd keerde Loborec Štef terug naar het magazijn; het was hem nu wel duidelijk dat hij in gescheurde, oude schoenen naar de modder van Galicië moest vertrekken en vanaf de eerste regen natte voeten zou hebben toen hij - zo in gedachten verzonken -midden op het bataljonsplein de dikke magazijnchef, sergeant eerste klasse Smit, tegen het lijf liep. Hij besloot om nog eenmaal zijn geluk te beproeven bij de hoogste bevelhebber van alle magazijnschoenen en -spijkers door hem zijn beklag te doen over de situatie en over de onfatsoenlijke en hondse wijze waarop hij behandeld was.

Hij ging stram in de houding staan, sloeg zijn hakken nog mooi tegen elkaar en bleef zo voor Šmit staan in de hooy dat de zaak daardoor zo voordelig mogelijk uit zou pakken, maar het gezicht van Šmit vertrok van woede.

'Loop naar de hel! Laat me met rust!'

'Meneer sergeant, neemt u me niet kwalijk, maar mijn schoenen ... '

De sergeant, wiens bloed ze bij de divisie de hele dag al hadden kunnen drinken vanwege zeven kroon en zestien heller op een nota, berekende net partijen goederen en ingewikkelde sommen en zocht naar uitgaven die misschien over het hoofd gezien waren, toen Loborec al zijn combinaties door elkaar gooide. Hij werd laaiend.

'D'r uit,jij Zagorse dief! Jullie zijn allemaal dieven!'

'Ik ben geen dief, maar jullie hebben mijn recht gestolen!'

Šmit hoorde eigenlijk niet eens wat die vent hier wilde en wat die zei, hij voelde alleen een enorme woede in zich opkomen over deze ongehoorde brutaliteit: dat een simpele domobran het waagt om hem staande te houden en dat een simpele domobran tegen hem zegt dat hij gestolen heeft, terwijl hem de hele ochtend het zelfde liedje voorgezongen werd door de Hongaarse zwendelaars van de divisie.

En met volle kracht gaf hij Loborec Štef een klinkende draai om zijn oren. Naar de hel met al die ellende.

Juist op dat moment liepen koks met een grote ketel hete zwarte koffie over de binnenplaats. En Loborec, dol van woede en gekwetst in zijn soldateneer dat een magazijnmeester, 'een dief en krentenweger', hem die morgen voor de derde keer naar het front vertrekt, hier op het terrein een opdoffer durft te verkopen, dook op de sergeant, greep hem beet en gooide hem in de ketel met zwarte koffie. Na deze onderdompeling in de overlopende koffie trok Smit zijn sabel, pakte de linker schouder van Loborec en stak hem diep in zijn vlees. Daar, in het schemerdonker, tussen de afgeplukte kastanjes, naast de ketel met de overgelopen koffie, ontwapend door de wacht en de koks, besefte domobran Loborec Štef dat wat gebeurd was, niet best was.

Gewond, bloedend en geslagen, geïntimideerd met krijgsrecht en executie, ging hij nog dezelfde nacht akkoord met een compromis om ondanks zijn verwondingen naar het front te vertrekken, enkel en alleen om complicaties en het vuurpeleton te ontlopen waartoe de krijgsraad hem kon veroordelen wegens het trekken van zijn bajonet tegen een superieur. Dus vertrok hij inderdaad de volgende dag (met koorts) met het dronken transport dat gromde als een menagerie wilde dieren en dat God en alle heiligen in de hemel vervloekte alsook de commandant en de arme remmer, bibberend en onuitgeslapen met zijn rode vlag op de laatste wagon.

Dit speelde in een tijd dat de oorlog elk moment kon losbarsten en tijdens deze legertransporten was te voelen dat ergens de boeien al gesprongen waren. Vlaggen, muziek, noch bloemen waren te zien, maar ketels goelasj werden omvergegooid, want dit was geen goelasj, dit was stinkende urine, dit was geen rundvlees, dit waren gekookte katten; de ruiten van wachtkamers werden met harde, beschimmelde kuch bekogeld, kelners werden in stationsrestauraties in elkaar geslagen, lampen vernield. En toen iemand een peuk gooide in de hooischelven, die twee verdiepingen hoog bij een Hongaars station opgestapeld lagen, lachte iedereen luid toen het door rood vuur verlichte transport weer in beweging kwam.

Ergens in de Karpaten, waar de letters op de stations in het cyrillisch geschreven stonden en waar vlak achter het station donkere, hoge rotshellingen verrezen die dicht begroeid waren met naaldbos, raakte een Hongaarse compagnie verwikkeld in een machinegeweergevecht met Oostenrijkse Tirolers. Loborec Štef hoorde iets over een Hongaar die zijn portie zwarte koffie niet gekregen zou hebben waarop zijn maatjes een vuile toiletemmer in de wachtkamer van het station binnengedragen hadden. Vervolgens had de stationschef een jongen doodgeschoten, kortom: de soldaten waren met elkaar slaags geraakt. Door de tirailleurslinies langs de spoorlijn, het ratelen van machinegeweren, het getelefoneer, het roepen en het schieten voelde Loborec Štef ineens een sterke behoefte om zich ook in dit gevecht te mengen, want zeker was dat weer een mens zijn heilig recht ontnomen was.

Toen hij dit idee in zijn wagon opperde, haalden de mannen hun schouders op, knikten met hun hoofd, spuwden en strekten zich weer uit op het stro, moe en hongerig, luid geeuwend, hun gezichten vol prikken en krassen van het stugge haksel op de vloer van de wagon.

Maar dit idee knaagde en spookte door Loborec Štefs hoofd gedurende de hele reis. Waarom moest hij weer naar het front terwijl dat onrechtvaardig was? Hij was al in loopgraven geweest, zeventien maanden had hij buiten doorgebracht. Zijn verlof, waarop hij volgens alle regels recht had, was hem geweigerd; ook zijn schoenen hadden ze gestolen en zijn schouder verwond; nu gooiden ze hem weer bloedend naar buiten, de mist in, de modder, het bloed en de dood.

Het was een stille zondagochtend, nevel dampte in het oosten, hier en daar door nauwelijks waarneembare stipjes dageraad doorbroken. De compagnie marcheerde door het bos, door modder en regen. Er was niets te horen behalve het kletteren van wapens, pioniersschoppen en lantarens. Links en rechts van de weg waren enorme bosgebieden haast voelbaar. In het hoofd van Loborec Štef daarentegen dreunde zonder ophouden een en dezelfde gedachte: had hij zich maar tijdens hun overnachting daar beneden in het dorp in een stal teruggetrokken en bij een mesthoop verstopt tot het nacht werd, dan was hij van alles af geweest en had hij naar huis gekund. Bloedend en gewond als hij was hadden ze hem wel ergens in een ziekenhuis opgenomen. Hij zou zich overal uit hebben kunnen redden en zou niet meer hebben hoeven lijden als een beest.

In het halfduister stopte de compagnie bij een open plek; de officieren wachtten op telefonische orders en de manschappen kregen een rustpauze.

De mannen roken de strijd. Al twee dagen hoorde je kanonnen en iemand vooraan, in het eerste dubbelrot, vertelde met scherpe, krassende stem dat hij zich absoluut niet meer het gezicht kon herinneren van de Russische man die hij laatst, toen hij hier in de buurt was, in zijn lichaam gestoken had. De ezel had zich onder een beuk verstopt, maar hij had hem met zijn bajonet onder het geritsel van de droge bladeren vandaan gevist. Bij het daaropvolgende handgemeen beet de Rus hem in zijn linker wijsvinger, kijk maar, hier, nu nog zijn de sporen van de beet diep in het kootje te herkennen.

Het rook naar de vochtige denneplanken waarvan de telefonisten van de divisie op de open plek hun blokhut getimmerd hadden. Rook steeg omhoog, een telefonist maakte ketels schoon en vertelde de mannen hoe ze hier aan dezelfde telefoonpaal twee dagen geleden een spion opgehangen hadden. Hij wilde zich graag voor zijn dood met pruimen en brood vol eten, dus gaven ze hem pruimen, zodat hij zich vol kon eten. Maar hij kon niet kauwen van angst, de pruimen dropen uit zijn mond en het leek wel of er bloed uit zijn mond vloeide. Maar het was geen bloed, het was pruimesap!

'Ha-ha!'

'Ook het brood kon hij niet kauwen maar hij verkruimelde het tussen zijn handpalmen en strooide het vervolgens over de modder voor de vogels!'

'En hoe gaat het met onze Rucner? Ha-ha!'

'Ach, die heeft het beter dan wij!'

'Zo meteen heeft hij het zeker beter dan wij!'

'Zonde van zo'n goede vent!'

Uit deze woorden viel op te maken dat 'onze Rucner' vermoedelijk oprechte sympathie genoot van de compagnie, dat de mannen hem graag mochten en dat ze hem respecteerden. In het dagelijkse leven was hij schrijver van beroep in verschillende plattelandsgemeenten.

Dat was geen vetpot, maar ten slotte slaagde hij erin om zich terug te trekken in een muf kamertje van de hoge, koninklijke, Kroatisch-SlavonischDalmatische landsregering op het Markusplein. Daar maakte hij met een lineaal registers en vulde tabellen met getallen en letters.

Deze Rucner had in zijn leven een paar boeken gelezen waarin stond dat God niet bestond en dat de democratie onvoorwaardelijk de wereld zou redden. Maar dit alles maakte hem in de war. Vaak had hij zijn hersens afgepijnigd om erachter te komen hoe dat nu zat met die God en die democratie. De zenuwen van Rucner bevonden zich al geruime tijd in een tamelijk ontredderde toestand, zijn nieren waren zo lek als een zeef. Zijn zenuwaandoening noemde hij 'zenuwen-desorganisatie' en over zijn nieren sprak hij altijd als over iets dat een specifieke, ondermijnende tendentie vertoonde, maar 'zo was het nu eenmaal!' Met dit 'zo was het nu eenmaal' dacht Rucner een oplossing gevonden te hebben voor de diepste geheimen van het leven. Hij voelde hoe zijn tanden aan het rotten waren en eruit vielen en hoe zijn klieren (een soort vette, giftige klieren diep in zijn lichaam) niet naar behoren functioneerden. Alles in hem was in verval. Zijn hart klopte hulpeloos onder de hoeveelheid gebeurtenissen, hij voelde hoe dit zwakke hart sloeg en hoe zijn nagels doorgroeiden als bij een dode. Er intussen zo over peinzend dat 'het nu eenmaal zo was', leidde hij ondertussen een treurig en ongelukkig bestaan, totdat hij in een bataljon geplaatst werd en twee keer een schotwond opliep. In zijn dagelijks bestaan hield hij nog het meest van wandelingen langs de dijken van het stinkende kanaal aan de rand van de stad, waarnaar toe vanuit de hele stad blubber en stank stroomden en ratten zo groot als konijnen rondsprongen.

Toen had Rucner voor zichzelf zijn trieste en definitieve wereldbeeld geconstrueerd dat bestond uit de fundamentele gedachte dat de hele stad haar bestaansrecht enkel en alleen ontleende aan dat smerige kanaal. De mensen maakten elkaar af en leden, aten zich vol en reisden, schreven boeken over 'God die niet bestond en over de democratie die de wereld zou redden' en ze deden dit allemaal alleen maar met de consequentie dat uit dit lijden en deze ideeën zo'n zwart en smerig kanaal zou stromen. Dit pessimisme nam alleen maar toe na de ervaringen van Rucner aan het front. Bovendien twijfelde hij nu zelfs aan de democratie en wilde niet eens meer aan haar denken. Wat maakt het ook uit! Democratie of geen democratie! Alles zal toch uiteindelijk eindigen in dit modderige kanaal!

In het dorp Bistrica, waar ze overnacht hadden, legde Rucner het aan met de weduwe van de hoefsmid die hij twee jaar geleden ontmoet had toen hij door dit gebied gekomen was. Zij was een vruchtbare vrouw die, nadat ze haar echtgenoot doodgeschoten hadden, met vijf kinderen achtergebleven was. Die nacht bleef Rucner bij haar maar dat was niets bijzonders. Een warm bed met rood-wit gestreepte dekbedden, weelderige in zweet badende vrouwenheupen onder de veren en ergens in de verte grommende kanonnen. Een ruiter met een lantaren waadde door de modderige straat en je kon horen hoe moeizaam het paard zijn hoeven uit de modder trok. Mist daalde neer. Rucner herinnerde zich dat hij op de tafel in de keuken (met een rode bakstenen vloer) zijn pijp had laten liggen en juist op dit donkere ogenblik leek hem de ruimte waarin de ruiter waadde, ongewoon diep. Het kind in de kamer begon te huilen en hij stond hier, dom, ziek, verlaten.

Ze vonden hem de volgende ochtend op de hooizolder, hangend aan een dikke balk. De pijp had hij in zijn linker hand. Vid Trdak was diep onder de indruk. Ze hadden in hetzelfde dubbelrot gestaan en als ze naar rechts gecommandeerd werden, was Vid Trdak om Rucner heen gedraaid als een vleugel van een dubbele deur en was altijd bij hem in het dubbelrot gesprongen; zo hadden ze heel wat afgekletst in het dubbelrot, in de wagon en in de kazerne: Rucner kende Trdaks zorgen maar troostte hem nooit.

'Jij zult sterven enje kinderen zullen sterven en ik zal sterven, niemand die het wat kan schelen! Laten we eerlijk zijn! Of denk je soms dat ik het Markusplein niet ken? Jij denkt dat daar die kortzichtige schrijver zit en Riz-Abadie-sigaretten draait, is het niet? Haha! En jij denkt dat hij een doctor is? Daar is niemand! Noch die oude doctor, noch de Ban, noch de Regering! Alles is verlaten! Alles komt in het zwarte kanaal terecht!'

'Ongelofelijk! Hij was hier, gisteren nog marcheerde hij hier in het dubbelrot en nu is hij niet meer in het dubbelrot! Hij is gewoon het dubbelrot uitgestapt!' Achter Vid Trdaks rug dreven de mannen de spot met Viktor, de bataljonsmetselaar die van de majoor verlof gekregen had onder de strikte voorwaarde dat hij naar huis moest gaan om zijn vrouw als een teef neer te schieten omdat ze hem op de laagste manier bedrogen had met de oude molenaar (terwijl hij hier op het front zijn bloed aan het vergieten was, had de vrouw het huis verlaten en was naar de molen verhuisd), en kijk, Viktor was teruggekeerd zonder resultaat!

'Luister, Viktor,' zei de bataljonscommandant voor het vertrek tegen hem, 'ik geef je verlof van het front! Prima! Maar geef me je erewoord dat je die teef van je in ieder geval neerschiet!'

'Natuurlijk, meneer de majoor! Op mijn erewoord! Ik zal haar neerschieten als een teef!'

En Viktor de metselaar vertrok naar huis, maar zijn vrouw schoot hij niet neer! Waar blijft je erewoord, Viktor! Viktor!

De officieren kwamen (gekleed in oliejassen) uit de telefoonhut en bestegen hun paarden, commando's galmden over het bataljon en alles zette zich moeizaam en moe in beweging.

De man, die in de slag bij Bistrica Lesna over het lot van onze helden besliste, heette Rikard Weisersheimb, Ritter von Reichlin-Meldegg und Hochenthurm. Hij bekleedde de rang van luitenant-kolonel in de generale staf en was operationeel chef over die legereenheid waarin onze compagnie uit Zagorje opging als een nauwelijks waarneembare streep, getrokken met een rood potlood op een grijze, volgetekende kaart schaal 1:75.000.

Op deze kaart van de luitenant-kolonel was niet te zien hoe de hele omgeving door granaten omgeploegd was (alsof dolle, wilde zwijnen de aarde omgewoeld hadden) en de duizenden, die zich deze ochtend onzichtbaar en geruisloos door de dalen en ravijnen van het terrein voortbewogen, leken niet op een hoop verwond en etterend vlees, maar waren rode pijlen waarvan de punten op de blauwe, slingerende strepen van de Russische stellingen gericht waren. Op côte driehonderd-en-dertien stond een gemetseld kapelletje met een gekruisigde Christus uit blik dat met diepe kogelgaten doorzeefd en aan flarden geschoten was. Een Duits commando had een zwarte plaat op de muur gespijkerd waarop de namen stonden van negenentwintig grenadiers die ze hier in een massagraf begraven hadden, drie maanden geleden. Het waren grenadiers van een offensieve colonne, die over côte driehonderd-en-dertien oostwaarts doorgedrongen was; later was het front op deze plek twee keer in elkaar gezakt en de Russen waren de kapel voorbijgetrokken om haar nu weer tijdens terugtrekkende bewegingen te verlaten. Deze kale heuvel, begroeid met kreupelhout, beheerste de hele omgeving en bood tevens uitzicht over beken en velden, voren en populieren tot aan het dorp waar 'onze Rucner' zich na middernacht opgehangen had. Nog verder was bosgebied te zien en met een goede verrekijker kon je duidelijk een vernield en verbrand station onderscheiden en de plek waar de eerste posten uit Zagorje zich ingegraven hadden.

Deze cöte driehonderd-en-dertien was voor de totale ontwikkeling van de betrekkingen van cruciaal belang, een soort hoeksteen, waar alle combinaties van de heer Rikard Weisersheimb en zijn evenknie aan de Russische kant, de baron von Frederiks - een gentlemen met zilveren sporen, een bojarentitel uit de tijd van Peter de Grote en hoge decoraties - bij elkaar kwamen. Deze baron von Frederiks was volgens de diepste en vakkundige overtuiging van Weisersheimb een 'dwaas', een 'dilettant', een 'domoor' en een 'patser'.

'De idioot! Had hij zijn brigade uit Kazanj, die hier gisteren doodbloedde, vierentwintig uur eerder in de gevechtslinies geworpen, dan was alles net andersom gelopen! Maar op die manier! We zullen deze patser laten zien wie wij zijn en wat wij zijn!'

En zo trok Rikard Weisersheimb, Ritter von Reichlin-Meldegg und Hochenthurm, alsof hij een schaakspel speelde met baron von Frederiks, zijn tegenstander van het andere front met een rood potlood een streep over cöte driehonderd-en-dertien en tekende een lijn van zijn eigen combinaties eroverheen, hetgeen voor de brigade van onze martelaars ( die vers gestreken en nog doordrenkt met kamferlucht uit het magazijn achter het in nevel gehulde bos kampeerde) betekende dat ze al de volgende ochtend, een zondagochtend nota bene, op de dag des Heren, door het bloed zou waden.

Bij elke stap groeide de gedrukte stemming onder de manschappen en ze voelden een soort steen in hun ingewanden, die hen dwong om te stoppen en flink te urineren; ieder moment stapte er eentje uit het dubbelrol, ging in de greppel staan en liep vervolgens weer snel naar zijn plaats terug. Door dit zenuwachtige heen en weer lopen rammelde de uitrusting van de manschappen als het geklonken, zware tuig van trekpaarden.

Ze kwamen langs verwoeste munitiewagens, daar lag een dode zonder schoenen, met een tentdoek bedekt. De puttees om zijn voeten waren smerig en doorweekt; een kauw zat op zijn zij maar vloog nauwelijks op en daalde weer krassend in de modder neer.

Het bos werd steeds dunner, het brede terrein strekte zich uit tot de beek die op deze plaats diep gekerfd door de modder kronkelde alsof iemand zijn bovennatuurlijke, grote duimnagel diep in de kneedbare, grijsrode klei gestoken had en op die manier de aarde verscheurd had, die nu lekte, etterend en vuil als een oude wond. De wind ritselde door de droge bladeren toen het eerste schot viel.

Daarvoor heerste er een spookachtige stilte, die altijd zo kenmerkend aan gebeurtenissen voorafgaat; de patrouilles, ver vooruitgestuurd, keerden terug met het nieuws dat de Russische stellingen bij de bosrand waren. Het schot galmde ver over de percelen en velden. De mannen die nooit eerder kruit geroken hadden, haalden opgelucht adem, het leek hun niet zo verschrikkelijk! Het knalde alsof ergens in de verte een plank op een andere viel. Als dat alles was!

Toen viel ook het tweede schot.

Nog twee.

Dan rust.

De manschappen stapten over een omgevallen, rijk vertakte boomstam, vuil en besmeurd, de bleekheid van hun wangen maakte een bovennatuurlijke indruk. Ze marcheerden zo bedeesd dat de stem van korporaal Pesek in deze plechtige stilte (hun hart klopte in hun keel) dubbel rauw en scherp klonk.

'Hé, wat krijgen we nou? Zijn jullie soms ballerina's? Verdomde idioten! In de looppas' Mars!'

Ze renden allemaal naar de bedding van de beek die aangeslibd was met water dat tot aan hun enkels reikte en stelden zich daar op. Een stel vreemde soldaten sjokte over de akkers, nu eens springend en dan weer kruipend. Het zag er komisch en tegelijkertijd onbegrijpelijk uit. Lovrek Štef keek naar de vreemde en onbekende soldaten die zich over de voren bewogen als ploegers in de verte (maar het waren geen ploegers en ze droegen ook geen ploegen maar geweren), hij keek naar de natte en zware, omgewoelde aarde, bukte zich om met zijn hand te voelen wat voor aarde dat nou was want hij kreeg de indruk dat er behoorlijk diep geploegd was en de aarde best prima kon zijn. Op het moment dat Lovrek Štef zich bukte en een handvol aarde oppakte, begon een mus te tjilpen en Trdak Vid, zijn kameraad uit het zevende dubbelrot begon tegen hem aan te leunen, alsof hij onwel geworden was.

In de verraderlijke stilte begon ergens ver weg bij de rechtervleugel in het bos een machinegeweer te ratelen. Het geknetter overspoelde de dalen en golfde steeds verder en verder; in deze brede echogolven klonk ineens de doffe dreun van een kanon. Het kanon bulderde alsof het op vijf passen afstand stond, luid en diep, net als het kanon voor de kerk met Pasen. Op hetzelfde moment begonnen ergens ver vooraan kanonnen als orgelklanken te bulderen en vloog iets als een vogel over de greppel heen, over de beek en de mannen.

'Te hoog,' schreeuwde iemand in stomme verbazing.

'Kop dicht!'

Lovrek had de kanonnen gehoord en wachtte in spanning af of ze weer zouden vuren, toen Trdak Vid hem krampachtig beetgreep als een drenkeling. Lovrek voelde alleen hoe slap Trdak Vid was en langzaam op de aarde zakte. Bloed gutste uit zijn mond en stroomde over zijn armen.

'Vid, Vid, in hemelsnaam, Vid!'

Vid Trdak gaf geen antwoord. Het wit van zijn oogbollen glinsterde blauwig en bloederig schuim zeverde langs zijn tanden; hij slikte en smakte met zijn kaken alsof hij aan het herkauwen was. Trdak had de mus nog gehoord en de schreeuw dat het te hoog was toen het zwart voor zijn ogen werd en hij eraan dacht dat hij vergeten was om de docter op het Markusplein te vragen dat hij om een snelle regeling verzocht, en op het allerlaatst dat hij dat ook niet vergeten was, deze meneer de docter had geen tijd, hij draait Riz-Abadie-sigaretten - en Rucner had gezegd dat er niets was - niets was er, noch een Regering, noch een Ban, noch een doctor, niets ...

Lovrek Štef bukte zich naar Vid Trdak. Hij wilde hem optillen en iets doen dat verstandig was en menselijk en op zijn plaats, maar kon zich onmogelijk herinneren waar nu toch zijn verbandspullen waren, waar was dat verdomde pakje gebleven, in de tas of in zijn ransel? Boven de greppel floot opnieuw een granaat, ook deze was te hoog; onmiddellijk daarop nog drie, allemaal hoog boven hen. De mannen begonnen te rennen als koeien voor het vuur, niets was waarneembaar, alleen waanzinnig geschreeuw en gefluit. Lovrek raakte volledig de kluts kwijt. Wat moest hij doen? Moest hij achter de mannen aan lopen, schreeuwen, Trdak Vid hier in de modder achterlaten, wat, wat?

'Vervloekt zij je ouwe moer! Ik schiet je neer als een hond! Mars!'

Lovrek schrok op als uit een droom. Voor hem stond korporaal Pesek en dreigde met een revolver, schreeuwde luidkeels en vloekte; er was nergens iemand te zien, ze waren allemaal ergens in de aardbodem verdwenen, alleen hij stond hier en korporaal Pesek met zijn revolver. Gehoorzaam als vee liep Lovrek naar een boomstronk toe, nog maar drie stappen - toen ergens naast hem een granaat insloeg en hij door een fontein van aarde in de beek geslingerd werd. Hij kon zich nauwelijks losrukken van Trdak en viel in het water, toen een steile, zwarte water- en modderzuil rechts omhoog schoot en onmiddellijk gevolgd werd door net zo'n zwarte zuil links. De aarde begon te dansen als waterdruppels op plassen bij een storm; hier eentje en daar eentje, steeds meer en steeds sneller. Lovrek voelde zijn natte kleding en zijn ondergoed plakte tegen zijn huid, zijn ogen waren volgespat met een grijs mengsel rottend, groenachtig, glibberig mos, zijn handen vol bloed, Trdaks bloed. Zijn elleboog brandde hevig, daar was hij geschaafd en op zijn knie (dat was niets, een klein schrammetje), fiju, fiju, fiju, floten de scherpe draden door de lucht als op een schietbaan wanneer op schietschijven geschoten wordt, boven hem raakte een flinke brok van de helling los gelijk een vette, zware deegklomp die met een mes afgesneden werd. Waterbellen klokten in de modder: klok, klok.

Fluiten floten schril. Ergens vooraan in de hondsroos en de braamstruiken, werd geschoten. Een trompetter liep behendig als een aap op handen en voeten door de greppel. Lovrek wilde hem nog achterna schreeuwen waar de tweede compagnie was, maar door dit donderende geraas boven de heuvel was geen woord te horen, alleen granaten die bromden als een contrabas. Het bulderen nam toe, langs het oor van Lovrek floot een naaldvormig projectiel. Op het zelfde moment boorde zich het tweede voor hem in de aarde en verscheurde haar. De aarde kreunde, langzaam en diep, zoals schepselen doen die afgemaakt worden. Je hoorde hoe in het bos een boomstam openspleet van de kruin tot de wortels. Lovrek lag op zijn rug in de kromming van de beek die als drinkplaats diende voor het vee. Alles was door hun hoeven vertrapt en het stonk er naar koeienvlaaien. Hij wilde zich omdraaien en onder de omgevallen balk kruipen (daar zou hij het warmer hebben) maar kon zich niet bewegen vanwege een onbeschrijflijke moeheid die hij zelfs tijdens het dorsen van het koren in de allergrootste augustushitte niet gevoeld had. Alsof zijn lijf een doorweekte zak cement was, zo'n gewicht voelde hij in zijn benen en zijn ogen vielen dicht; zijn oogleden liet hij slechts zo ver geopend dat een dunne, horizontale lichtstreep op zijn pupillen kon vallen. Door een dichte sluier als door tranen heen zag hij regendruppels die over het spinneweb van blad naar blad gleden. Lovrek Štef herinnerde zich haarscherp hoe Trdak hem aan zijn riem getrokken had en hoe hij, helemaal slap geworden, bloed begon te spuwen en hoe Pesek tegen hem blafte met zijn revolver in de hand. Maar nu waren al die voorstellingen tot een weke substantie versmolten als de vertrapte voelhorens van een slak, alles leek zo slijmerig, zo kleverig en koud. Lovrek vond het vreemd dat korporaal Pesek zo tegen hem geschreeuwd had en zelfs met zijn revolver gedreigd had en nu aan zijn voeten lag, groen, doof, onbeweeglijk; witte wolkjes granaatkartets vlogen in alle richtingen boven zijn hoofd als sneeuwballen. Aarde vloog door de lucht alsof iemand haar met een spade keerde en al deze rook en deze modder, het was allemaal zo doodstil.

Loborec Štef was nog diep in gepeins verzonken over zijn idee hoe het geweest zou zijn als hij zich in het dorp ergens bij een mesthoop verstopt had, toen het eerste artillerievuur losbarstte; als oude, ervaren veteraan bleef hij in de greppel liggen want hij wist dat liggen blijven het eerste principe was van een sucessvolle en verstandige oorlogsvoering: liggen blijven, het hoofd in de modder begraven en de ogen dichtknijpen, hoe langer hoe beter. Dus bleef hij onbeweeglijk en stijf liggen totdat hij ineens opschrok en niet wist of dat maar een moment geduurd had of verschrikkelijk lang; hij was zijn begrip van tijd kwijt en had het gevoel of hij uit een droom ontwaakte. Om hem heen bevonden zich uitsluitend Magyaren, die op zijn Magyaars vloekten en doorliepen. Een reusachtige Magyaar bleef boven hem staan en gaf hem een schop voor zijn achterste, dus stond hij ook op en liep achter de Magyaren aan.

'Daar gaan de Magyaren, daar gaat ook hij! Wat kan het hem nog schelen! Madzar ember! Alamvašut,13 Hij heeft geen keus! De Magyaarse zwijnen zullen hem nog neerschieten als een hond! Hij was blijven liggen zolang hij kon! Nu maakte het toch niets meer uit!'

De Russische dubbelganger van luitenant-kolonel Rikard Weisersheimb, baron von Frederiks, de 'dilettant' en 'idioot', die gisteren zo lichtzinnig - beter gezegd hazardeus -zijn Kazanjse brigade verspeeld had, stond niet toe dat ze hem, met wat voor tegenaanvallende listen dan ook, côte driehonderd-en-dertien zouden afpakken. Hij had deze aanval nauwkeurig vooruitgezien en liet daarom nog afgelopen nacht de hele post met dubbele kanonreserves versterken en trok tevens met een rood potlood op de kaart enkele Tsjerkessische transporten erbij, die al drie weken lang onderweg waren langs modderige, Russische stations. Zodoende had hij het bevel gegeven om het front staande te houden totdat deze transporten zouden arriveren.

Door granaatinslagen schoten zwarte aardfonteinen links en rechts omhoog. Loborec Štef liep als een zoekgeraakte mier heen en weer door een donkere colonnade van zwarte, roetige rookzuilen en kuilen. Hijgend, verwoed en ademloos wierp hij zich verdoofd in het vuur alsof iemand met een vuist op zijn neus geslagen had. Het was een aardklomp.

Dikke zwarte rookwolken stegen op, splinters van gespleten boomstammen, kreupelhout vol doornen en blubberige aarde vlogen over de hoofden van de mannen. Loborec voelde hoe iets warms tegen zijn gezicht spatte en toen hij zijn vinger eroverheen haalde, was die vol bloed alsof hij een bedluis doodgedrukt had. Het was dus bloed dat op zijn gezicht gespat was.

Links en rechts schreeuwden de manschappen maar je kon geen woord verstaan, het bulderen van de kanonnen en de mitrailleursalvo's, vuur, rook, gekerm van de gewonden en zware, bedwelmende geur van buskruit drongen in ogen en oren, in poriën en zenuwen en Loborec stak, vanuit een hevige behoefte om zich ergens te verstoppen, als een insekt zijn hoofd in de aarde en ademde moeizaam. Stoom dampte van zijn lichaam als van een paard. Rechts kreunde iemand en dit kreunen vervulde hem met een verschrikkelijke angst. Scharlakenrood vuur verspreidde zich over zijn lichaam en hij begon als een schurftige zijn behaarde borst, zijn heupen en knieën te krabben, het liefst had hij zich helemaal uitgekleed, zijn schoenen uitgetrokken, was hij weggelopen, had hij zijn voetzolen gekrabd die zo verdomd jeukten, had hij gegild, tegen iemand geschreeuwd - toen vlak voor hem een kogel zich fluitend in de grond boorde. Loborec had even het gevoel alsof de kogel zich in zijn oog geboord had, hij tastte naar zijn oogappel en was verbaasd dat deze nog op zijn plek was en ongedeerd. Zijn oogleden knipperden nerveus door de aanhoudende ontploffingen van de explosieven en de kogelregen die op neerdwarrelende graankorrels leek, deed zijn hersenvlies zwellen. Alles dreunde in hem alsof iemand zijn schedel tegen een muur sloeg.

Een grote hitte, veroorzaakt door de ongewoon zware druk van de explosies, brandde in zijn ingewanden. In de absolute duisternis van het moment drukte Loborec met zijn hand zijn ogen dicht en dook in elkaar met de bedoeling om zich nog dieper in de aarde te graven, toen alles opeens in vuur en vlam stond. Hij voelde hoe hij door een vuurbal van groene vonken opgetild werd en weggeslingerd, hoe hij een paar keer omrolde en blootshoofds, plakkend van de modder die achter zijn nek droop, overspoeld werd door zware, verstikkende fosfordamp. Zijn neusgaten en luchtpijp kriebelden als een gek, hij moest niezen maar durfde niet de minste beweging te maken. Hij luisterde alleen naar de geweren die ratelden als ratels in de wijngaard bij een krachtige wind: als bij het feest van de heilige Michael..., dacht hij.

Lange tijd bleef hij in deze onbeweeglijke positie. Ten slotte vatte hij moed en begon voorzichtig rond te tasten of hij nog wel in leven was. Hij groef zich uit de aarde, naast hem lag iemands hoofd. Het was een hoofd uit de stoottroepen met een helm op die met een riem vastgebonden was als een postpakket. 'In dubbele rotten rechts, voorwaarts mars!' Vaarwel! Aanvallen! God wees zijn ziel genadig! Een gebroken geweerkolf rammelde ergens hoog in de rook, over de voren trok wit gas, alles rook naar vuur en ruw ijzer dat zonder ophouden sissend doofde in de plassen als hoefijzers in de smederijen.

Het schoot Loborec te binnen dat het handig zou zijn om de kuil te verdiepen waarin de heilige Rochus zelf hem misschien geworpen had. Met grote moeite begon hij naar zijn schapje te zoeken dat op zijn rug gegleden was. Hij tobde lange tijd met de riem van het schapje maar toen hij het uiteindelijk te pakken had, kletterde er iets tegenaan en vloog het schapje met een grote boog uit zijn hand.

'Weg is het', dacht Loborec nog nadat hij zich tot een kluwen opgerold had in de kuil - toen onnmiddelijk daarna weer iets langs floot dat zijn hoofd raakte. Hij voelde een brandende pijn, de wond van het schampschot bloedde en met zijn modderige vingers betastte hij zijn hoofd, keek nu eens stompzinnig naar zijn bloederige vingers om dan weer over zijn hoofd te strijken; zijn hart klopte hevig en luid. Voor hem lag in een hoop aarde iemands jas. Een kogel rukte een knoop los en deze tolde rond zoals biggetjes doen wanneer de hoeders op de wei met ze aan 't dollen zijn. 'Dat is een Geiler, de duivel hale zijn moer, en nog een.'

'Hier schiet iemand juist op mij, de duivel hale hem,' dacht Loborec en greep naar zijn geweer. Maar zijn geweer was nergens, het was in de greppel achtergebleven en hij lag hier, verscholen achter iemands lijk, zonder geweer, nog steeds vervuld van de gedachte dat het veel verstandiger geweest was als hij bij een mesthoop in Bistrica gebleven was in plaats van zich hier, op zondag, de dag des Heren, op een akker af te laten slachten. Tot dat ogenblik was hij nog altijd iemand die vaag aanvoelde dat hem onrecht aangedaan was en dat het eerlijker zou zijn als hij zich op de bandieten en bakkers, leveranciers en zwendelaars in het kader zou storten, dat hij zijn geweer zou pakken en op al die schurken in het achterland zou schieten, van de generaal tot en met de schoenmaker van het bataljon. Als een tam dier vreesde hij dit vuur, maar nadat hij zijn neus onder de groene jas van de onbekende, dode Magyaar gestoken had, greep hij, bebloed en opgewonden vanwege de diepe overtuiging dat iemand juist op hem schoot, diens geweer en schoot erop los, in de mist, de modder, de braamstruiken, in het niets! Wie had hij iets misdaan? Hem hadden ze van zijn zes weekse verlof beroofd, zijn bloedeigen vrouw met een geweerkolf bij het kazernehek vandaan gejaagd! Afgebeuld hadden ze hem, door ziekenhuizen gesleept, zijn schoenen gestolen en nu schieten ze nog op hem? Wie is dat zwijn dat op hem schiet? Laten we eens kijken hoe lang Štef Loborec dat pikt dat juist hij door iedereen vertrapt wordt!

Zo raasde Loborec Štef, zijn geweer ronkte als een motor, de loop rookte en het hout vatte vlam, de patronen schoten roodgloeiend uit het magazijn als uit een hakselmachine en op de vingers van Štef gloeiden witte brandblaren. Zo denderde hij in volle vaart voort op de locomotief van het slagveld.

Palčić, de lijkenidentificeerder van de divisie (in burger student en zenuwlijder bij wie elke, ook de kleinste dagelijkse onbenulligheid in het verkeerde keelgat schoot en in wiens ogen een onuitspreekbare triestheid glansde), telde in de lagere school van Bistrica Lesna de doden van de vorige dag van cête driehonderd-en-dertien. In het eerste bataljon van het regiment uit Zagorje, in de linkervleugel, waren de meeste slachtoffers gevallen: tweeënzeventig overlijdensakten uit het eerste bataljon lagen op de tafel van de lijkenidentificeerder van de divisie, student Palčić, die deze gegevens uit hun gele metalen doosje peuterde en het materiaal in de documenten en tabellen van de divisieverliezen ordende. Bij het tweede bataljon leed de tweede en de derde compagnie zware verliezen. Uit het tweede peloton van de tweede compagnie waren zeven mannen niet meer opgestaan: korporaal Pesek Mato en zes domobranen.

De eerste van de rij was domobran Križ Matija. Geboren, ingeënt, gesneuveld, hij laat achter: twee brieven, vierentwintig kroon, een zakmes plus een spiegeltje. De eerste brief van Križ Matija was geschreven met de zware hand van de dagloonster Katica Rodeš en klonk zo:

'Als ik vleugels had, zouik op je verleidelijke borst vliegen alsik een oog had een valkeoog zou ik stiekem in je weelderige borst kijken alsik parels om mijn nek had zou ik ze om je hart heen winden opdat ik je nog mooier nog liever en nog dierbaarder zou vinden. Zoveel houd ik van je en als het moest zou ik mijn leven voor je geven. En toch begrijp ik uit een opmerking in je brief dat jeme ontrouw verwijt weesniet bang ommij mijn lieve, ik kan alleen door jou gelukzalig en tevreden worden maar dat beschrijven kanikniet mijn hart zal ik eruit halen en voor je neerzetten opdatje daarin je beeld kunt zien van top tot teen en hoe ik van je houd.

Roddelende tongen kunnen niet zwijgen en ookmij ofschoon onschuldig en argeloos halen ze door het slijk. Dat is de schuld van mijn stiefvader die wil dat ik de zijne wordt totdat mijn Pepo terugkomt uit Italië. Maar je moetdat nietgeloven. Het is triest als je moeder op me scheldt omdat ik bij mijn stiefvader slaap maar waar zou ik anders moeten slapen dan bij hem als ik het bij jou nietkan, want wat zal Pepo zeggen als hij terugkomt want Štefek Francetič was met Pepo in Italië en Pepo leeft en is gezond Geloofd zei Jezus en Maria tot ziens Katica Redes.'

De tweede brief van domobran Krif Matija was niet van Katica Rodeš, maar van Ljubica Jankićev, naar het schijnt een ongehuwd meisje.

'Hier is een lieve liefdesgroet van Ljubica Jankićev. Geloofd zei Jezus en Maria Lieve Mato mijn Goudschat ik laat u weten datik uw kaart ontvangen heb de derde 's avonds en datmijn hart blij was toen ik uw kaart kreeg. Ik schrijf u nu dit briefje omdat mijn hart geenrust geeft lieve mato mijn liefde mijn hart mijn goud mijn liefde is zo duurzaam als de heldere maneschijn van de hemel mijn Lief ik neem een potlood in mijn rechterhand om een brief te schrijven omdat wij geliefden niet Samen zijn. Stralende ster van mijn hart die ik meer bemin dan God en nu schijnt uit dit hart de stralende zon en groet uw zoete hart.

Mijn liefste schrijft u me over de brief die u op Mariadag ontvangen heeft alstublieft schrijftume ofu werkelijk ziek bent door een vergiftiging zoals Kovačev Blaž me vertelde want ik schrijf al de derde keer en ben bang datu in de stad anderen bemint Een lieve en vriendelijke groet van Ljubica Jankić.'

De lijkenidentificeerder van de divisie, student Palčić, raakte in gedachten verzonken bij het lezen van deze brief van Rodeš Katica die hier op zijn identificatietafel terecht gekomen was en zo het einde van een liefdesdrama werd.

Katica Redes had vast en zeker in het uitgedroogde en stoffige inktpotje gespuugd en vervolgens met een omgekeerde pennehouder erin geroerd alsof ze bloem in een pan aan 't fruiten was. En toen had ze de hele zondagmiddag uit een handleiding voor liefdesbrieven uitdrukkingen van Harambasié en van Badalié14 overgeschreven om tenslotte in deze zoete-broodjes-bakkerij een kleine waarheid te verwerken, bitter als een alsemdruppel.

Student Palčić kende deze manier van corresponderen en had al duizenden van zulke brieven doorgelezen die met naakte, roze engeltjes beplakt waren en met bloedende harten en die steeds geschreven waren in een diagonaal door een en dezelfde hand vanuit de linkerhoek bovenaan naar de rechterhoek onderaan; student Palčić wist al precies van tevoren wanneer het tot die onvermijdelijke ommezwaai van zoet naar bitter zou komen en hij vond het allemaal maar vervelend en treurig. Dit zitten hier in het lege leslokaal en het lezen, nachten lang, hoe Eva Katanëec de gesneuvelde domobran Blazek drie duiven stuurt. De eerste brengt je de liefde, de tweede het briefje en de derde een roosje ik wist alles wat in de wijngaard gebeurd was met Janica Goričančev en waarom je me niet schrijft tot ziens. En hoe Pecak Jaga aan de Kroatische koning schrijft dat nederig ondergetekende zo vrij is om, met het oog op de schenking van zijne verhevene vaderlijke genade het bijgevoegde zeer nederige verzoek onderdanig aan hem op te sturen.

Dit bijgevoegde, zeer nederige verzoek van Pecak Jaga hebben de koninklijke instanties via de officiële weg doorgestuurd naar een bevoegde militaire instantie voor een passende aanbeveling aldaar, maar de bevoegde instantie stuurde het verzoek via een korte officiële registratie aan verzoekster terug (respectievelijk aan haar echtgenoot domobran Pecak), met de vermelding dat het Zijne Majesteit de Kroatische Koning 'niet behaagd heeft om barmhartig te zijn en om zijn verheven, vaderlijke genade te schenken', en dat dienovereenkomstig Pecak Imbro niet naar zijn grond zal terugkeren waarom Jaga verzocht had, waarop ze vurig hoopte en waarvoor ze de gemeenteschrijver een vette gans en zevenentwintig eieren toegestopt had.

Alles tevergeefs. De gans met de zevenentwintig eieren, Jaga' s hoop en Imbro Pecak! Dit ligt allemaal in de metalen huls van de overlijdensakte die de student en lijkenidentificeerder Palčić openpeutert, waarop zwart op wit geschreven staat dat Imbro Pecak gesneuveld is, dat hij ingeënt is tegen cholera en tyfus, geboren en getrouwd in het dorp Trnje Jezušovo, gemeente Svetojanska. Ook het zilveren horloge van korporaal Pesek Mato is hier. Onder het deksel van het horloge is een knipsel geplakt uit de schoenmakerskalender, waarop in drukletters vermeld staat dat de heer Pesek Mato dit zilveren horloge als prijs gekregen heeft van de kalenderredactie omdat hij de raadsels 'De ochtendstond valt er zelf in' en 'Wie een kuil graaft voor een ander heeft goud in de mond' geraden heeft. Student Palčić had genoeg van deze overlijdensakten te voorschijn gepeuterd en genoeg van dergelijke verzoekschriften gelezen; duidelijk ziet hij Blažeks Marica op het sterfbed liggen, de familie steekt de dodenkaars aan: haar kinderen huilen, zij overlijdt aan tuberculose en haar Franjo ligt hier op het katheder van de lagere school in het Galicische dorp Bistrica Lesna, met drie liefdesduiven van Katančec Eva. De eerste brengt je de liefde, de tweede het briefje en de derde een roosje! En zou Loborec Štef naar zijn jonge vrouw teruggekeerd zijn, dan zou hij haar ergens totaal bezopen teruggevonden hebben. De koe, alle varkens, het pluimvee en vjfentwintig are weidegrond had de vrouw van Loborec verzopen in haar waanidee dat Štef dood was en niet meer terug zou komen. Ook de linnenkast, de kussens en de lakens had ze verzopen, voor maar vier kroon per laken. Alles in het huis van Loborec Štef was ingestort en was hij om de een of andere reden naar huis gekomen dan had hij zijn vrouw dronken en bewusteloos aangetroffen in een greppel waar dorpskinderen stenen naar haar gooiden. Hij zou haar zeker tot bloedens toegeslagen hebben en daarom was het beter dat hij helemaal niet teruggekomen was. Daar was de vader van domobran Blazek, Hij was de zeventig reeds gepasseerd, was zwak en ziek en had niemand om hem te wassen of een warm hapje voor hem te koken: zijn paarden waren blind, de varkens omgekomen en hagel had alles kapotgemaakt, dus schreef hij zijn zoon, zijn rechterhand, om terug te komen naar het erf, om een verzoek te schrijven dat hij erop staat dat er een rapport opgemaakt wordt, dat ze hem naar huis sturen, want dit was niet meer te harden.

Overlijdensakten vallen neer als regen op de tafel van de lijkenidentificeerder van de divisie en met de overlijdensakten de brieven en verzoekschriften van de gesneuvelde domobranen. Dit alles wordt door student Palčić gelezen en geregistreerd en daarmee is de zaak afgedaan. Medicinale noch rechtsmiddelen kunnen daar iets aan doen, bezwaarschriften noch hoger beroep.

Niet alleen Vid Trdak bleef hier achter met zijn zes kameraden uit het tweede peloton van de tweede compagnie en met zijn verzoekschrift waarin hij vergeten was te schrijven dat hij om een snelle regeling vroeg; brigades en divisies van doden liepen hier over deze tabellen en marcheren verder in een eindeloosheid, stom, gebogen, erbarmelijk, onschuldig veroordeeld tot de dood.

Ze lopen in rotten van vier, in dof gedreun van eindeloze, nachtelijke colonnes, hun uitrusting klettert, de Mannlichergeweren, spaden en bajonetten, men hoort hoe ze de zware laarzen uit de modder trekken en de lijkenidentificeerder van de divisie stopte eventjes met tellen, spitste zijn oren als een hond en hield zijn adem in vanwege een verschrikkelijke zekerheid.

Waarachtig, buiten marcheren mijnwerkers uit Zagorje die hun leven lang roet, stank en giftige gassen geslikt hebben, ze stonden op uit een graf, staken hun olielampen aan en lopen nu stil in een dubbelrot naar een andere groeve toe, waaruit ze niet meer terug zullen keren. Ook de wijnboeren uit de Podravina en de dagloners uit Stubica, kleinzonen van Matija Gubec15 marcheren buiten in het donker en ze zullen terugkeren, hierheen, naar zijn identificatietafel. En hij zal hun liefdesbrieven lezen, hun verzoekschriften, kijken naar de verschrikkelijk barbaarse foto's, documenten doorbladeren, nooit zal hieraan een eind komen.



Vertaling Helene Houtzager en Martin Brink




1 'Domobrari': soldaat van de landweer; 'dornobranstvo': landweer. Dit germanisme omvat symbolisch een eeuw Kroatische geschiedenis (1848-1945) en komt uit Hongarije waar het neologisme 'honved' (landweer) de benaming was voor een revolutionaire organisatie onder leiding van de extremist Kossuth in 1848. In het kader van de Hongaarse landweer was de 'Kroatisch-Hongaarse landweer' een belachelijke decoratie: van de zeven Hongaarse 'domobranen' regimenten infanterie was één regiment 'Kroatisch' en van de tien regimenten cavalerie idem. Op de vlaggen van de 'Kroatische' domobranen compagnieën prijkte het monogram van F.J.-1 op de ene kant en op de andere het Kroatische-Hongaarse wapen met de heilige Stefanus erop. De Kroatische driekleur omzoomde de vlag. Het eigen volk wist ook niet hoe het nou met die domobranen zat. Want als het waarachtige Kroatische domobranen waren, dan zouden ze toch hun eigen vaderland moeten beschermen tegen de aanhoudende dreiging van een Hongaarse suprematie!? (Noot van de auteur)
2 Verdrag: 'nagodba'. Beladen term voor politiek compromis dat ban baron Levin Rauch in 1868 met Hongaarse graven gesloten had nadat in de parlementsverkiezingen door corruptie, omkoping en beperkt stemrecht de benodigde meerderheid was behaald. Vijftig jaar lang, tot de ineenstorting van het Habsburgse rijk, was dit verdrag een fundamentele Kroatische staatswet. De meerderheid van de Kroatische bevolking - verbolgen over de gemanipuleerde verkiezingen en gevoelig voor eigen nationale verlangens - zag in dit verdrag een grote beperking van de eigen positie binnen de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie en voelde zich erdoor gekwetst.
3 Het betreft hier de historische koninkrijken Kroatië, Slavonië en Dalmatië.
4 Parma en Piacenza zijn Noord-Italiaanse steden; Spezia ligt aan de Ligurische kust bij Genua en is een havenstad.
5 Plaats in het Kroatische gebied Zagorje, aan de voet van de berg Medvenica. In 1573, tijdens de Kroatisch-Sloveense boerenopstand, kwam het in Stubica tot een beslissende slag tussen het Kroatische boerenleger en de adel. De boeren vochten hardnekkig en dapper maar waren niet opgewassen tegen het technisch beter bewapende leger van de adel. Rond 8000 boeren werden gedood tijdens de strijd en in de zuiveringen erna.
6 Zo werden de rebellen genoemd die zich teruggetrokken hadden in de bossen en vandaar uit plunderingen uitvoerden op voornamelijk de rijken. Onmiddellijk na de dood van Frans Jozef I in 1916 waren overal talloze symptomen van een revolutionaire situatie waarneembaar. Legereenheden meldden steeds meer deserteurs die vanuit ziekenhuizen, garnizoensplaatsen of bossen de protesten lieten horen van de grote massa die de zinloosheid van deze laatste Habsburgse oorlog volledig doorzag.
7 Custozza: dorp bij Verona waar in 1848 het Oostenrijkse leger won van het Piëmontese en Italiaanse leger. In Solferino daarentegen won het Piëmontese leger in 1859 de slag en moest Oostenrijk Lombardije teruggeven aan het koninkrijk Sardinië.
8 Wijn met bronwater
9 Volksdans in Noord-Kroatië.
10 Be-Ha: Bosnisch-Hercegovijns. Oostenrijkse administratieve afkorting die voor alles gebruikt werd dat Bosnisch was: het leger, de spoorwegen, tabak etc.
11 Oostenrijks-Hongaars legergeweer dat zijn naam ontleent aan zijn ontwerper, de Duitse wapenfabrikant Ferdinand Ritter von Mannlicher (1848-1904).
12 Plaatsnaam met een klooster waarin een staatsgevangenis gehuisvest is.
13 Madžar: Hongaar; ember: man; alamvassut: staatsspoorweg. Op de goederenwagons van de Hongaarse staatsspoorwegen (die een symbool waren van de Hongaarse suprematie) stond het opschrift: '36 ember (Mann), 6 Ió (Pferde)' en spottend noemden de domobranen zichzelf 'ember', hun vrouw 'emberica' en hun kind 'emberšče'.
14 August Harambašić ( 1861-191 I) publicist en dichter van vooral patriottische gedichten; Hugo Badalić ( 1851-1900) literator en populair dichter van sentimentele, patriottische gedichten (vooral geliefd in kleinburgerlijk milieu).
15 



<   

TSL 19

   >