Miroslav Krleža werd in 1893 te Zagreb geboren.
Hij groeide op in een burgerlijk milieu en
als begaafd gymnasiast leek hij voorbestemd
voor een militaire carrière. Hij verliet echter
voortijdig de militaire academie in Budapest en
meldde zich als vrijwilliger bij het Servische leger
dat in de Balkanoorlog tegen de Turken
vocht. Onder de verdenking een Oostenrijks
spion te zijn werd hij evenwel aan de Oostenrijkse
autoriteiten overgedragen die hem als
'deserteur' voor korte tijd opsloten. In 1916
moest hij naar het front in Galicië. Na zijn terugkeer
in Zagreb vervulde hij verschillende administratieve
functies in het leger tot aan het einde
van de Eerste Wereldoorlog. Tussen de twee
wereldoorlogen in schreef Krleza vanuit zijn
grote kennis en revolutionaire bevlogenheid
over onrecht en sociale misstanden: de oorlogsjaren,
maar ook de Russische revolutie hadden
grote indruk op hem gemaakt.
Krleža werd de centrale figuur in de Kroatische
literatuur van de twintigste eeuw. Naast
epiek, dramatiek en lyriek omvat zijn omvangrijke
oeuvre ook essayistisch werk, cultuurkritische
beschouwingen en polemieken. Daarnaast
was hij oprichter en medewerker van verschillende
literaire tijdschriften. Zijn werk bleef
lange tijd onopgemerkt in het buitenland, niet
in het laatst door de geïsoleerde positie waarin
de Zuidslavische literatuur zich bevond. Nu
wordt zijn naam steeds vaker genoemd onder
de groten van de Europese literatuur. Kenmerkend
voor Krleža is zijn grote eruditie en magistrale
vertelkunst.
De hier vertaalde novelle vormt samen met
nog zes andere (gepubliceerd tussen 1917-1923)
zijn grote anti-oorlogswerk 'De Kroatische God
Mars' (Hrvatski Bog Mars, 1946) dat tegenwoordig
als zijn beste werk wordt beschouwd.
Om dit werk beter te begrijpen is het zinvol enkele
historische gebeurtenissen te reconstrueren
omdat ze als een rode draad door het oeuvre van
de schrijver lopen. Krleža schreef zijn novellen
in een tijd van grote politieke, intellectuele en literaire
veranderingen, het verdwijnen van oude
waarden en het zoeken naar nieuwe. Voor Kroatië
en de Kroatische literatuur was de ineenstorting
van de Oostenrijkse dubbelmonarchie
de belangrijkste gebeurtenis. In 1918 werd door
de grote mogendheden een nieuwe staat op de
Balkan gesticht die eerst het koninkrijk van de
Serven, Kroaten en Slovenen werd genoemd en
na 1930 het koninkrijk Joegoslavië. Al spoedig bleek deze nieuwe staat (waarvan ook de jonge
Krleza een aanhanger was) niet opgewassen tegen
de grote nationale en sociale problematiek
van die tijd.
Tegelijkertijd maakte de Russische Oktoberrevolutie
een einde aan het tsarenbewind.
Maar ook zij kon de hoop van de uitgebuite
arbeidersklasse op een rechtvaardigere maatschappij
niet realiseren. De Sovjet-Unie veranderde
in een imperialistische macht. Toch bleef
het idee van een proletarische solidariteit een
dominante rol spelen in het leven van Krleza.
Daarnaast kregen nieuwe stromingen, waaronder
decadentie en existentialisme, grote invloed
op de Europese intellectuelen. Psychoanalytische
ontdekkingen leidden bovendien tot een
grote crisis in het rationalisme.
Een literaire reactie bleef niet uit. De eerste
twintig jaren van deze eeuw tonen een antithetische
ontwikkeling: het modernisme en de
avantgarde. Zij richtten zich vooral op een verwerping
van bestaande tradities en de negatie
van het rationele bewustzijn. Maar dit experimenteren
met vormen en structuren wordt in de
jaren twintig herroepen. De literatuur moet
voortaan in verband staan met de problematiek
van de geschiedenis, zij moet geëngageerd zijn.
Het meest vergaande resultaat hiervan is de 'sociale
literatuur' die haar hoogtepunt bereikte tijdens
de Tweede Wereldoorlog. Krleža volgde
deze stromingen niet blindelings op: 'De Kroatische
God Mars' is een synthese van beide.
'De slag bij Bistrica Lesna' draagt de kenmerken
van een terugkeer naar rustigere vormen
en is geschreven in een analytische, literaire
taal. Daarmee wijkt deze novelle duidelijk
af van de zes andere. Het lijkt of men een verslag
leest in een krant en toch verschilt het daarvan
wezenlijk door de gedurfde overpeinzingen
van de personages, door de generalisaties die
een optimale concreetheid behouden en door
details die in hun aangrijpende ruwheid symbolische
kracht krijgen. Opvallend zijn de namen
van de helden die bij Krleža altijd betekenisdragend
zijn. Zo is bij voorbeeld 'Pesek' (de
roepnaam van de reservekorporaal uit de novelle)
het diminutief van 'pas' (hond) en betekent
dus 'hondje'. Krleža maakte verder gebruik
van bestaande plaatsnamen uit de streek
Zagorje,die een pittorsk christelijk decor vormen
voor de gruwelijkheden die zich daarin afspelen.
Helaas is een adequate vertaling van deze
namen ondoenlijk, wat eveneens het geval is
met de liefdesbrieven (waarvan Krleža tijdens
het bekleden van zijn administratieve functies
talloze exemplaren daadwerkelijk onder ogen
kreeg), die in spreektaal geschreven zijn.
Indrukwekkend is echter het beeld dat
Krleža ons geeft van de onschuldige boeren, de
verachte bewoners van Zagorje, die eeuwenlang
in oorlogen vochten die het belang van anderen
dienden. Deze roman is een literaire hommage
aan hen en een hartstochtelijk pleidooi
voor menselijke waardigheid. Ondanks de harde
realiteit die haast als een documentaire overkomt,
straalt deze anti-oorlogsroman een eigenaardige,
fascinerende poëzie uit. De dood
van Krleža (Zagreb 1981) betekende het einde
van een veelzijdig en begenadigd schrijverschap
en een kritische geest.
Deze geschiedenis van een episode van de slag bij Bistrica Lesna werd geschreven ter
ere van de gesneuvelde korporaal Pesek Mato en een zestal omgekomen domobranen1
uit de tweede compagnie van het tweede bataljon: Trdak Vid, Blažek Franjo, Loboree
Štef, Lovrek Štef, Pecak Imbre en Križ Matija. Zij allen sneuvelden bij de heldhaftige
aanval op côte driehonderd-en-dertien en vergoten zo hun koninklijk Hongaars
domobranenbloed ter ere van het duizendjarige koninkrijk van de heilige Stefanus,
als overeengekomen in het Hongaars-Kroatische verdrag van 1868.2 Ze rusten
in vrede!
Reservekorporaal Pesek en de zes helden uit ons verhaal leefden aanvankelijk het
stille en bittere leven dat miljoenen van ons leven, sedert eeuwen zwoegend op onze
modderige aarde, haar ieder voor- en najaar omploegend om er met pijn en moeite een
handje graankorrels uit te kunnen trekken voor een stukje kaastaart, dat met Pasen en
Kerst gegeten wordt, die twee heerlijke dagen waarop je de dagelijkse last niet in je
rug voelt, slechts het vee in de stallen te drinken geeft en de rest van de ochtend rokend
en pruimend voor de kerk doorbrengt. In de eeuwenoude grauwe mist van onderdrukking
en herendienst, schoorsteenbelasting, lijfeigenschap en stokslagen, in deze
feodale mist, die nog in 1914 tijdens de heerschappij van Frans Jozef I ons dorp als
een treurige sluier omhulde, ervoeren onze helden hun leven als iets dat de Lieveheer
nog zo geschapen had; hun grootvader en overgrootvader (God hebbe hun ziel) leefden
zo, dus waar zou je je nog druk om maken?
Alles, zoals het is, heeft God Zelf geschapen (onze Heer zij geloofd en geprezen)
en boeren zijn nu eenmaal arme stakkers omdat God Zelf ze zo geschapen heeft. Zo
staat het opgetekend in de pastorie en het kadaster, in de districtsparagrafen en de wetten
bij de rechtbank waar God Heren neergezet heeft om er op toe te zien dat de boerenstumperds
zich netjes aan Zijn tien geboden houden, belasting met opcenten en
omslagbelastingen betalen, in militaire dienst gaan en zelfs, mocht het Hem behagen,
ten strijde trekken.
En zo hebben onze zeven domobranen al dertig jaar lang hun Hendrik en hun Hein
en hun zieke en tuberculeuse Klara te drinken gegeven, elke morgen, middag en avond,
dag in dag uit, zomer en winter, in regen en sneeuw. Ze ploegden en spitten, zaaiden
tarwe en gerst, rogge en boekweit, bieten en maïs, bewerkten de wijngaard, maaiden
het gras en het nagras, soms maaiden ze zelfs een derde keer (als de herfst mooi was
en warm) en dat steeds weer van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat, tot hun rug er
pijn van deed. Onze grond is immers schraal en glooiend, je moet er diep ploegen en
behoorlijk mesten opdat hij niet achteruitgaat en nog meer verarmt.
En dat was zwaar werk. Want ploegen is zwaar. Over natte voren baggeren, zaaiend
en eggend, is zwaar. Het vee verzorgen is zwaar. Een os blijft een os en een varken
een varken. Je moet hun alles kant en klaar voorzetten. Stro en hooi, haksel en klaver!
De mest moetje onder ze vandaan schrapen en de vloer met vers stro bedekken,
ze moeten geborsteld worden en dat alles moet, móet, want sla je ook maar één keer
over dan gaapt je de volgende dag het verval al tegemoet, daarom moet je! Maar alles
staat er beroerd bij en alles moet je zelf doen! Fruit moet geplukt worden, azijn geperst,
hennep gebraakt en linnen gesponnen want fabrieksprodukten zijn duur. Alle krachten
moeten aangespannen worden wil je niet naakt en barrevoets creperen. Want: een
put moet je wel graven (zonder put gaat het niet), dat verslindt al duizenden. Je schildert
het huis, ook dat hakt er behoorlijk op in; en het schuurdak in de wijngaard moet
met riet bedekt worden en de dorsers schrokken een tiende van de oogst op maar wil
je jezelf en de knechten kleden, dan kun je je vee wel verkopen. Waar blijf je dan nog
met de verplichtingen, oude schulden, hypotheken, advocaten? De zorgen nemen geen
einde! De marskramer sleept volle manden met eieren en bonen weg voor een paar
schalen, een glazen cilinder en linten; de opankenmaker op de jaarmarkt trekt het vel
over je oren voor die vervloekte opanken; de belastingen hopen zich op, omzetbelastingen
trekken aan de ene kant, de fiscus en de gendarmen aan de andere, boswachters,
klerken, ambtenaren, kapelaans, onderwijzers, ze plukken je en bestelen je van alle
kanten: eieren en pluimvee, jenever en wijn, spek en noten (als hamsters en marters)
en allen hakken in op de boer als was hij vee. En de boer ziet haarscherp dat hij op een
of andere manier de minste is en dat ze hem met een zware last opgezadeld hebben,
maar ook al ziet hij het, wat schiet hij ermee op dat hem dat alles duidelijk is?
In de ogen van onze helden vormden alle ambtenaren en gendarmen, kazernes en
regio's, dossiers en kantoren een machinerie die door de heren doctoren alleen bedacht
was om in het arme boerenbestaan een goudadertje bloot te leggen en om de
zakken van de boeren na te kunnen tellen en hun varkens en merries. Maar dit hele
systeem van hoge heren, van doctoren, van dit drievoudige koninkrijk3 en alle koninklijke
verordeningen van dit ambtenarenapparaat onderschatten de sterke en
onoverwinnelijke levensdrift in hen. Wanneer onze helden over zichzelf en over hun
leven nadachten, dan ging dat ongeveer zo: dit is mijn hut, het dak ervan is steil, het
regenwater loopt links en rechts omlaag, maar niet op mijn hoofd. Het is een prima
uitvinding dat het water niet op mijn hoofd loopt, ik heb het van mijn grootvader geërfd,
dit roetige, warme dak, en geef het door aan mijn zoon want het is een goed iets: een
dak boven je hoofd. (De mens zou als vee zijn zonder dak.) Zittend onder mijn paddestoel
kijk ik naar de omhoog kringelende rook, het hemel water stroomt omlaag en bevloeit
de omgeploegde akker. En dat is goed. Mijn vrouw spint de draden als een spin,
aardappelen dansen in de pan en op de rookzolder is vast nog een vet krabbetje te vinden.
Dat is alles. Meer heb ik eigenlijk ook niet nodig. Het leven is goed! Je steekt een
pijp op in de schemering en kijkt naar de gele katteogen die in de warme ossedamp in
de stal fonkelen als glimwormen! Het leven is goed!
Al deze armzalige dorpen en nederzettingen in Zagorje, Prigorje en rond de berg Kalnik,
verspreid over bossen en bergengtes, hebben in het verleden heel wat catastrofes
meegemaakt en deze laatste Habsburgse oorlog, die op een namiddag het dorp overrompelde,
toen het koren gedorst werd en gemalen, terwijl alle dorsvloeren dreunden
van de doffe slagen, deze ongelukkige oorlog was voor deze mensen niet de eerste
noch de laatste rampspoed. Hun dorpen waren al ettelijke keren tot de grond toe afgebrand,
zelf waren ze aan pest en cholera gestorven, aan hongersnoden en grafelijke
stokslagen: toen de Turken destijds de vestingen van Karlovac en het Dravadal onder
de voet liepen, brandden ze het hele gebied plat. Oostenrijkse arkebussiers uit Parma,
Piacenza en Spezia,4 Spaanse en Zwitserse condottieres onder Oostenrijkse en pauselijke
vlaggen roofden na de catastrofe van Stubica in 15735 alles wat los en vast zat
tot en met de laatste worst op de rookzolder en het laatste garen in het weefgetouw.
Hongaarse gendarmen schoten op deze mensen uit hoofde van het verdrag van 1868,
manschappen van het groene kader6 en de achtenveertigers uit Custozza en Solferino7
verkrachtten hun vrouwen en meisjes. Kraamvrouwen bleven eigenhandig met
een sikkel de navelstreng doorsnijden van hun pasgeborene en stonden de derde dag
na de bevalling op; de doden werden net als in oude, heidense tijden met wijn overgoten.
Het feit dat er langs de Europese kusten machtige keizerrijken verrezen en ten onder
gingen, nieuwe landen ontdekt werden en het leven zich drastisch veranderde, kon
dit leven hier niet deren. Hoewel! In de dalen verrezen kerken en gevangenissen: stenen
gebouwen met vlaggen en roomse kruisen, met bliksemafleiders en orgels, tralies
en geboden: maar al die gevangenissen, kantoren en kerken stonden er gisteren nog
niet en mogelijk zijn deze kerken, documenten en geboden morgen weer verdwenen
en zijn dorpen als Jezusevo, Sint Jalžabet en Sint Jan gewoon weer Vossedorp en Wolvehol
gaan heten, zoals voorheen, zonder problemen! Ere zij God!
Het was dan ook vanzelfsprekend dat deze zogenaamde oorlog deze mensen met
hun nuchtere kijk op de dingen niet bijzonder op kon winden.
'Oorlog! Nou ja!'
'Oh mijn God! Oorlog! Wat doe je ertegen? De heren doctoren zullen wel weten
wat ze met deze oorlog willen!'
'Het is een zaak van de heren, het is hun oorlog!'
Maar toen verspreidde zich het gerucht dat van deze of gene het been afgerukt was
en zelfs soms ook het hoofd. De vrouwen begonnen naar jodoform te ruiken en je hoorde
dat enkele mannen zich aansloten bij het groene kader (maar ach, dit groene kader plunderde meer de rijken dan de boeren, we zullen wel zien, het komt zoals het komen
moet).
'Er was een tijd zonder oorlog en die zal er weer zijn!' 'Vrouwen zijn weliswaar
slecht geworden, maar hun mannen in kazernes en ziekenhuizen zijn ook niet beter!'
'Ieder zijn deel! De toekomst zal het leren! Alles op z'n tijd. Aan elke macht komt
een einde!'
Het begon allemaal idyllisch. De arme landarbeiders en veefokkers, die hun hele
leven schoppend en slaand tussen het gehoornde vee in stallen geslapen hadden, leek
het gebeuren in de geasfalteerde stad (waar bij regenval de trottoirs glommen als spiegels)
in het begin minder zwaar dan dat hopeloze gezwoeg en ze hadden het gevoel
alsof ze - een minuut lang - uit hun ondraaglijk zwaar slavenbestaan ontsnapt waren.
Ze hadden horen vertellen over een fantastisch luilekkerland waar de gebraden eenden
en kippen je in de mond vliegen en waar op de weilanden varkens en aan het spit
geroosterde speenvarkens grazen, waar zilveren horloges en kettingen aan de bomen
hangen. En dit leven in de stad leek de eerste dagen precies op zo'n luilekkerland.
Niets dan vleesrokerijen met gerookt vlees! Niets dan gerookte hammen, ribstukken
en rood spek van dikke varkens, de dodelijke wonden mooi gebraden in vette zwarte
roet. Door bloederige gaten staken spijkers waaraan gezwollen darmen hingen en gedroogde
worsten bengelden, kaantjes geurden in porseleinen schalen die omwikkeld
waren met ijzerdraad om niet uit elkaar te vallen. Niets dan gerookt vlees! Een hele
stad vol gerookt vlees! Hammen hingen er als vlaggen! Op de uithangborden van de
slagers stonden afgehakte, witte biggenkoppen afgebeeld en rond om de kerk hingen
opengesneden kalveren. Witte lakens wapperden in de wind, mooi overgoten met geurig,
vers bloed, bloederige slagershanden hadden hun afdruk in het linnen achtergelaten.
Overal niets dan deftige kappers die naar de fijnste zeep roken, dansende kappersborden
kraakten en kreunden in de wind dat het een lieve lust was. En wat een
hoop deftige kroegen en uithangborden, beschilderd met de mooiste kleuren, nu eens
alleen met zwarte katers, kanonniers of boerinnen, dan weer met witte katers, geplukte
kippen met gebroken gewrichten waarin een vijftandige vork prijkte of grote glazen
schuimend bier. In de etalages lagen vette pannekoeken, oliebollen, grote en kleine
reuzelbollen, alles rook lekker, alles zong. Wat moest het hier heerlijk zijn op zondagmiddag
met je hele soldij op zak en te nippen van je sljivovic en je kruidenbitter,
te peuzelen van je suikerharten dit alles ook nog te overgieten met wijn en 'spritzers'.8
Als er dan meisjes zijn, een mandola en harmonika's en een vurige drmes9 de kroeg
doet schudden, de vrouwenborsten warm zijn, dat je erin zou willen bijten en je in je
ontvlamde gehemelte het zoute zweet van een vrouwenlichaam proeft en je vurige
bloed door je aderen stroomt, dan dans je als een uitzinnige carnavalsvierder, heerlijk
bezopen, niets dan meisjes, dienstertjes, gesteven onderjurken, rode linten, blote, zwarte,
smerige knieën en heupen, drmes, mandola's, contrabassen, du-du, du-du, digugigu-
sliertje, je bent een lekker diertje, juh-hu-hu, juh-juh, ijuh-hu-hu.
En zo begonnen reservekorporaal Pesek Mato, de domobranen Trdak Vid, Blažek
Franjo, Loborec Štef, Lovrek Štef, Pecak Imbro en Križ Matija dit fenomeen oorlog
idyllisch met een vurige drmes op een zondagmiddag, maar het fenomeen zou later
werkelijk uitgroeien tot een brandende wond en onze helden moesten, God nog aan
toe, honderden en nog eens honderden kilometers reizen, met de trein en te voet, ze
jammerden heel wat af in ziekenhuizen en gevangenissen en veel waars drong tot hen
door - tot die ene zondagochtend, waarop ze voorbestemd waren om te sneuvelen, de een na de ander, bij Bistrica Lesna, tijdens de aanval op cête driehonderd-en-dertien.
Op die ochtend, toen de veldslag moest beginnen, was domobran Trdak Vid het
meest triest van allen. Hij droomde van zijn kinderen en herinnerde zich de verschrikkelijke
leegte die hij opeens gezien had, nauwelijks vijf dagen geleden. Hij voelde een
brok in zijn keel, kon zijn zwarte koffie niet meer opdrinken en goot hem in de modder.
Vlak voor zijn vertrek naar de stad en de kazerne had hij zijn vrouw begraven terwijl
zijn twee kinderen in het huis achterbleven, een jongetje van zeven en eentje van
vier. Met zijn eigen familie en die van zijn vrouw had hij ruzie en totdat in de kazerne
het telegram met de oproep voor het front kwam, had hij heel wat nachten kreunend
op het stinkende stromatras doorgebracht omdat hij geen oplossing kon bedenken
voor zijn kinderen. Maar de laatste nacht schoot hem ineens het idee te binnen om
naar de doorluchtige Kroatisch-Slavonisch-Dalmatische regering te stappen daar boven
op het Markusplein en voor de doorluchtige ban zelf te treden om zich bij hem
persoonlijk te beklagen over het lot van zijn kinderen als hij naar het front moest, opdat
zijne doorluchtige hoogheid iets voor hem zou doen.
Trdak Vid had op het Markusplein de deuren platgelopen maar op menige tevergeefs
geklopt, niet wetend of hij zijn pet op moest houden bij het groeten als een echte
soldaat of juist moest buigen met de pet in zijn hand als een echte boer en knecht
die om zijn recht komt? Daarom salueerde hij nu eens blootshoofds - en werd prompt
uitgelachen; dan weer smeten ze hem eruit omdat hij een lomp varken was die met
zijn pet op de kantoorruimte binnenkwam, bang misschien dat de 'luizen op zijn hoofd
kou zouden vatten'. Uiteindelijk stootte hij op deze kruisweg van oneindige gangen
en kamers in het koninklijke regeringsgebouw op een mannetje met gevoelloze ogen
boven wiens hoofd een gele gaslamp flikkerend brandde; in de kamer was het schemerdonker.
Vid Trdak liet hem zijn klaagzang horen. De oude man met de gevoelloze, glazige
ogen luisterde naar hem, keek over hem heen de lucht in en draaide Riz-Abadiesigaretten
van halfzware Be-Ha-tabak10 en stapelde de sigaretten netjes, een voor een,
in een doos die bijna vol was.
'Ja! Rustig maar, mijn beste! Ik heb het allemaal al gehoord! Ja! Maar waar moet
ik uw kinderen onderbrengen? Wij hebben hier geen plaats voor uw kinderen! Wel
kunnen wij dit samen op schrift zetten! Maar dat is ook alles, mijn beste!'
'O ja! Neemt u me niet kwalijk, meneer de doctor, eh ... , edelachtbare, moet ik natuurlijk
zeggen! Wat heb ik aan een schrijven? Ik weet gewoon niet waar ik de kinderen
moet laten!'
'Hoeveel land heeft u?'
'Eén hectare!'
'En een huis?'
'Ook een huis!'
'Nou dan! Waarom kunnen de kinderen niet in het huis blijven?'
'Maar meneer de doctor! Bij God, hoe komt u erbij! De oudste is pas zeven! Hoe
kunnen zij nou alleen blijven ?'
'Kijk mijn beste, u zult maandelijks steun krijgen! Geef die steun dan aan iemand
uit het dorp!'
'Wat is dat nou voor miezerige steun? Daarvoor steekt niemand een vinger uit!'
'Doe ze dan bij familie! U heeft toch wel familie?'
'Heb ik, heb ik en had ik die maar niet! Want wat is dat voor rotfamilie? God geve
dat ze verzuipt! Als ze haar zin gekregen had, had ik al vijf jaar onder de groene zode gelegen. Mijn voren hebben ze omgeploegd en het huis afgebroken, wat moeten
mijn kinderen bij zo 'n familie?'
'Tja! Maar wat kunnen wij eraan doen, mijn beste? Wij zullen de kinderen uit principe
niet naar de stad halen! Want als we dat zouden doen, zouden ze gaan zwerven.
Geproletariseerd zouden ze worden, uw kinderen! Arme stumperds zouden het worden,
begrijpt u?'
'Jawel. Maar ben ik ook niet een stumperd, meneer de doctor? Wij zijn toch allemaal
stumperds!'
'Laat uw kinderen thuis op het erf blijven! Ziet u, mijn beste, ons volk gaat op deze
manier te gronde! Wat moet er toch van ons worden als we onze grond verwaarlozen,
als we proletariseren? Uw kinderen zullen zwervers worden, mijn beste!'
'Wat moet ik dan met ze? Moet ik ze dan wurgen opdat ze niet creperen? Wat kan
ik doen dat mijn kinderen geen zwervers worden? God nog aan toe, edelachtbare, ik
dwaal zelf rond als een zwerver!'
'Geef ze aan goede mensen, ergens!'
'Ach, met permissie, maar waar vind ik deze goede mensen?'
'Geloof me, mijn beste, in het belang van uw kinderen, het is zinloos om ze naar
de stad te halen! Het is juist in het belang van uw kinderen dat ze op het erf blijven!'
'Maar waar, waar in godsnaam? Waar moeten ze blijven?' schreeuwde Trdak Vid
wanhopig in een stinkende kamer op het Markusplein en barstte haast in tranen uit
omdat zijn borst zo'n pijn deed. God allemachtig! Morgen moet hij naar het front! Hoe
kan deze 'doctor' hier niet begrijpen dat hij morgen naar het front moet?
'Er zal wel iets op gevonden worden, mijn beste! We zullen een mooie brief aan
de gemeente schrijven!'
'De klerk van ons dorp is een dief en een oplichter!'
'We zullen de pastoor schrijven!'
'Neemt u me niet kwalijk, Onze eerwaarde ... ' en Trdak Vid wuifde moedeloos met
zijn arm.
'We zullen ze allemaal schrijven! Allemaal, mijn beste! Naar het district en naar
het arrondissement! We zullen erop aandringen dat ze uw steun verhogen! Nu zijn ze
trouwens toch al van plan de steun te verhogen. Dus! Wij gaan nu een mooie brief opstellen
en alles komt best in orde!'
Tijdens het ondertekenen van de brief, daar boven in de koninklijke bestuursruimte,
kreeg Vid Trdak de onprettige gedachte dat dit schrijven een leugen was, dat er helemaal
geen koninklijk landsbestuur was, noch een doorluchtige ban of wat dan ook,
maar slechts zo'n kortzichtige man die sigaretten draait en ze een voor een in een doosje
opstapelt. Hij had al vaak gedacht dat deze brieven, kantoren en documenten bedrog
en leugens waren voor de boeren en de armen, maar nog nooit was het zo helder
en overduidelijk tot hem doorgedrongen als nu. Er bestond gewoon niets, niemand,
alleen een man met glazige ogen zat in een halfverlichte, schemerige kamer en draaide
Riz-Abadie-sigaretten van halfzware Be-Ha-tabak.
Naast domobran Trdak Vid marcheerde in het tweede gelid van de tweede dubbel rot
Loborec Štef, een doorgewinterde frontsoldaat. Op zijn rechter schouder zat een wond
onder de riemen van zijn ransel en het Mannlichergeweer.11 Tevergeefs verplaatste
hij het geweer naar zijn linker schouder; het hielp niets, de riem bleef in zijn vel snijden
en elke stap deed pijn.
Domobran Štef Loborec had in loopgraven en bestormingen zijn leven gewaagd, was gewond geraakt aan zijn heup en werd nadat hij genezen was in het ziekenhuis
weer teruggestuurd naar het front. Daar kreeg hij tyfus, was lange tijd ernstig ziek
maar stierf niet. Hij belandde op een afdeling voor revalidatie en was reeds ingedeeld
voor een zesweeks verlof toen onverwacht in het ziekenhuis een of andere buitengewone
commissie verscheen die hem met zevenendertig anderen naar het bataljon in
de kazerne detacheerde. Loborec Štef was nauwelijks twee maanden getrouwd toen
hij bij zijn vrouw vandaan gehaald was, en hij beschouwde deze zes weken verlof als
'zijn heilig recht' en niemand mocht dat van hem afpakken. Toch hadden ze hem dit
'heilige recht' afgenomen. Verbitterd raakte hij in een diepe apathie en gaf nergens
meer om. Tot die tijd had hij met plezier de schoenen van de onderofficieren gepoetst
en als hij naar de kantine gestuurd werd, was hij in looppas heen en terug gerend; nu
mopperde hij beledigd op alles en moestjehem afsnauwen en een trap voor zijn achterste
verkopen eer hij een bevel opvolgde.
Toen de compagnie voor het front uitgerust werd, stond Loborec Štef op wacht;
de volgende dag waren er geen schoenen meer voor hem. De onderofficieren hadden
het over een kist die niet in het magazijn aangekomen was, daarna lachten ze hem uit.
Hij moest maar met versleten schoenen gaan! 'Een heertje dat met meisjes rondscharrelt
als de compagnie zich gereed maakt... '
'Ik stond op wacht!'
'Kop dicht! Ingerukt, mars! Onbeschoft rund!'
Hij verscheen op rapport, alles werd opgeschreven maar zijn schoenen kreeg hij
niet. Daarop stapte hij naar het bataljon om zijn compagnie aan te klagen, om 'zijn
recht' te halen, waarom zou hij de schurken in het magazijn zijn schoenen cadeau
doen?
Maar bij het bataljon kreeg hij een trap na en zeiden ze dat hij er eentje uit Lepoglava12
was, een hond, een rund, een zwijn, een dief! Hij kon beter oppassen dat ze
hem niet in de ochtend zouden ophangen!
Omlaagrollend van de trappen van het bataljonsgebouw schaafde hij zich aan de
leuning en liep diep teneergeslagen naar het magazijn; de magazijnen waren vergrendeld
met zware ijzeren stangen en afgesloten met een hangslot. Alles was voor
hem vergrendeld en afgesloten met een hangslot, terwijl hij om niets anders vroeg dan
'zijn heilig recht'!
Men moet het rechtsgevoel van een doorgewinterde frontsoldaat begrijpen! In de
tijd voorafgaande aan het vertrek, als het lood van acht magazijnen scherpe patronen
strak om hun middel hangt en de bajonetten in de bataljonsslijperijen geslepen worden
- dagenlang gieren de slijpstenen en het blanke staal - voelen de oude frontsoldaten
een soort oerkracht in zich ontwaken. Dit bloeddorstige en dierlijke instinct verdwijnt
gaandeweg in de modder van de marsen en het lijden in de kampen, maar in de
kazerne, waar alles nog op een operette lijkt, waar de degens blinken, de trompetten
schetteren, de compagnieën in de maat marcheren, daar voelen de frontsoldaten zich
als helden. En als deze arme drommels zich met het kantoorpersoneel van het bataljon
vergelijken, zien ze zichzelf als een soort reuzen die grote heldendaden gaan verrichten,
die op weg zijn naar slachtingen, naar bloed en vuur. Zij blijven niet achter
onder een warm dak zoals deze dieven, klerken, oplichters, marodeurs, schooiers en
grijze, luie bakkerszwijnen en foerageurs. Deze bataljonsegels hebben het goed! Zij
zullen niet zeven nachten bevriezen in een veewagon, deze vervloekte neten, maar in
een warme kamer zwarte vlooien op het papier dood drukken, kuch vreten en vermout
slurpen! Waarom zouden zij ook niet eens proeven van de fluitende kogels? En zo
ontwaakt in de frontsoldaten een haat als bij een hongerige wolf die een warme stal ruikt. Daarom is het niet verstandig frontsoldaten te sarren, en de meer ervaren en
vredelievende klerken mijden hen dan ook de laatste dagen als melaatsen.
Verdrietig en met gebogen hoofd keerde Loborec Štef terug naar het magazijn; het
was hem nu wel duidelijk dat hij in gescheurde, oude schoenen naar de modder van
Galicië moest vertrekken en vanaf de eerste regen natte voeten zou hebben toen hij -
zo in gedachten verzonken -midden op het bataljonsplein de dikke magazijnchef, sergeant
eerste klasse Smit, tegen het lijf liep. Hij besloot om nog eenmaal zijn geluk te
beproeven bij de hoogste bevelhebber van alle magazijnschoenen en -spijkers door
hem zijn beklag te doen over de situatie en over de onfatsoenlijke en hondse wijze
waarop hij behandeld was.
Hij ging stram in de houding staan, sloeg zijn hakken nog mooi tegen elkaar en
bleef zo voor Šmit staan in de hooy dat de zaak daardoor zo voordelig mogelijk uit
zou pakken, maar het gezicht van Šmit vertrok van woede.
'Loop naar de hel! Laat me met rust!'
'Meneer sergeant, neemt u me niet kwalijk, maar mijn schoenen ... '
De sergeant, wiens bloed ze bij de divisie de hele dag al hadden kunnen drinken
vanwege zeven kroon en zestien heller op een nota, berekende net partijen goederen
en ingewikkelde sommen en zocht naar uitgaven die misschien over het hoofd gezien
waren, toen Loborec al zijn combinaties door elkaar gooide. Hij werd laaiend.
'D'r uit,jij Zagorse dief! Jullie zijn allemaal dieven!'
'Ik ben geen dief, maar jullie hebben mijn recht gestolen!'
Šmit hoorde eigenlijk niet eens wat die vent hier wilde en wat die zei, hij voelde
alleen een enorme woede in zich opkomen over deze ongehoorde brutaliteit: dat een
simpele domobran het waagt om hem staande te houden en dat een simpele domobran
tegen hem zegt dat hij gestolen heeft, terwijl hem de hele ochtend het zelfde liedje
voorgezongen werd door de Hongaarse zwendelaars van de divisie.
En met volle kracht gaf hij Loborec Štef een klinkende draai om zijn oren. Naar
de hel met al die ellende.
Juist op dat moment liepen koks met een grote ketel hete zwarte koffie over de
binnenplaats. En Loborec, dol van woede en gekwetst in zijn soldateneer dat een magazijnmeester,
'een dief en krentenweger', hem die morgen voor de derde keer naar
het front vertrekt, hier op het terrein een opdoffer durft te verkopen, dook op de sergeant,
greep hem beet en gooide hem in de ketel met zwarte koffie. Na deze onderdompeling
in de overlopende koffie trok Smit zijn sabel, pakte de linker schouder van
Loborec en stak hem diep in zijn vlees. Daar, in het schemerdonker, tussen de afgeplukte
kastanjes, naast de ketel met de overgelopen koffie, ontwapend door de wacht
en de koks, besefte domobran Loborec Štef dat wat gebeurd was, niet best was.
Gewond, bloedend en geslagen, geïntimideerd met krijgsrecht en executie, ging
hij nog dezelfde nacht akkoord met een compromis om ondanks zijn verwondingen
naar het front te vertrekken, enkel en alleen om complicaties en het vuurpeleton te
ontlopen waartoe de krijgsraad hem kon veroordelen wegens het trekken van zijn bajonet
tegen een superieur. Dus vertrok hij inderdaad de volgende dag (met koorts) met
het dronken transport dat gromde als een menagerie wilde dieren en dat God en alle
heiligen in de hemel vervloekte alsook de commandant en de arme remmer, bibberend
en onuitgeslapen met zijn rode vlag op de laatste wagon.
Dit speelde in een tijd dat de oorlog elk moment kon losbarsten en tijdens deze legertransporten
was te voelen dat ergens de boeien al gesprongen waren. Vlaggen, muziek,
noch bloemen waren te zien, maar ketels goelasj werden omvergegooid, want
dit was geen goelasj, dit was stinkende urine, dit was geen rundvlees, dit waren gekookte
katten; de ruiten van wachtkamers werden met harde, beschimmelde kuch bekogeld,
kelners werden in stationsrestauraties in elkaar geslagen, lampen vernield. En toen iemand een peuk gooide in de hooischelven, die twee verdiepingen hoog bij een
Hongaars station opgestapeld lagen, lachte iedereen luid toen het door rood vuur verlichte
transport weer in beweging kwam.
Ergens in de Karpaten, waar de letters op de stations in het cyrillisch geschreven
stonden en waar vlak achter het station donkere, hoge rotshellingen verrezen die dicht
begroeid waren met naaldbos, raakte een Hongaarse compagnie verwikkeld in een
machinegeweergevecht met Oostenrijkse Tirolers. Loborec Štef hoorde iets over een
Hongaar die zijn portie zwarte koffie niet gekregen zou hebben waarop zijn maatjes
een vuile toiletemmer in de wachtkamer van het station binnengedragen hadden. Vervolgens
had de stationschef een jongen doodgeschoten, kortom: de soldaten waren
met elkaar slaags geraakt. Door de tirailleurslinies langs de spoorlijn, het ratelen van
machinegeweren, het getelefoneer, het roepen en het schieten voelde Loborec Štef ineens
een sterke behoefte om zich ook in dit gevecht te mengen, want zeker was dat
weer een mens zijn heilig recht ontnomen was.
Toen hij dit idee in zijn wagon opperde, haalden de mannen hun schouders op,
knikten met hun hoofd, spuwden en strekten zich weer uit op het stro, moe en hongerig,
luid geeuwend, hun gezichten vol prikken en krassen van het stugge haksel op de
vloer van de wagon.
Maar dit idee knaagde en spookte door Loborec Štefs hoofd gedurende de hele
reis. Waarom moest hij weer naar het front terwijl dat onrechtvaardig was? Hij was al
in loopgraven geweest, zeventien maanden had hij buiten doorgebracht. Zijn verlof,
waarop hij volgens alle regels recht had, was hem geweigerd; ook zijn schoenen hadden
ze gestolen en zijn schouder verwond; nu gooiden ze hem weer bloedend naar buiten,
de mist in, de modder, het bloed en de dood.
Het was een stille zondagochtend, nevel dampte in het oosten, hier en daar door nauwelijks
waarneembare stipjes dageraad doorbroken. De compagnie marcheerde door
het bos, door modder en regen. Er was niets te horen behalve het kletteren van wapens,
pioniersschoppen en lantarens. Links en rechts van de weg waren enorme bosgebieden
haast voelbaar. In het hoofd van Loborec Štef daarentegen dreunde zonder
ophouden een en dezelfde gedachte: had hij zich maar tijdens hun overnachting daar
beneden in het dorp in een stal teruggetrokken en bij een mesthoop verstopt tot het
nacht werd, dan was hij van alles af geweest en had hij naar huis gekund. Bloedend
en gewond als hij was hadden ze hem wel ergens in een ziekenhuis opgenomen. Hij
zou zich overal uit hebben kunnen redden en zou niet meer hebben hoeven lijden als
een beest.
In het halfduister stopte de compagnie bij een open plek; de officieren wachtten
op telefonische orders en de manschappen kregen een rustpauze.
De mannen roken de strijd. Al twee dagen hoorde je kanonnen en iemand vooraan,
in het eerste dubbelrot, vertelde met scherpe, krassende stem dat hij zich absoluut
niet meer het gezicht kon herinneren van de Russische man die hij laatst, toen hij
hier in de buurt was, in zijn lichaam gestoken had. De ezel had zich onder een beuk
verstopt, maar hij had hem met zijn bajonet onder het geritsel van de droge bladeren
vandaan gevist. Bij het daaropvolgende handgemeen beet de Rus hem in zijn linker
wijsvinger, kijk maar, hier, nu nog zijn de sporen van de beet diep in het kootje te herkennen.
Het rook naar de vochtige denneplanken waarvan de telefonisten van de divisie
op de open plek hun blokhut getimmerd hadden. Rook steeg omhoog, een telefonist
maakte ketels schoon en vertelde de mannen hoe ze hier aan dezelfde telefoonpaal
twee dagen geleden een spion opgehangen hadden. Hij wilde zich graag voor zijn dood
met pruimen en brood vol eten, dus gaven ze hem pruimen, zodat hij zich vol kon eten. Maar hij kon niet kauwen van angst, de pruimen dropen uit zijn mond en het leek wel
of er bloed uit zijn mond vloeide. Maar het was geen bloed, het was pruimesap!
'Ha-ha!'
'Ook het brood kon hij niet kauwen maar hij verkruimelde het tussen zijn handpalmen
en strooide het vervolgens over de modder voor de vogels!'
'En hoe gaat het met onze Rucner? Ha-ha!'
'Ach, die heeft het beter dan wij!'
'Zo meteen heeft hij het zeker beter dan wij!'
'Zonde van zo'n goede vent!'
Uit deze woorden viel op te maken dat 'onze Rucner' vermoedelijk oprechte sympathie
genoot van de compagnie, dat de mannen hem graag mochten en dat ze hem respecteerden.
In het dagelijkse leven was hij schrijver van beroep in verschillende plattelandsgemeenten.
Dat was geen vetpot, maar ten slotte slaagde hij erin om zich terug
te trekken in een muf kamertje van de hoge, koninklijke, Kroatisch-SlavonischDalmatische
landsregering op het Markusplein. Daar maakte hij met een lineaal registers
en vulde tabellen met getallen en letters.
Deze Rucner had in zijn leven een paar boeken gelezen waarin stond dat God niet
bestond en dat de democratie onvoorwaardelijk de wereld zou redden. Maar dit alles
maakte hem in de war. Vaak had hij zijn hersens afgepijnigd om erachter te komen
hoe dat nu zat met die God en die democratie. De zenuwen van Rucner bevonden zich
al geruime tijd in een tamelijk ontredderde toestand, zijn nieren waren zo lek als een
zeef. Zijn zenuwaandoening noemde hij 'zenuwen-desorganisatie' en over zijn nieren
sprak hij altijd als over iets dat een specifieke, ondermijnende tendentie vertoonde,
maar 'zo was het nu eenmaal!' Met dit 'zo was het nu eenmaal' dacht Rucner een
oplossing gevonden te hebben voor de diepste geheimen van het leven. Hij voelde hoe
zijn tanden aan het rotten waren en eruit vielen en hoe zijn klieren (een soort vette,
giftige klieren diep in zijn lichaam) niet naar behoren functioneerden. Alles in hem
was in verval. Zijn hart klopte hulpeloos onder de hoeveelheid gebeurtenissen, hij
voelde hoe dit zwakke hart sloeg en hoe zijn nagels doorgroeiden als bij een dode. Er
intussen zo over peinzend dat 'het nu eenmaal zo was', leidde hij ondertussen een treurig
en ongelukkig bestaan, totdat hij in een bataljon geplaatst werd en twee keer een
schotwond opliep. In zijn dagelijks bestaan hield hij nog het meest van wandelingen
langs de dijken van het stinkende kanaal aan de rand van de stad, waarnaar toe vanuit
de hele stad blubber en stank stroomden en ratten zo groot als konijnen rondsprongen.
Toen had Rucner voor zichzelf zijn trieste en definitieve wereldbeeld geconstrueerd
dat bestond uit de fundamentele gedachte dat de hele stad haar bestaansrecht enkel en
alleen ontleende aan dat smerige kanaal. De mensen maakten elkaar af en leden, aten
zich vol en reisden, schreven boeken over 'God die niet bestond en over de democratie
die de wereld zou redden' en ze deden dit allemaal alleen maar met de consequentie
dat uit dit lijden en deze ideeën zo'n zwart en smerig kanaal zou stromen. Dit pessimisme
nam alleen maar toe na de ervaringen van Rucner aan het front. Bovendien
twijfelde hij nu zelfs aan de democratie en wilde niet eens meer aan haar denken. Wat
maakt het ook uit! Democratie of geen democratie! Alles zal toch uiteindelijk eindigen
in dit modderige kanaal!
In het dorp Bistrica, waar ze overnacht hadden, legde Rucner het aan met de weduwe
van de hoefsmid die hij twee jaar geleden ontmoet had toen hij door dit gebied
gekomen was. Zij was een vruchtbare vrouw die, nadat ze haar echtgenoot doodgeschoten
hadden, met vijf kinderen achtergebleven was. Die nacht bleef Rucner bij haar
maar dat was niets bijzonders. Een warm bed met rood-wit gestreepte dekbedden,
weelderige in zweet badende vrouwenheupen onder de veren en ergens in de verte
grommende kanonnen. Een ruiter met een lantaren waadde door de modderige straat en je kon horen hoe moeizaam het paard zijn hoeven uit de modder trok. Mist daalde
neer. Rucner herinnerde zich dat hij op de tafel in de keuken (met een rode bakstenen
vloer) zijn pijp had laten liggen en juist op dit donkere ogenblik leek hem de ruimte
waarin de ruiter waadde, ongewoon diep. Het kind in de kamer begon te huilen en hij
stond hier, dom, ziek, verlaten.
Ze vonden hem de volgende ochtend op de hooizolder, hangend aan een dikke
balk. De pijp had hij in zijn linker hand. Vid Trdak was diep onder de indruk. Ze hadden
in hetzelfde dubbelrot gestaan en als ze naar rechts gecommandeerd werden, was
Vid Trdak om Rucner heen gedraaid als een vleugel van een dubbele deur en was altijd
bij hem in het dubbelrot gesprongen; zo hadden ze heel wat afgekletst in het dubbelrot,
in de wagon en in de kazerne: Rucner kende Trdaks zorgen maar troostte hem
nooit.
'Jij zult sterven enje kinderen zullen sterven en ik zal sterven, niemand die het wat
kan schelen! Laten we eerlijk zijn! Of denk je soms dat ik het Markusplein niet ken?
Jij denkt dat daar die kortzichtige schrijver zit en Riz-Abadie-sigaretten draait, is het
niet? Haha! En jij denkt dat hij een doctor is? Daar is niemand! Noch die oude doctor,
noch de Ban, noch de Regering! Alles is verlaten! Alles komt in het zwarte kanaal
terecht!'
'Ongelofelijk! Hij was hier, gisteren nog marcheerde hij hier in het dubbelrot en
nu is hij niet meer in het dubbelrot! Hij is gewoon het dubbelrot uitgestapt!'
Achter Vid Trdaks rug dreven de mannen de spot met Viktor, de bataljonsmetselaar
die van de majoor verlof gekregen had onder de strikte voorwaarde dat hij naar huis
moest gaan om zijn vrouw als een teef neer te schieten omdat ze hem op de laagste
manier bedrogen had met de oude molenaar (terwijl hij hier op het front zijn bloed aan
het vergieten was, had de vrouw het huis verlaten en was naar de molen verhuisd), en
kijk, Viktor was teruggekeerd zonder resultaat!
'Luister, Viktor,' zei de bataljonscommandant voor het vertrek tegen hem, 'ik geef
je verlof van het front! Prima! Maar geef me je erewoord dat je die teef van je in ieder
geval neerschiet!'
'Natuurlijk, meneer de majoor! Op mijn erewoord! Ik zal haar neerschieten als een
teef!'
En Viktor de metselaar vertrok naar huis, maar zijn vrouw schoot hij niet neer!
Waar blijft je erewoord, Viktor! Viktor!
De officieren kwamen (gekleed in oliejassen) uit de telefoonhut en bestegen hun
paarden, commando's galmden over het bataljon en alles zette zich moeizaam en moe
in beweging.
De man, die in de slag bij Bistrica Lesna over het lot van onze helden besliste, heette
Rikard Weisersheimb, Ritter von Reichlin-Meldegg und Hochenthurm. Hij bekleedde
de rang van luitenant-kolonel in de generale staf en was operationeel chef over die
legereenheid waarin onze compagnie uit Zagorje opging als een nauwelijks waarneembare
streep, getrokken met een rood potlood op een grijze, volgetekende kaart
schaal 1:75.000.
Op deze kaart van de luitenant-kolonel was niet te zien hoe de hele omgeving door
granaten omgeploegd was (alsof dolle, wilde zwijnen de aarde omgewoeld hadden) en
de duizenden, die zich deze ochtend onzichtbaar en geruisloos door de dalen en ravijnen
van het terrein voortbewogen, leken niet op een hoop verwond en etterend vlees,
maar waren rode pijlen waarvan de punten op de blauwe, slingerende strepen van de
Russische stellingen gericht waren. Op côte driehonderd-en-dertien stond een gemetseld
kapelletje met een gekruisigde Christus uit blik dat met diepe kogelgaten doorzeefd
en aan flarden geschoten was. Een Duits commando had een zwarte plaat op de muur gespijkerd waarop de namen stonden van negenentwintig grenadiers die ze hier
in een massagraf begraven hadden, drie maanden geleden. Het waren grenadiers van
een offensieve colonne, die over côte driehonderd-en-dertien oostwaarts doorgedrongen
was; later was het front op deze plek twee keer in elkaar gezakt en de Russen
waren de kapel voorbijgetrokken om haar nu weer tijdens terugtrekkende bewegingen
te verlaten. Deze kale heuvel, begroeid met kreupelhout, beheerste de hele omgeving
en bood tevens uitzicht over beken en velden, voren en populieren tot aan het dorp
waar 'onze Rucner' zich na middernacht opgehangen had. Nog verder was bosgebied
te zien en met een goede verrekijker kon je duidelijk een vernield en verbrand station
onderscheiden en de plek waar de eerste posten uit Zagorje zich ingegraven hadden.
Deze cöte driehonderd-en-dertien was voor de totale ontwikkeling van de betrekkingen
van cruciaal belang, een soort hoeksteen, waar alle combinaties van de heer
Rikard Weisersheimb en zijn evenknie aan de Russische kant, de baron von Frederiks
- een gentlemen met zilveren sporen, een bojarentitel uit de tijd van Peter de Grote en
hoge decoraties - bij elkaar kwamen. Deze baron von Frederiks was volgens de diepste
en vakkundige overtuiging van Weisersheimb een 'dwaas', een 'dilettant', een
'domoor' en een 'patser'.
'De idioot! Had hij zijn brigade uit Kazanj, die hier gisteren doodbloedde, vierentwintig
uur eerder in de gevechtslinies geworpen, dan was alles net andersom gelopen!
Maar op die manier! We zullen deze patser laten zien wie wij zijn en wat wij
zijn!'
En zo trok Rikard Weisersheimb, Ritter von Reichlin-Meldegg und Hochenthurm,
alsof hij een schaakspel speelde met baron von Frederiks, zijn tegenstander van het
andere front met een rood potlood een streep over cöte driehonderd-en-dertien en tekende
een lijn van zijn eigen combinaties eroverheen, hetgeen voor de brigade van
onze martelaars ( die vers gestreken en nog doordrenkt met kamferlucht uit het magazijn
achter het in nevel gehulde bos kampeerde) betekende dat ze al de volgende ochtend,
een zondagochtend nota bene, op de dag des Heren, door het bloed zou waden.
Bij elke stap groeide de gedrukte stemming onder de manschappen en ze voelden
een soort steen in hun ingewanden, die hen dwong om te stoppen en flink te urineren;
ieder moment stapte er eentje uit het dubbelrol, ging in de greppel staan en liep vervolgens
weer snel naar zijn plaats terug. Door dit zenuwachtige heen en weer lopen
rammelde de uitrusting van de manschappen als het geklonken, zware tuig van trekpaarden.
Ze kwamen langs verwoeste munitiewagens, daar lag een dode zonder schoenen,
met een tentdoek bedekt. De puttees om zijn voeten waren smerig en doorweekt; een
kauw zat op zijn zij maar vloog nauwelijks op en daalde weer krassend in de modder
neer.
Het bos werd steeds dunner, het brede terrein strekte zich uit tot de beek die op deze
plaats diep gekerfd door de modder kronkelde alsof iemand zijn bovennatuurlijke,
grote duimnagel diep in de kneedbare, grijsrode klei gestoken had en op die manier
de aarde verscheurd had, die nu lekte, etterend en vuil als een oude wond. De wind ritselde
door de droge bladeren toen het eerste schot viel.
Daarvoor heerste er een spookachtige stilte, die altijd zo kenmerkend aan gebeurtenissen
voorafgaat; de patrouilles, ver vooruitgestuurd, keerden terug met het nieuws
dat de Russische stellingen bij de bosrand waren. Het schot galmde ver over de percelen
en velden. De mannen die nooit eerder kruit geroken hadden, haalden opgelucht
adem, het leek hun niet zo verschrikkelijk! Het knalde alsof ergens in de verte een
plank op een andere viel. Als dat alles was!
Toen viel ook het tweede schot.
Nog twee.
Dan rust.
De manschappen stapten over een omgevallen, rijk vertakte boomstam, vuil en besmeurd,
de bleekheid van hun wangen maakte een bovennatuurlijke indruk. Ze marcheerden
zo bedeesd dat de stem van korporaal Pesek in deze plechtige stilte (hun hart
klopte in hun keel) dubbel rauw en scherp klonk.
'Hé, wat krijgen we nou? Zijn jullie soms ballerina's? Verdomde idioten! In de
looppas' Mars!'
Ze renden allemaal naar de bedding van de beek die aangeslibd was met water dat
tot aan hun enkels reikte en stelden zich daar op. Een stel vreemde soldaten sjokte over
de akkers, nu eens springend en dan weer kruipend. Het zag er komisch en tegelijkertijd
onbegrijpelijk uit. Lovrek Štef keek naar de vreemde en onbekende soldaten die
zich over de voren bewogen als ploegers in de verte (maar het waren geen ploegers en
ze droegen ook geen ploegen maar geweren), hij keek naar de natte en zware, omgewoelde
aarde, bukte zich om met zijn hand te voelen wat voor aarde dat nou was want
hij kreeg de indruk dat er behoorlijk diep geploegd was en de aarde best prima kon
zijn. Op het moment dat Lovrek Štef zich bukte en een handvol aarde oppakte, begon
een mus te tjilpen en Trdak Vid, zijn kameraad uit het zevende dubbelrot begon tegen
hem aan te leunen, alsof hij onwel geworden was.
In de verraderlijke stilte begon ergens ver weg bij de rechtervleugel in het bos een
machinegeweer te ratelen. Het geknetter overspoelde de dalen en golfde steeds verder
en verder; in deze brede echogolven klonk ineens de doffe dreun van een kanon.
Het kanon bulderde alsof het op vijf passen afstand stond, luid en diep, net als het
kanon voor de kerk met Pasen. Op hetzelfde moment begonnen ergens ver vooraan
kanonnen als orgelklanken te bulderen en vloog iets als een vogel over de greppel
heen, over de beek en de mannen.
'Te hoog,' schreeuwde iemand in stomme verbazing.
'Kop dicht!'
Lovrek had de kanonnen gehoord en wachtte in spanning af of ze weer zouden vuren,
toen Trdak Vid hem krampachtig beetgreep als een drenkeling. Lovrek voelde
alleen hoe slap Trdak Vid was en langzaam op de aarde zakte. Bloed gutste uit zijn
mond en stroomde over zijn armen.
'Vid, Vid, in hemelsnaam, Vid!'
Vid Trdak gaf geen antwoord. Het wit van zijn oogbollen glinsterde blauwig en
bloederig schuim zeverde langs zijn tanden; hij slikte en smakte met zijn kaken alsof
hij aan het herkauwen was. Trdak had de mus nog gehoord en de schreeuw dat het te
hoog was toen het zwart voor zijn ogen werd en hij eraan dacht dat hij vergeten was
om de docter op het Markusplein te vragen dat hij om een snelle regeling verzocht, en
op het allerlaatst dat hij dat ook niet vergeten was, deze meneer de docter had geen
tijd, hij draait Riz-Abadie-sigaretten - en Rucner had gezegd dat er niets was - niets
was er, noch een Regering, noch een Ban, noch een doctor, niets ...
Lovrek Štef bukte zich naar Vid Trdak. Hij wilde hem optillen en iets doen dat
verstandig was en menselijk en op zijn plaats, maar kon zich onmogelijk herinneren
waar nu toch zijn verbandspullen waren, waar was dat verdomde pakje gebleven, in
de tas of in zijn ransel? Boven de greppel floot opnieuw een granaat, ook deze was te
hoog; onmiddellijk daarop nog drie, allemaal hoog boven hen. De mannen begonnen
te rennen als koeien voor het vuur, niets was waarneembaar, alleen waanzinnig geschreeuw
en gefluit. Lovrek raakte volledig de kluts kwijt. Wat moest hij doen? Moest
hij achter de mannen aan lopen, schreeuwen, Trdak Vid hier in de modder achterlaten,
wat, wat?
'Vervloekt zij je ouwe moer! Ik schiet je neer als een hond! Mars!'
Lovrek schrok op als uit een droom. Voor hem stond korporaal Pesek en dreigde met een revolver, schreeuwde luidkeels en vloekte; er was nergens iemand te zien, ze
waren allemaal ergens in de aardbodem verdwenen, alleen hij stond hier en korporaal
Pesek met zijn revolver. Gehoorzaam als vee liep Lovrek naar een boomstronk toe,
nog maar drie stappen - toen ergens naast hem een granaat insloeg en hij door een fontein
van aarde in de beek geslingerd werd. Hij kon zich nauwelijks losrukken van Trdak
en viel in het water, toen een steile, zwarte water- en modderzuil rechts omhoog
schoot en onmiddellijk gevolgd werd door net zo'n zwarte zuil links. De aarde begon
te dansen als waterdruppels op plassen bij een storm; hier eentje en daar eentje, steeds
meer en steeds sneller. Lovrek voelde zijn natte kleding en zijn ondergoed plakte tegen
zijn huid, zijn ogen waren volgespat met een grijs mengsel rottend, groenachtig,
glibberig mos, zijn handen vol bloed, Trdaks bloed. Zijn elleboog brandde hevig, daar
was hij geschaafd en op zijn knie (dat was niets, een klein schrammetje), fiju, fiju, fiju,
floten de scherpe draden door de lucht als op een schietbaan wanneer op schietschijven
geschoten wordt, boven hem raakte een flinke brok van de helling los gelijk een
vette, zware deegklomp die met een mes afgesneden werd. Waterbellen klokten in de
modder: klok, klok.
Fluiten floten schril. Ergens vooraan in de hondsroos en de braamstruiken, werd geschoten.
Een trompetter liep behendig als een aap op handen en voeten door de greppel.
Lovrek wilde hem nog achterna schreeuwen waar de tweede compagnie was, maar
door dit donderende geraas boven de heuvel was geen woord te horen, alleen granaten
die bromden als een contrabas. Het bulderen nam toe, langs het oor van Lovrek floot
een naaldvormig projectiel. Op het zelfde moment boorde zich het tweede voor hem in
de aarde en verscheurde haar. De aarde kreunde, langzaam en diep, zoals schepselen
doen die afgemaakt worden. Je hoorde hoe in het bos een boomstam openspleet van de
kruin tot de wortels. Lovrek lag op zijn rug in de kromming van de beek die als drinkplaats
diende voor het vee. Alles was door hun hoeven vertrapt en het stonk er naar
koeienvlaaien. Hij wilde zich omdraaien en onder de omgevallen balk kruipen (daar
zou hij het warmer hebben) maar kon zich niet bewegen vanwege een onbeschrijflijke
moeheid die hij zelfs tijdens het dorsen van het koren in de allergrootste augustushitte
niet gevoeld had. Alsof zijn lijf een doorweekte zak cement was, zo'n gewicht voelde
hij in zijn benen en zijn ogen vielen dicht; zijn oogleden liet hij slechts zo ver geopend
dat een dunne, horizontale lichtstreep op zijn pupillen kon vallen. Door een dichte sluier
als door tranen heen zag hij regendruppels die over het spinneweb van blad naar blad
gleden. Lovrek Štef herinnerde zich haarscherp hoe Trdak hem aan zijn riem getrokken
had en hoe hij, helemaal slap geworden, bloed begon te spuwen en hoe Pesek tegen
hem blafte met zijn revolver in de hand. Maar nu waren al die voorstellingen tot
een weke substantie versmolten als de vertrapte voelhorens van een slak, alles leek zo
slijmerig, zo kleverig en koud. Lovrek vond het vreemd dat korporaal Pesek zo tegen
hem geschreeuwd had en zelfs met zijn revolver gedreigd had en nu aan zijn voeten lag,
groen, doof, onbeweeglijk; witte wolkjes granaatkartets vlogen in alle richtingen boven
zijn hoofd als sneeuwballen. Aarde vloog door de lucht alsof iemand haar met een
spade keerde en al deze rook en deze modder, het was allemaal zo doodstil.
Loborec Štef was nog diep in gepeins verzonken over zijn idee hoe het geweest
zou zijn als hij zich in het dorp ergens bij een mesthoop verstopt had, toen het eerste
artillerievuur losbarstte; als oude, ervaren veteraan bleef hij in de greppel liggen want
hij wist dat liggen blijven het eerste principe was van een sucessvolle en verstandige
oorlogsvoering: liggen blijven, het hoofd in de modder begraven en de ogen dichtknijpen,
hoe langer hoe beter. Dus bleef hij onbeweeglijk en stijf liggen totdat hij ineens
opschrok en niet wist of dat maar een moment geduurd had of verschrikkelijk lang;
hij was zijn begrip van tijd kwijt en had het gevoel of hij uit een droom ontwaakte.
Om hem heen bevonden zich uitsluitend Magyaren, die op zijn Magyaars vloekten en doorliepen. Een reusachtige Magyaar bleef boven hem staan en gaf hem een schop
voor zijn achterste, dus stond hij ook op en liep achter de Magyaren aan.
'Daar gaan de Magyaren, daar gaat ook hij! Wat kan het hem nog schelen! Madzar
ember! Alamvašut,13 Hij heeft geen keus! De Magyaarse zwijnen zullen hem nog neerschieten
als een hond! Hij was blijven liggen zolang hij kon! Nu maakte het toch niets
meer uit!'
De Russische dubbelganger van luitenant-kolonel Rikard Weisersheimb, baron
von Frederiks, de 'dilettant' en 'idioot', die gisteren zo lichtzinnig - beter gezegd hazardeus
-zijn Kazanjse brigade verspeeld had, stond niet toe dat ze hem, met wat voor
tegenaanvallende listen dan ook, côte driehonderd-en-dertien zouden afpakken. Hij
had deze aanval nauwkeurig vooruitgezien en liet daarom nog afgelopen nacht de hele
post met dubbele kanonreserves versterken en trok tevens met een rood potlood op
de kaart enkele Tsjerkessische transporten erbij, die al drie weken lang onderweg waren
langs modderige, Russische stations. Zodoende had hij het bevel gegeven om het
front staande te houden totdat deze transporten zouden arriveren.
Door granaatinslagen schoten zwarte aardfonteinen links en rechts omhoog. Loborec
Štef liep als een zoekgeraakte mier heen en weer door een donkere colonnade
van zwarte, roetige rookzuilen en kuilen. Hijgend, verwoed en ademloos wierp hij
zich verdoofd in het vuur alsof iemand met een vuist op zijn neus geslagen had. Het
was een aardklomp.
Dikke zwarte rookwolken stegen op, splinters van gespleten boomstammen, kreupelhout
vol doornen en blubberige aarde vlogen over de hoofden van de mannen. Loborec
voelde hoe iets warms tegen zijn gezicht spatte en toen hij zijn vinger eroverheen
haalde, was die vol bloed alsof hij een bedluis doodgedrukt had. Het was dus
bloed dat op zijn gezicht gespat was.
Links en rechts schreeuwden de manschappen maar je kon geen woord verstaan,
het bulderen van de kanonnen en de mitrailleursalvo's, vuur, rook, gekerm van de
gewonden en zware, bedwelmende geur van buskruit drongen in ogen en oren, in poriën
en zenuwen en Loborec stak, vanuit een hevige behoefte om zich ergens te verstoppen,
als een insekt zijn hoofd in de aarde en ademde moeizaam. Stoom dampte
van zijn lichaam als van een paard. Rechts kreunde iemand en dit kreunen vervulde
hem met een verschrikkelijke angst. Scharlakenrood vuur verspreidde zich over zijn
lichaam en hij begon als een schurftige zijn behaarde borst, zijn heupen en knieën te
krabben, het liefst had hij zich helemaal uitgekleed, zijn schoenen uitgetrokken, was
hij weggelopen, had hij zijn voetzolen gekrabd die zo verdomd jeukten, had hij gegild,
tegen iemand geschreeuwd - toen vlak voor hem een kogel zich fluitend in de
grond boorde. Loborec had even het gevoel alsof de kogel zich in zijn oog geboord
had, hij tastte naar zijn oogappel en was verbaasd dat deze nog op zijn plek was en ongedeerd.
Zijn oogleden knipperden nerveus door de aanhoudende ontploffingen van
de explosieven en de kogelregen die op neerdwarrelende graankorrels leek, deed zijn
hersenvlies zwellen. Alles dreunde in hem alsof iemand zijn schedel tegen een muur
sloeg.
Een grote hitte, veroorzaakt door de ongewoon zware druk van de explosies, brandde
in zijn ingewanden. In de absolute duisternis van het moment drukte Loborec met
zijn hand zijn ogen dicht en dook in elkaar met de bedoeling om zich nog dieper in de
aarde te graven, toen alles opeens in vuur en vlam stond. Hij voelde hoe hij door een
vuurbal van groene vonken opgetild werd en weggeslingerd, hoe hij een paar keer omrolde
en blootshoofds, plakkend van de modder die achter zijn nek droop, overspoeld
werd door zware, verstikkende fosfordamp. Zijn neusgaten en luchtpijp kriebelden
als een gek, hij moest niezen maar durfde niet de minste beweging te maken. Hij luisterde
alleen naar de geweren die ratelden als ratels in de wijngaard bij een krachtige
wind: als bij het feest van de heilige Michael..., dacht hij.
Lange tijd bleef hij in deze onbeweeglijke positie. Ten slotte vatte hij moed en begon
voorzichtig rond te tasten of hij nog wel in leven was. Hij groef zich uit de aarde,
naast hem lag iemands hoofd. Het was een hoofd uit de stoottroepen met een helm op
die met een riem vastgebonden was als een postpakket. 'In dubbele rotten rechts, voorwaarts
mars!' Vaarwel! Aanvallen! God wees zijn ziel genadig! Een gebroken geweerkolf
rammelde ergens hoog in de rook, over de voren trok wit gas, alles rook naar
vuur en ruw ijzer dat zonder ophouden sissend doofde in de plassen als hoefijzers in
de smederijen.
Het schoot Loborec te binnen dat het handig zou zijn om de kuil te verdiepen waarin
de heilige Rochus zelf hem misschien geworpen had. Met grote moeite begon hij
naar zijn schapje te zoeken dat op zijn rug gegleden was. Hij tobde lange tijd met de
riem van het schapje maar toen hij het uiteindelijk te pakken had, kletterde er iets tegenaan
en vloog het schapje met een grote boog uit zijn hand.
'Weg is het', dacht Loborec nog nadat hij zich tot een kluwen opgerold had in de
kuil - toen onnmiddelijk daarna weer iets langs floot dat zijn hoofd raakte. Hij voelde
een brandende pijn, de wond van het schampschot bloedde en met zijn modderige vingers
betastte hij zijn hoofd, keek nu eens stompzinnig naar zijn bloederige vingers om
dan weer over zijn hoofd te strijken; zijn hart klopte hevig en luid. Voor hem lag in
een hoop aarde iemands jas. Een kogel rukte een knoop los en deze tolde rond zoals
biggetjes doen wanneer de hoeders op de wei met ze aan 't dollen zijn. 'Dat is een Geiler,
de duivel hale zijn moer, en nog een.'
'Hier schiet iemand juist op mij, de duivel hale hem,' dacht Loborec en greep naar zijn
geweer. Maar zijn geweer was nergens, het was in de greppel achtergebleven en hij lag
hier, verscholen achter iemands lijk, zonder geweer, nog steeds vervuld van de gedachte
dat het veel verstandiger geweest was als hij bij een mesthoop in Bistrica gebleven
was in plaats van zich hier, op zondag, de dag des Heren, op een akker af te laten
slachten. Tot dat ogenblik was hij nog altijd iemand die vaag aanvoelde dat hem
onrecht aangedaan was en dat het eerlijker zou zijn als hij zich op de bandieten en bakkers,
leveranciers en zwendelaars in het kader zou storten, dat hij zijn geweer zou pakken
en op al die schurken in het achterland zou schieten, van de generaal tot en met de
schoenmaker van het bataljon. Als een tam dier vreesde hij dit vuur, maar nadat hij zijn
neus onder de groene jas van de onbekende, dode Magyaar gestoken had, greep hij, bebloed
en opgewonden vanwege de diepe overtuiging dat iemand juist op hem schoot,
diens geweer en schoot erop los, in de mist, de modder, de braamstruiken, in het niets!
Wie had hij iets misdaan? Hem hadden ze van zijn zes weekse verlof beroofd, zijn
bloedeigen vrouw met een geweerkolf bij het kazernehek vandaan gejaagd! Afgebeuld
hadden ze hem, door ziekenhuizen gesleept, zijn schoenen gestolen en nu schieten
ze nog op hem? Wie is dat zwijn dat op hem schiet? Laten we eens kijken hoe lang
Štef Loborec dat pikt dat juist hij door iedereen vertrapt wordt!
Zo raasde Loborec Štef, zijn geweer ronkte als een motor, de loop rookte en het
hout vatte vlam, de patronen schoten roodgloeiend uit het magazijn als uit een
hakselmachine en op de vingers van Štef gloeiden witte brandblaren. Zo denderde hij
in volle vaart voort op de locomotief van het slagveld.
Palčić, de lijkenidentificeerder van de divisie (in burger student en zenuwlijder bij wie
elke, ook de kleinste dagelijkse onbenulligheid in het verkeerde keelgat schoot en in
wiens ogen een onuitspreekbare triestheid glansde), telde in de lagere school van Bistrica
Lesna de doden van de vorige dag van cête driehonderd-en-dertien. In het eerste
bataljon van het regiment uit Zagorje, in de linkervleugel, waren de meeste slachtoffers
gevallen: tweeënzeventig overlijdensakten uit het eerste bataljon lagen op de tafel
van de lijkenidentificeerder van de divisie, student Palčić, die deze gegevens uit
hun gele metalen doosje peuterde en het materiaal in de documenten en tabellen van
de divisieverliezen ordende. Bij het tweede bataljon leed de tweede en de derde compagnie
zware verliezen. Uit het tweede peloton van de tweede compagnie waren zeven
mannen niet meer opgestaan: korporaal Pesek Mato en zes domobranen.
De eerste van de rij was domobran Križ Matija. Geboren, ingeënt, gesneuveld, hij laat
achter: twee brieven, vierentwintig kroon, een zakmes plus een spiegeltje.
De eerste brief van Križ Matija was geschreven met de zware hand van de dagloonster
Katica Rodeš en klonk zo:
'Als ik vleugels had, zouik op je verleidelijke borst vliegen alsik een oog had een
valkeoog zou ik stiekem in je weelderige borst kijken alsik parels om mijn nek had
zou ik ze om je hart heen winden opdat ik je nog mooier nog liever en nog dierbaarder
zou vinden. Zoveel houd ik van je en als het moest zou ik mijn leven voor je geven. En
toch begrijp ik uit een opmerking in je brief dat jeme ontrouw verwijt weesniet bang
ommij mijn lieve, ik kan alleen door jou gelukzalig en tevreden worden maar dat beschrijven
kanikniet mijn hart zal ik eruit halen en voor je neerzetten opdatje daarin je
beeld kunt zien van top tot teen en hoe ik van je houd.
Roddelende tongen kunnen niet zwijgen en ookmij ofschoon onschuldig en argeloos
halen ze door het slijk. Dat is de schuld van mijn stiefvader die wil dat ik de zijne
wordt totdat mijn Pepo terugkomt uit Italië. Maar je moetdat nietgeloven. Het is
triest als je moeder op me scheldt omdat ik bij mijn stiefvader slaap maar waar zou ik
anders moeten slapen dan bij hem als ik het bij jou nietkan, want wat zal Pepo zeggen
als hij terugkomt want Štefek Francetič was met Pepo in Italië en Pepo leeft en is gezond
Geloofd zei Jezus en Maria tot ziens Katica Redes.'
De tweede brief van domobran Krif Matija was niet van Katica Rodeš, maar van
Ljubica Jankićev, naar het schijnt een ongehuwd meisje.
'Hier is een lieve liefdesgroet van Ljubica Jankićev. Geloofd zei Jezus en Maria
Lieve Mato mijn Goudschat ik laat u weten datik uw kaart ontvangen heb de derde 's
avonds en datmijn hart blij was toen ik uw kaart kreeg. Ik schrijf u nu dit briefje omdat
mijn hart geenrust geeft lieve mato mijn liefde mijn hart mijn goud mijn liefde is
zo duurzaam als de heldere maneschijn van de hemel mijn Lief ik neem een potlood
in mijn rechterhand om een brief te schrijven omdat wij geliefden niet Samen zijn.
Stralende ster van mijn hart die ik meer bemin dan God en nu schijnt uit dit hart de
stralende zon en groet uw zoete hart.
Mijn liefste schrijft u me over de brief die u op Mariadag ontvangen heeft alstublieft
schrijftume ofu werkelijk ziek bent door een vergiftiging zoals Kovačev Blaž me vertelde
want ik schrijf al de derde keer en ben bang datu in de stad anderen bemint Een
lieve en vriendelijke groet van Ljubica Jankić.'
De lijkenidentificeerder van de divisie, student Palčić, raakte in gedachten verzonken
bij het lezen van deze brief van Rodeš Katica die hier op zijn identificatietafel terecht
gekomen was en zo het einde van een liefdesdrama werd.
Katica Redes had vast en zeker in het uitgedroogde en stoffige inktpotje gespuugd
en vervolgens met een omgekeerde pennehouder erin geroerd alsof ze bloem in een pan aan 't fruiten was. En toen had ze de hele zondagmiddag uit een handleiding voor
liefdesbrieven uitdrukkingen van Harambasié en van Badalié14 overgeschreven om
tenslotte in deze zoete-broodjes-bakkerij een kleine waarheid te verwerken, bitter als
een alsemdruppel.
Student Palčić kende deze manier van corresponderen en had al duizenden van
zulke brieven doorgelezen die met naakte, roze engeltjes beplakt waren en met bloedende
harten en die steeds geschreven waren in een diagonaal door een en dezelfde
hand vanuit de linkerhoek bovenaan naar de rechterhoek onderaan; student Palčić wist
al precies van tevoren wanneer het tot die onvermijdelijke ommezwaai van zoet naar
bitter zou komen en hij vond het allemaal maar vervelend en treurig.
Dit zitten hier in het lege leslokaal en het lezen, nachten lang, hoe Eva Katanëec
de gesneuvelde domobran Blazek drie duiven stuurt. De eerste brengt je de liefde, de
tweede het briefje en de derde een roosje ik wist alles wat in de wijngaard gebeurd
was met Janica Goričančev en waarom je me niet schrijft tot ziens. En hoe Pecak Jaga
aan de Kroatische koning schrijft dat nederig ondergetekende zo vrij is om, met het
oog op de schenking van zijne verhevene vaderlijke genade het bijgevoegde zeer nederige
verzoek onderdanig aan hem op te sturen.
Dit bijgevoegde, zeer nederige verzoek van Pecak Jaga hebben de koninklijke instanties
via de officiële weg doorgestuurd naar een bevoegde militaire instantie voor
een passende aanbeveling aldaar, maar de bevoegde instantie stuurde het verzoek via
een korte officiële registratie aan verzoekster terug (respectievelijk aan haar echtgenoot
domobran Pecak), met de vermelding dat het Zijne Majesteit de Kroatische Koning
'niet behaagd heeft om barmhartig te zijn en om zijn verheven, vaderlijke genade
te schenken', en dat dienovereenkomstig Pecak Imbro niet naar zijn grond zal
terugkeren waarom Jaga verzocht had, waarop ze vurig hoopte en waarvoor ze de
gemeenteschrijver een vette gans en zevenentwintig eieren toegestopt had.
Alles tevergeefs. De gans met de zevenentwintig eieren, Jaga' s hoop en Imbro Pecak!
Dit ligt allemaal in de metalen huls van de overlijdensakte die de student en
lijkenidentificeerder Palčić openpeutert, waarop zwart op wit geschreven staat dat Imbro
Pecak gesneuveld is, dat hij ingeënt is tegen cholera en tyfus, geboren en getrouwd
in het dorp Trnje Jezušovo, gemeente Svetojanska. Ook het zilveren horloge van korporaal
Pesek Mato is hier. Onder het deksel van het horloge is een knipsel geplakt uit de
schoenmakerskalender, waarop in drukletters vermeld staat dat de heer Pesek Mato
dit zilveren horloge als prijs gekregen heeft van de kalenderredactie omdat hij de raadsels
'De ochtendstond valt er zelf in' en 'Wie een kuil graaft voor een ander heeft goud
in de mond' geraden heeft. Student Palčić had genoeg van deze overlijdensakten te
voorschijn gepeuterd en genoeg van dergelijke verzoekschriften gelezen; duidelijk
ziet hij Blažeks Marica op het sterfbed liggen, de familie steekt de dodenkaars aan:
haar kinderen huilen, zij overlijdt aan tuberculose en haar Franjo ligt hier op het katheder
van de lagere school in het Galicische dorp Bistrica Lesna, met drie liefdesduiven
van Katančec Eva. De eerste brengt je de liefde, de tweede het briefje en de
derde een roosje! En zou Loborec Štef naar zijn jonge vrouw teruggekeerd zijn, dan
zou hij haar ergens totaal bezopen teruggevonden hebben. De koe, alle varkens, het
pluimvee en vjfentwintig are weidegrond had de vrouw van Loborec verzopen in haar
waanidee dat Štef dood was en niet meer terug zou komen. Ook de linnenkast, de kussens
en de lakens had ze verzopen, voor maar vier kroon per laken. Alles in het huis
van Loborec Štef was ingestort en was hij om de een of andere reden naar huis gekomen dan had hij zijn vrouw dronken en bewusteloos aangetroffen in een greppel waar
dorpskinderen stenen naar haar gooiden. Hij zou haar zeker tot bloedens toegeslagen
hebben en daarom was het beter dat hij helemaal niet teruggekomen was. Daar was
de vader van domobran Blazek, Hij was de zeventig reeds gepasseerd, was zwak en
ziek en had niemand om hem te wassen of een warm hapje voor hem te koken: zijn
paarden waren blind, de varkens omgekomen en hagel had alles kapotgemaakt, dus
schreef hij zijn zoon, zijn rechterhand, om terug te komen naar het erf, om een verzoek
te schrijven dat hij erop staat dat er een rapport opgemaakt wordt, dat ze hem
naar huis sturen, want dit was niet meer te harden.
Overlijdensakten vallen neer als regen op de tafel van de lijkenidentificeerder van
de divisie en met de overlijdensakten de brieven en verzoekschriften van de gesneuvelde
domobranen. Dit alles wordt door student Palčić gelezen en geregistreerd en
daarmee is de zaak afgedaan. Medicinale noch rechtsmiddelen kunnen daar iets aan
doen, bezwaarschriften noch hoger beroep.
Niet alleen Vid Trdak bleef hier achter met zijn zes kameraden uit het tweede peloton
van de tweede compagnie en met zijn verzoekschrift waarin hij vergeten was te
schrijven dat hij om een snelle regeling vroeg; brigades en divisies van doden liepen
hier over deze tabellen en marcheren verder in een eindeloosheid, stom, gebogen, erbarmelijk,
onschuldig veroordeeld tot de dood.
Ze lopen in rotten van vier, in dof gedreun van eindeloze, nachtelijke colonnes,
hun uitrusting klettert, de Mannlichergeweren, spaden en bajonetten, men hoort hoe
ze de zware laarzen uit de modder trekken en de lijkenidentificeerder van de divisie
stopte eventjes met tellen, spitste zijn oren als een hond en hield zijn adem in vanwege
een verschrikkelijke zekerheid.
Waarachtig, buiten marcheren mijnwerkers uit Zagorje die hun leven lang roet,
stank en giftige gassen geslikt hebben, ze stonden op uit een graf, staken hun olielampen
aan en lopen nu stil in een dubbelrot naar een andere groeve toe, waaruit ze
niet meer terug zullen keren. Ook de wijnboeren uit de Podravina en de dagloners uit
Stubica, kleinzonen van Matija Gubec15 marcheren buiten in het donker en ze zullen
terugkeren, hierheen, naar zijn identificatietafel. En hij zal hun liefdesbrieven lezen,
hun verzoekschriften, kijken naar de verschrikkelijk barbaarse foto's, documenten
doorbladeren, nooit zal hieraan een eind komen.
Vertaling Helene Houtzager en Martin Brink