M.A. Boelgakov:Verzamelde werken, deel I. Vert.
Aai Prins. Van Oorschot, Amsterdam, 564 blz.
Michail Boelgakov ( 1891-1940) behoort tot die kleine
groep kunstenaars die Stalins terreur 'mochten'
overleven, die het gegeven was in hun eigen bed te
sterven. Net als enkele lotgenoten, men denke aan de
componist Sjostakovitsj of de dichter Pasternak, werd
ook Boelgakov daarbij door het regime in een ijzeren
wurggreep gehouden. Tijdens zijn leven kon hij
aanvankelijk nauwelijks en later helemaal niet meer
publiceren, en zijn toneelstukken konden slechts met
grote moeite en na eindeloze bewerkingen op last van
de censuur worden opgevoerd. Zijn eerste grote roman
De witte garde zou oorspronkelijk in drie afleveringen
verschijnen in het tijdschrift Rossija, maar
na twee afleveringen werd de publikatie gestaakt wegens
opheffing van het blad. Pas in de jaren zeventig
volgde op de golven van de dooi de publikatie van
een groot deel van zijn oeuvre, waaronder de roman
De meester en Margarita, waaraan Boelgakov tot op
zijn sterfbed in het grootste geheim heeft gewerkt. De
roem en het succes die Boelgakov na het verschijnen
van zijn boeken postuum ten deel zijn gevallen, hebben
hem tot op de dag van vandaag niet meer verlaten
en hij geldt nu als een van de belangrijkste Russische
schrijvers van de twintigste eeuw.
In de jaren tachtig was er in alternatieve kringen
in Moskou sprake van een ware Boelgakovrage. Deze
rage kreeg in de nadagen van het communisme op
een bizarre en kleurrijke wijze gestalte in het trappenhuis
van het voormalige woonhuis van de schrijver
aan de Sadovoje koltso. Aanbidders van zijn roman
De meester en Margarita hielden er cult-achtige
bijeenkomsten, waarbij uiteraard uit het werk van de
schrijver werd voorgedrgen, maar waarbij ook de muren
van het trappenhuis werden beschilderd met Margarita's
en Volanden en met citaten uit het boek werden
vol gekalkt. Zo kwam bijna een halve eeuw na de
dood van de schrijver het 'gekkenhuis' weer tot leven,
dat in de roman als decor fungeert voor de krankzinnige
en infernale gebeurtenissen in het Moskou
van de jaren twintig en dertig. Inmiddels is aan de cultus
in deze vorm een einde gekomen, het huis en trappenhuis
hebben op last van de gemeente een opknapbeurt
ondergaan - uiteraard ook een verkapte manier
om van de hippy-overlast af te komen - en aan de
muur bij de ingang prijkt nu een officiële, zij het bescheiden,
gedenkplaat.
Ook in de eerste roman van Boelgakov, De witte
garde, staat een huis centraal. De roman is nu dankzij
uitgeverij Van Oorschot voor het eerst in het
Nederlands beschikbaar, en beslaat het grootste gedeelte
van het eerste deel van Boelkakovs Verzamelde
Werken. Het verhaal kan gezien worden als
een eerbetoon aan de gelukkige jeugd van de schrijver
in het ouderlijk huis in Kiëv van voor de Eerste
Wereldoorlog. De roman vertoont, net als overigens
alle verhalen die in dit eerste deel zijn opgenomen,
onmiskenbaar autobiografische trekken. Het huis in
De witte garde staat aan de Andrejevski-heuvel nummer
13, het adres van Boelgakovs eigen ouderlijk
huis. Boelgakov was zelf de oudste van een gezin van
zeven kinderen, de familie Toerbin die hij in zijn boek
portretteert is iets minder talrijk. De beide broers
Toerbin, waarvan de oudste net als Boelgakov arts is,
doen hun vaderlandse plicht. In naam van de tsaar aan
wie ze als officieren indertijd trouw hebben gezworen,
trekken ze ten strijde tegen de vijand. Op een zeker
moment blijkt deze strijd echter vergeefs, het regiment
waartoe de jongste broer behoort wordt ontbonden,
de oudste broer raakt gewond. Hoewel het
verhaal zich afspeelt tegen de achtergrond van de historische
gebeurtenissen in de Oekraïense hoofdstad
van 1918-1919 en oorlogshandelingen er een belangrijke plaats innemen, staan het huis en de familie op
de eerste plaats. Zij symboliseren en personifiëren de
waarden die door de oorlog in het geding dreigen te
komen. Het huis is de veilige haven waar huiselijkheid
en gezelligheid, toewijding, dienstbaarheid,
vriendschap en onbaatzuchtige liefde stand weten te
houden in de chaos en ontbinding van de buitenwereld.
De historische periode die Boelgakov als uitgangspunt
heeft genomen - de winter 1918-1919 - is uiteraard
met opzet gekozen, tijdens de burgeroorlog
vonden in Kiëv en de Oekraïne maar liefst viertien
machtswisselingen plaats. In De witte garde worden
de meest chaotische en gevaarlijke maanden uit die
tijd beschreven, de nadagen van het bewind van de
hetman Skoropadski - een stroman van de Duitsers
- en de zevenenviertig dagen durende heerschappij
van de beruchte bendeleider Petljoeradie hierop volgde.
Na de willekeur en het antisemitisme van Petljoera
en de zijnen werd de komst van de bolsjevieken
welhaast als een bevrijding ervaren, zelfs door de jonge
witgardisten in het boek. De witte garde is overigens
beslist geen onverholen verheerlijking van het
tsaristisch regime. Ook al worden de lotgevallen van
de jonge mensen in extreme mate door politieke
gebeurtenissen bepaald, men kan De witte garde niet
als een politieke roman beschouwen. Huis en haard
staan voor de waarden die boven de wispelturigheid van de geschiedenis verheven zijn.
Ook het materiaal voor de vroegste verhalen in
dit eerste deel van de verzamelde werken, Aantekeningen
van een jonge arts, is autobiografisch van aard.
De verhalen moeten grotendeels gebaseerd zijn op
Boelgakovs eigen ervaringen als beginnend arts gedurende
de periode 1916-1918. De verteller van de
aantekeningen belandt - net als Boelgakov indertijd
-jong en onervaren, met niet veel meer dan een doctoraal
bul op zak en zijn studieboeken in zijn koffer
in de Russische provincie. De dichtstbij gelegen stad
is op veertig werst afstand, de hoofdstad op maar liefst
1500. De meeste operaties die hij moet uitvoeren kent
hij tot dat moment alleen uit de boeken of van de collegezaal.
Zelf had hij nog nooit een bevalling gedaan,
hij had er slechts twee gezien en die waren bovendien
volkomen normaal verlopen. Regelmatig moet hij
halverwege een operatie even terug naar zijn studeerkamer
om er een studieboek op na te slaan. Toch
weet de jonge dokter zich staande te houden, dankzij
zijn koelbloedigheid, doortastendheid en plichtsbesef
en door de hulp van zijn ervaren personeel. Ook
spreekt uit zijn houding bij tijd en wijle een zeker
idealisme wanneer hij tracht de onwetendheid van de
plattelandsbevolking te bestrijden. Dit blijkt onder
meer uit zijn pogingen de 'boze ziekte' - syfilis - te
behandelen.
Aantekeningen van een jonge arts zijn spannende,
en ook wel ontluisterende, verhalen over de
'Egyptische duisternis' waarin het Russische platteland
en zijn bevolking zich bevinden. Deze titel van
een van de verhalen staat voor zowel het land, de onbegaanbaarheid
van de wegen en het barre klimaat
als ook voor de onwetendheid, bijgelovigheid en achterdocht
van de mensen die hij moet behandelen.
Merkwaardigerwijs is het in het boek bijna altijd winter
en woeden er bijna altijd sneeuwstormen als de
dokter bij nacht en ontij naar een ernstig zieke wordt
geroepen. Tegelijkertijd bericht de verteller evenwel
niet zonder trots over zijn heldendaden, en af en toe
kan men als lezer een verdenking van lichte overdrijving
niet onderdrukken, met name waar het gaat om
de ongelooflijke aantallen patiënten die de arts dagelijks
op zijn spreekuur krijgt.
Bewonderaars van De meester en Margarita zullen
in de vroege werken in eerste instantie weinig terugvinden
van het groteske en satirische dat zo kenmerkend
is voor deze magistrale roman. De verhalen
uit de beginjaren van Boelgakovs schrijverschap zijn
min of meer recht toe recht aan - realistisch - geschreven,
terwijl Boelgakovs eerste roman duidelijk verwantschap met het modernisme vertoont. De
schrijver in wording is hier duidelijk nog op zoek naar
de beste vorm, hetgeen ook de heterogene stijl verklaart.
Nu eens pathetischen heroïsch, dan weer sfeervol
impressionistisch, vaak ook een beetje warrig zodat
de niet oplettende lezer soms even de draad kwijt
kan raken. Vertaalster Aai Prins komt niets dan lof
toe voor haar prestatie deze soms grillige stijl en het
vaak lastige medische jargon ook in vertaling tot hun
recht te laten komen.
Boelgakov schreef De witte garde tussen 1921
en 1923. Hij had toen besloten om in Rusland te blijven
(enige tijd heeft hij met het plan om te emigreren
geworsteld, verschillende familieleden zaten toen al
in het buitenland) en hij heeft zich definitief van zijn
oorspronkelijke beroep afgekeerd. In 1921 vestigde
hij zich in Moskou waar hij moeizaam een bestaan
als schrijver probeerde op te bouwen. Uit de Verhalen
over de burgeroorlog - die eveneens vanuit een
autobiografisch perspectief kunnen worden gelezen
- krijgt men inzicht in de motieven die Boelgakov ertoe
moeten hebben bewogen zijn beroep als arts,
waaraan hij ooit toch met een zeker ideaal begonnen
was, op te geven. In het verhaal 'Ik heb een moord
gepleegd' beschrijft hij het wrede en beestachtige lot
van een arts die ten tijde van burgeroorlog leeft. Deze
wordt steeds weer opnieuw door de legers van wisselende
machthebbers gedwongen voor hen te werken.
Het afgesneden zijn van de geciviliseerde wereld
en het primitieve en gevaarlijke bestaan van een
militair arts maakten voor Boelgakov een combinatie
van medische praktijk en schrijverschap waarschijnlik
onmogelijk.
Het verschijningsjaar van zijn eerste roman, het
jaar 1925, luidde het begin van een nieuw tijdperk in.
Boelgakov werd door het Moskouse Kunsttheater gevraagd
om De witte garde voor het toneel te bewerken.
Onder de titel De dagen van de Toerbins zou
dit een absoluut kassucces worden, al moest de auteur
een ware lijdensweg gaan en de tekst meerdere
malen ingrijpend bewerken voordat de censuur het
stuk eindelijk liet passeren. Desondanks was Stalin
zo onder de indruk van het stuk dat er wel beweerd
wordt dat diens bewondering Boelgakov voor arrestatie
in de jaren dertig heeft behoed. Boelgakovs samenwerking
met het theater werd ondanks de vaak
ondraaglijke frustraties en vernederingen die hij
moest ondergaan tot een zeer vruchtbare periode voor
hem als schrijver; hij heeft in totaal viertien toneelstukken
geschreven en in de jaren dertig een roman
getiteld Theaterroman. De Nederlandse Boelgakovbewonderaars
wachten nu vol spanning op de uitgave
van de volgende delen van het Verzameld Werk
door onze onvolprezen Van Oorschot.
Kathi Hansen Löve
Jevgenij Rijn, Spiegelduister. Vertaling Hans Boland.
Uitgeverij Papieren Tijger, Breda 1994. 128 blz.
Tegen het eind van haar leven verzamelde zich rond
Anna Achmatova wat zij noemde een 'toverkoor' van
gelijkgestemde jonge dichters. Een van hen was Jevgeni
Rijn, een in 1935 in Leningrad geboren nazaat
van een Nederlandse immigrant. Een ander lid, de vijf
jaar jongere Brodski, schijnt hem een tijdlang zijn leraar
genoemd te hebben. Pas in 1984, drie jaar voordat
Brodski de Nobelprijs voor literatuur zou krijgen,
publiceerde Rijn zijn eerste dichtbundel. Van zijn derde
bundel, Spiegelduister (Temnota Zerkal) uit 1991,
is nu een tweetalige editie met een vertaling van de
hand van Hans Boland verschenen.
De gedichten in Spiegelduister zijn geen brodskiaanse
panorama's vol mythologie en filosofie, maar
eerder verstilde genrestukken, die alle één ding uitbeelden:
het verstrijken van de tijd. Terwijl het heden
Rijn met afschuw of op z'n best onbegrip vervult,
koestert hij het verleden. Een delicatessenwinkel, een
tango of een vroegere geliefde roepen dat verleden
bijna tastbaar op, maar verval en verandering hebben
het onbereikbaar gemaakt. Meestal overheerst het
sombere besef dat alles onherroepelijk voorbij is:
'( ... ) Ik pas:/ ik ben oud en angstaanjagend, al mijn
schulden zijn verrekend./ Hoe dan ook was, wat geweest
is. Is geweest, was, waren, was.' ('In het oude
zaaltje'), maar soms biedt het herinneren, of de weergave
daarvan in de poëzie (tijdelijk) soelaas en mondt
het gedicht uit in een Lebensbejahung:
Voor Nadjezjda Rijn
In de vroege ochtend krabt in donker schijnen
regen aan metaal, ik open de gordijnen.
Grijze stad, wij zijn voorgoed en hecht verbonden,
regen als een robot keurig opgewonden.
Waaraan heb je op zo'n ochtend nog behoefte,
vroege herfst, met jouw onsterfelijke koelte,
omgeploegde akker van het late leven,
grillig wonder, in een lens van licht gelegen?
Hier is purper-goud en ook zijn er groen lover,
krijt en donkerte en wat dan ook, te over.
Alles wat geweest is, kwam en is verdwenen:
te gering blijkt wat toereikend heeft geschenen.
Blijf maar tot de middag vallen, lieve regen,
en vanavond en vannacht ook - wat een zegen!
Week en zacht zul jij de droge aardkorst maken
om tot aan de dood tot spreekwoord te geraken.
En zolang je valt en niet bent weggedraven,
is wat is geweest herstelbaar, teer, in leven.
Naar goed Petersburgs gebruik treden in vele gedichten
de grachten, pleinen en bruggen van Petersburg
met naam en toenaam op de voorgrond. Behalve Achmatova
('Het Modigliani-album'), het toverkoor ('In
het oude zaaltje') en Rijn zelf in vroegere gedaantes
('Ontbijt op het balkon'), duikt onvermijdelijk ook
Stalin op. Als bestanddeel van zijn verleden kan Rijn
hem niet verloochenen, zoals in 'Feest', over de viering
van de Oktoberrevolutie in 1945: '( ... ) Wij zagen
elkaar aan, saamhorig/ klonk op de leuzen ons gejoel,/
maar in mijn vloek en mijn gelaster/ leeft hij nog
steeds, in mijn gevoel./ Miljoenen zielen kochten gele/
pupillen op, dwars door de tijd./ Ik lieg er niet om:
gek, gelukkig,/ Onhandig was mijn volgzaamheid.'
Rijn is een lastig te vertalen dichter. De kracht
van zijn poëzie gaat niet zozeer uit van sprekende metaforen
alswel van klankeffecten (half eind- en binnenrijm)
en vooral van de cadans van zijn krachtige
ritmes, die het best tot zijn recht komt in de langere
gedichten - Brodski roemt in zijn inleiding Rijn als
de 'metrisch meest begenadigde Russische dichter
van de tweede helft van de twintigste eeuw'. Over het
algemeen blijft Boland zeer dicht bij de Russische
tekst, waarbij de vertaling soms aan zeggingskracht
inboet (zo luidt regel 12 van 'Donker schijnen' 'te gering
blijkt wat toereikend heeft geschenen' in het Russisch:
'Durnal - chvatit, a vychodit- malo, malo!').
Niet alle vertalingen zijn berijmd, wel is meestal Rijns
metrum aangehouden. De berijmde vertalingen bevatten
hier en daar nietszeggende rijmparen en storende
enjambementen, die afbreujk doen aan de overigens
zeer geslaagde weergave van het ritme, zoals
in 'Koosdedez .. .'. De aanhef is het leidmotief van een
tango, die in het Nederlands even meeslepend doorklinkt
als in het Russisch: 'En de zon was vermoeid
en hij koosdedez ... / koosdedez ... / koosdedez ... / ... en
hij koosde de zee in de avond ... '/ Snij mijn vlees maar
tot honderd/ entrecötes-v ik zal nooit,/nooithetplaatje
vergeten/ dat bleef stokken en draaien ... / uit de tijd
zijn die toeren./ Maar het geeft niet. Geen ramp.'
De bundel is mooi vormgegeven. Even consciëntieus
als de vertaling is de annotatie. Des te merkwaardiger
is het ontbreken van enige vorm van verantwoording,
terwijl die toch op zijn plaats zou zijn:
in vergelijking met de Russische uitgave ontbreekt in
de Nederlandse meer dan de helft van de gedichten,
is de oorspronkelijke indeling in drie delen losgelaten,
het motto van Baratynski verdwenen en zijn bovendien
enige gedichten toegevoegd (de laatste vijf),
kennelijk vanwege hun Nederlandse achtergrond -
het zijn bepaald niet de sterkste van de bundel.
In zijn persoonlijk getinte voorwoord schetst
Brodski de ontwikkeling en betekenis van Rijns poëzie.
Hij merkt daarbij op, dat late erkenning van dichters
dikwijls tot al te gretige uitgave van onvolwaardige
bundels leidt: de rechtvaardigheid zou pas zegevieren
bij 'een anthologie van twee- à driehonderd
bladzijden.' Zo'n bloemlezing uit Rijns werk is inmiddels
verschenen. Hopelijk wordt ook die nog eens
vertaald - Spiegelduister smaakt naar meer.
Hemme Battjes
Daniela Hodrová: Poppen. Vertaling Edgar de Bruin.
Uitgeverij De Geus-EPO, Breda 1995
Poppen is het tweede deel van de trilogie Stad der
smarten, waarvan het eerste deel Het Olšany-rijk:
( 1993) heette. De schrijfster, Daniela Hodrová ( 1946)
werkt als literatuurwetenschapper op het Instituut
voor Tsjechische literatuur in Praag en houdt zich daar
bezig met de theorie van de roman en het sacrale in
de literatuur, wat natuurlijk niet automatisch inhoudt
dat ze daardoor een goed schrijfster zou zijn. De vertaling
van het eerste deel van de trilogie werd spaarzaam
besproken, maar waar dit wel gebeurde, had deze
een positieve ontvangst (vgl. Trouw, Surplus en
TSL). In Tsjechië werd haar trilogie overal zeer lovend
besproken als literaire ontdekking van formaat.
Gedeeltelijk borduurt de schrijfster in het tweede
deel voort op wat ze in het eerste deel begonnen
was. Er is sprake van een vloeiende overgang tussen
het oude en het nieuwe. Al bekende personages en
situaties duiken op of ook schijnbaar nieuwe, die dan
echter veel gelijkenis met de vorige vertonen. Daarnaast
creëert ze echter een aantal nieuwe personages
en situaties die geen binding hebben met het voorgaande,
maar die toch soepel in het geheel kunnen
worden ingepast.
Die verankering in het voorgaande werk zou men kunnen zien als een handig hulpmiddel om het eerste
deel snel een vervolg te geven, maar er is bij Hodrová
meer aan de hand: de verstrengeling is duidelijk beoogd
en sluit aan bij haar hoofdgedachte dat er in de
wereld een voortdurende overgang is tussen heden en
verleden en dat daarbij personen, plaatsen en voorwerpen
aan een voortdurende metamorfose (verpopping)
onderhevig zijn. Die gedachte lijkt terug te gaan
op Goethes rnetarnorfoseleer, die later is aangepast
en uitgebreid door Steiner en die vandaar een weg
vond naar bepaalde esoterische richtingen, waar Hodrová
duidelijk van gecharmeerd is.
Het tweede deel van de trilogie is echter een zelfstandige
roman en kan gemakkelijk zonder voorkennis
van het eerste deel worden gelezen. Zowel in
haar vorig werk als in het onderhavige is er nauwelijks
sprake van een plot of vertonen de personages
nauwelijks enige psychologische ontwikkeling. De
verschillende situaties, waarbinnen bepaalde personages,
dieren en voorwerpen optreden, lijken eerder
deel uit te maken van een algemene sfeer, van een
brede stroom van gebeurtenissen die niet door tijd en
opeenvolging wordt gefaseerd, maar gekozen lijken
op grond van hun vormgelijkenis. In plaats van een
plot, een actielijn, een ontwikkeling, die in conventioneel
proza de veranderingen veroorzaken of markeren,
is hier eerder sprake van een voortdurende
exemplificatie en variatie van de grondgedachte.
Zoals in haar vorige roman gebruikt Hodrová ook
hier een centrale protagoniste, Sofie Ziesel, een naaister,
die met haar ouders, grootouders, buren, vrienden
en kennissen in de Praagse arbeiderswijk Žižkov
woont, met name rond het Comeniusplein. Daaromheen
scharen zich weer hiërarchisch 'lagere' personages
die verderweg wonen en werken, als concentrische
cirkels (lagen, schillen) om een middelpunt.
De beweging, zou men kunnen zeggen, schuilt juist
in de gelijkenis, spiegeling, metamorfosering, verpopping
van de personages. Zo verpopt zich bijvoorbeeld
Sofie tot haar voorgangster in het eerste deel:
Alice Davidovič, en vice versa, waardoor er sprake
is van iets als een permanente gedaanteverwisseling
in dit 'poppenrijk'.
De schrijfster koos hierbij voor een verteltrant in
de derde persoon, slechts zelden citeert ze een opmerking
of gezegde van een personage, waardoor een mogelijke
verlevendiging via de dialoogvorm achterwege
blijft. Om te voorkomen dat er zo te grote 'lappen'
beschrijvende tekst ontstaan, heeft ze haar boek
opgedeeld in een groot aantal ( 126) korte hoofdstukjes,
'tableaux ' genaamd, waardoor de levendigheid
weer toeneemt. Het lezen van de roman wordt
op die manier een soort ruiken aan een flesje parfum.
Misschien ligt hier ook een verband met een modern
medium als de tv-film, waarbij de duur van de shots
niet langer dan acht seconden pleegt te zijn. De literaire
kracht van het boek moet men dus niet zoeken
in een spannend verhaal, maar in een fantasierijke en
lyrische beschrijving van zo'n episode en in de vormverwantschap,
de 'spiegelbaarheid', met andere scènes,
personages, voorwerpen en handelingen in het
geheel, in de opeenstapeling van al die zintuiglijke
observaties. De presentatie en de toon van het boek,
zijn gevoelig, vrouwelijk gevoelig en neigen soms
naar intuïtieve overgevoeligheid.
Opmerkelijk is dat de schrijfster in dit deel achterwege
laat om veelvuldig een net gedane bewering
door vraagstelling weer af te zwakken. Slechts af en
toe stelt ze zich nu nog maar een vraag en geeft daar
in alle kalmte antwoord op, net als de 'kalme' verduidelijkingen
en zijdelingse opmerkingen tussen
haakjes die ze soms hanteert om de quintessens van
het geobserveerde aan te geven. Als vertelster blijft
ze echter primair de waarneemster die met haar magische
en verwonderde blik die tijdloze wereld, waarin
dood en leven vloeiend in elkaar overgaan, aanschouwt
zonder zich rationeel afte vragen of een dergelijke
bijzondere conceptie van de wereld wel op reali-
teitszin berust. Zo blijft ze afstandelijk en zet haar
descriptieve talent niet in om analytisch te begrijpen,
waardoor ze vragen oproept bij de lezer en een verlangen
om dieper in het romanmysterie door te dringen.
Op den duur roept deze houding ook ergernis op
omdat men als lezer steeds maar met die totaal vreemde
werkelijkheid wordt geconfronteerd zonder in de
denkwereld erachter te worden geïntroduceerd.
De vertaler moet bij zijn werk zeker voor grote
problemen hebben gestaan. Ofschoon het thema universeel
genoeg is, is de roman zeer specifiek in Praag
gesitueerd en wordt er naar hartelust naar Praagse realia
en naar de Tsjechische geschiedenis en folklore
gerefereerd. Die elementen hebben voor de Tsjechische
lezer een extra, symbolische waarde die de buitenlandse
lezer niet bevroeden kan als hij geen grondige
kennis van die materie heeft. Bij voorbeeld: tijdens
de Oostenrijks-Hongaarse monarchie kwam het
groeiende Tsjechische nationalisme onder andere tot
uiting in de pontificale oprichting van de sportvereniging
'Sokol' (= valk). Deze vereniging kreeg al
gauw een massaal (en landelijk) karakter en zou een
belangrijke steunpilaar zijn tijdens het wordingsproces
van de Tsjechoslowaakse Republiek in 1918.
Om zich te onderscheiden droeg men uniformen op
festiviteiten en tijdens de Eerste Republiek waren ze
zeer populair als verdedigers van de nationale, democratische
waarden. Geregeld werden er sportmanifestaties
gehouden, de zgn. 'slety' (= samenkomsten uit
de hele republiek, tegenwoordig ook uit de emigratielanden).
Zonder uitvoerig commentaar kan een
vertaler natuurlijk nooit uitleggen wat het betekende
dat Sofie's opa zo'n Sokol-uniform droeg. Bovendien
heeft de term nationalisme of patriottisme voor
de Nederlandse lezer, met een ander geschiedenis dan
de Tsjechische, een andere (negatieve) bijklank.
Al evenmin 'invoelbaar' voorde Nederlandse lezer
is het begrip pionier (lid van de communistische
jeugdbeweging met haar eigen typische symboliek)
of een begrip als propagandacentrum: de schrik van
elke buurt omdat daarvanuit de actieve, vaak agressieve
(agitatorische) communistische propaganda
werd gevoerd, zoals beschreven in het zevende tableau.
Even onvertaalbaar is natuurlijk een begrip als
'rohlík', dat door de vertaler met croissant is vertaald,
waardoor een heel andere, oneigenlijke associatie
met iets Frans wordt opgeroepen bij de Nederlandse
lezer. Zo'n 'rohlík ' (hoorntje) is namelijk een wit
puntbroodje van gedraaid deeg en vaak gekruid met
karwijzaad, kummel of zout. De vorm van dit puntje
gaat terug op de zege van de Oostenrijkers op de Turken
in de vorige eeuw. Dit 'hoorntje' is dus eigenlijk
een halvemaantje en heeft zich sindsdien over het hele
Oostenrijkse Rijk verspreid om bijzonder populair
te worden in de Tsjechische landen, waar het tot op
de dag vandaag bij het ontbijt of bij de soep wordt gegeten.
Dit soort vertaalproblemen is bekend en vrijwel
onoplosbaar, maar ze spelen in de ene roman een belangrijkere
rol dan in de andere. Bij Hodrová, waar
bij gebrek aan handelingslijn en psychologische ontwikkeling
het accent verschuift naar het brede scala
van betekenissen, gevoelens en waarden, wreekt zich
meer dan eens voor de Nederlandse lezer het gebrek
aan kennis van dit soort symbolen en realia en zou
hier en daar een summiere uitleg van de kant van de
vertaler niet hebben misstaan. Voor het overige niets
dan lof voor de vertaling zelf die alleen al door het
experimentele karakter van de roman geen sinecure
moet zijn geweest.
M. Kabela