Ivan Aralica
Honden op het marktplein (fragment)
Toen de wachter bij de ingang van de hut meldde dat Rustem naar de hut van de sultan was weggewaggeld legde ook Ahmed, de tweede vizier, zijn boek weg, trok een feestelijk gewaad aan en maakte aanstalten om te vertrekken. Bij de deur adem de hij de frisse lucht in en strekte zijn armen uit, die stijf geworden waren van het lui liggen lezen. Hij keek van links naar rechts naar de bewolkte hemel boven zich en liet zijn blik rusten op een dam boven de woon verblijven. Al tijdens de aankomst had hij tegenover Soliman de angst geuit dat Sinans sluis in geval van een wolkbreuk te laag zou zijn om al het water tegen te houden of te zwak om de waterkracht te weerstaan. Volgens zijn gewoonte om te spotten met de tekortkomingen van zijn medewerkers hield Soliman van toen af niet op bij elke ontmoeting te vragen of de beek hen niet weg zou spoelen.
'Ik vertrouw op God dat dat niet gebeurt,' antwoordde Ahmed dan. Hij wist heel goed dat Soliman hem niet voor laf aanzag, zodat hij zich dus geen zorgen maakte dat de sultan de draak met hem stak. Ahmed was alleen voorzichtig, als een slang die in de vlucht op een muur met vele gaten stuit. Voordat hij er een binnenschiet steekt hij zijn kop omhoog en verheft hij zijn lichaam, zodat we denken dat hij niet weet waar hij heen moet, maar als hij een gat heeft uitgezocht glipt hij er beslist in.
Ahmed kwam uit een groot gezin van veehouders uit de omgeving van Elbasan. In tegenstelling tot anderen die hun volk en familie verzwegen, benadrukte hij zonder zichtbare trots, maar ook zonder schaamte dat hij een Arbanas was en hij praatte graag over zijn jeugd in de Elbasanische bergen. Zijn ondergeschikten, en dat was een grote zeldzaamheid, waren het erover eens dat Ahmed-pasja een vriendelijk en edel mens was. Hij commandeerde niet als hij beval, hij verzocht en ze konden niets anders doen dan naar hem luisteren; ze brandden van verlangen het bevel uit te voeren. Tijdens een gesprek schreeuwde die man niet, noch verhief hij zijn stem, hij fluisterde slechts, net alsof hij wat wenste. Maar zijn gefluister en de talrijke dubbel zinnigheden in zijn bevelen waren onvergelijkbaar veel duidelijker dan luide orders, want ze dwongen de ondergeschikte na te denken over wat hij moest doen om de opdracht deelachtig te worden die hij zelf zou verwezenlijken, zodat het hem uiteindelijk toescheen dat dat wat de pasja hem fluisterend had gezegd door hemzelf was bedacht.
In tegenstelling tot de gewoonte van zijn landgenoten om in het openbaar een bedrukt gezicht te trekken en alleen maar strikt officiële zinnen te zeggen en om zich privé maar zo zo te gedragen, vaak grimassen trekkend als een clown, had Ahmed altijd een vriendelijk gezicht. Niet te vrolijk en niet te treurig, altijd dicht bij het een en het ander, constant en toch onderhevig aan zelfs de kleinste verandering van zijn gevoel.
Hij hield van alles wat mooi was: van mooie voorwerpen, mooie gebieden en het allermeest van mooie vrouwen en mooie boeken. Niet alleen dat hij van het mooie wist te genieten, want zulke mensen zijn er genoeg, maar hij kon over dat moois ook mooi vertellen. Vooral over gelezen boeken en over vrouwen die hij het geluk had te krijgen. Misschien ook omdat het genieten van die twee zaken nauw verbonden is met de beleving van het schone en omdat mensen, hoe oud of jong ook, over dat soort zaken altijd graag verhalen horen, hoe lang die ook zijn en hoe weinig nieuws ze ook bieden.
Van de vrouwelijke schoonheid benadrukte hij alleen dat wat men bij een vrouw ziet als ze naakt is. Dat wat haar een mens maakt terwijl ze loopt of spreekt was niet het onderwerp van zijn interesse. De schoonheid van een vrouw bestond voor hem alleen uit het lichaam en de kunst van dat lichaam om te verleiden en om zich over te geven. Al het andere schaaddde de schoonheid slechts. Hij zei dat men een vrouw nooit een cadeau moest geven als zij gekleed was, want dan was ze de gave niet waard. Hij gaf ze armbanden en ringen, diademen en oorbellen als ze naakt voor hem stonden. Hij genoot vooral, zei hij, als hij hen halskettingen om de hals hing die reikten tot over hun borsten.
Alleen het naakte lichaam erkennende als bron van het schone kwamen zijn oordelen over dat wat mooi en minder mooi was voort uit wat de ogen zagen, de vingers voelden en de huid aanraakte. Hij zei het altijd in een of andere ongebruike lijke vorm zoals: allen denken dat het zus of zo is; ik weet dat dat niet waar is, maar het is zo als ik het zeg. Zo zei hij dat iedereen denkt dat een vrouw met stevige bor sten een echte lekkernij is. Dat is niet waar, sensueler zijn zachte borsten, die wat hangen als een vrouw rechtop staat en wat vervloeien als ze op haar rug ligt. Zulke borsten geven zich onder de vingers over, ze vullen de hele hand en elk kootje kan ze voelen.
Goed in het vlees zittende donkere meisjes uit Anatolië, waar de levensgenieters om vochten, waren voor hem van geringe waarde. Hij hield van blanke, slanke vrouwen. Als voorbeeld van schoonheid haalde hij een of andere Duitse aan tegen wie hij, net zoals dat bij alle anderen het geval was, toevallig was aangelopen. Op het veer over de Tisa had hij een jood uit Jedren ontmoet, een slavenhandelaar, die een karavaan met dertig muildieren dreef. Op elk daarvan bevonden zich twee manden met daarin mensen. Hij vertelde dat hij slaven had gekocht in Budim, goedkoop, en hij zou ze verkopen in Constantinopel, duurder, als het zou lukken. Het was zomer, zo'n drukkende, Pannonische zomer, vol zweet, zon en stof en de handelaar had alle manden afgedekt met zwaar zwart doek, opdat de gezichten van de vrouwen niet bruin zouden worden. Want, als hun gezichten niet een melkwitte kleur zouden hebben zou hun prijs op de markt van Constantinopel de helft minder bedragen. Ahmed overreedde de handelaar hem van mand tot mand het doek weg te halen en als er een slaaf voor hem bij zou zijn, zou hij er niet minder voor betalen dan men in Constantinopel zou doen. En hij kocht een slavin. Tjonge, wat een vrouw! Twee jaar veraangenaamde zij hem het oorlogvoeren in het modderige Hongaarse land.
Hij sprak lang en melancholiek over haar. Hij herhaalde zich weliswaar, maar er viel altijd wel iets nieuws te ontdekken in wat hij vertelde, iets waar hij op dat mo ment net aan dacht. En zijn herinnering was somber alsof datgene waarover hij vertelde honderd jaar geleden gebeurd was en niet enkele jaren terug.
Hij verzuchtte: 'Zoiets krijg je nooit meer,' alhoewel het duidelijk was dat die vrouw, een paar jaar ouder, maar zeker nog jonger dan vijfentwintig, nog altijd ergens leefde. Ze was niet alleen wat molliger, -wänt dat was ze, maar ze was ook zacht. Alsof hij afdaalde in een warm e gepeperde vallei. En ze was heet, heter dan twee andere vrouwen bij elkaar. En de lucht die ze over hem uitademde en de mond waarmee ze hem aanraakte, alles gloeide. Zoiets kreeg hij nooit meer! Wat jammer dat de Duitse aan het einde van het tweede jaar zwanger werd!
Hier hield Ahmeds verhaal over elke vrouw op. Hij wilde niet langer met haar samenleven, dus kon er ook geen verhaal over dat leven zijn. Als hij zelf voelde dat er in haar baarmoeder een kind groeide of als zij hem dat vertelde, was het met zijn drift onmiddellijk gedaan en de vrouw verloor de zo geprezen schoonheid en warm - te. Zij zou haar borsten al snel aan iemand anders geven, niet alleen aan hem, zoals tot nu toe. Ze zou gebogen over dat kind staan zoals ze zich over hem had gebogen. Boos en heftig verstootte hij de arme vrouw in een harem, in slavernij of waar dan ook, zich niet al te druk makend om haar noch om haar kind. Hij bleef achter, klagend over zijn ongelukkig nood lot dat elke vrouw van hem vroeg of laat in verwachting raakte.
Ahmed begreep niet dat vrouwelijke schoonheid een misschien onplezierig maar heel goed zichtbaar doel had: verlokken opdat we haar nemen en vernietigen in dat wat dan volgt. Misschien kwam de afkeer van die Elbasanische herder van vrouwen die net gebaard hadden, voort uit wat hij zich nooit bewust zou worden. Hij was namelijk het eerste kind van een moeder die in dertien jaar huwelijk veertien kinderen had gebaard en zodoende had ze hem vrijwillig, opdat ze thuis met minder waren, naar een pleeggezin gestuurd.
En terwijl hij bij de vrouwen niet de permanente en doelloze schoonheid, schoonheid zonder zichtbare zin die eeuwig duurt, kon vinden, vond hij die wel in de literatuur. In zijn huis bezat hij een rijke bibliotheek, allemaal boe ken die hij zelf had gekocht of die anderen hem geschonken hadden, omdat ze zijn hartstocht ken den. Met smaak gebonden banden, met zilver beslagen hoeken en ruggen, met vergulde titels op leren omslagen. Als hem op wat voor manier dan ook een boek in handen kwam met een versleten omslag en oude bladzijden, zodat het zelfs niet mooi zou worden als hij het opnieuw zou laten inbinden, gaf hij het aan een ander, hoe belangrijk de inhoud ook was.
Toen hij oorlog voerde rond Temisvar met de dwaze bevelhebber van het Transsylvanische leger Stepan Losonci, veraangenaamde hij zijn ogenblikken van rust met een blik op de Duitse en met het lezen van zijn boe ken. Twee mensen droegen ze in twee bundels van waterafstotend tentdoek. Hij noemde ze 'kamelen', daarbij denkend aan de kamelen die aan het hoofd van de Turkse horde de Koran droegen.
De 'kamelen' besloten welk boe k Ahmed op welke dag in handen zou hebben. Precies zoals het hier staat: in handen hebben.
Zelfs niet als hij thuis was en tijd had een boe k van begin tot eind te lezen, las Ahmed geen enkel boek vanaf het begin noch hield hij op met lezen op de laatste bladzijde. Dus zeiden de 'kamelen' tegen elkaar: 'Welk boek zullen we de pasja vanavond geven zodat hij snel in slaap valt?' Hun scheen het toe dat hij een boe k, omdat hij voor het slapengaan las, alleen maar ter hand nam om gemakkelijker in slaap te komen. Ze stelden hun werk gelijk aan dat van een kok; ook die zorgde voor de lichamelijke gezondheid van de legerleider.
Toch overdreven de 'kamelen'. Ahmed hield een boek niet alleen in zijn handen, hij las ook, korte stukjes. Nu hier, dan weer daar als het boek een eenheid vormde, of het ene en dan het andere deel als het boek uit meerdere delen bestond. Zo kwam hij te weten wat er in de boeken stond geschreven. Nooit echter zou hij de hele inhoud kunnen bevatten en het doel bereiken waarnaar de schrijver streefde. Voor hem had literatuur, ongeacht waarover het ging, geen ander doel dan stilistische schoonheid. In dat geval was het het beste in een boek nu eens dit en dan weer dat te lezen maar elke dag een ander, beurtelings, zoals men vrouwen nam. En dat is ook hetzelfde: boeken vanwege hun mooie omslag en vrouwen vanwege hun mooie lichaam. Zo een boek lezend zou je het nooit uitlezen, zo een vrouw kussend zou je haar nooit zoveel kussen totdat je er genoeg van zou krijgen. Waarom dan jezelf kwellen van bladzijde tot bladzijde en waarom je aan één vrouw binden!
'Lees niet te veel, Ahmed!' zei Soliman hem. Dzelaludin Rumi was een groot mysticus en dichter en toch beweerde hij dat verstandige mensen niet veel boeken lezen. Ze ontnemen hun meer verstand dan dat ze geven.
'Ik lees niet zo veel, hooggeëerde,' placht hij te antwoorden.
'Ik weet hoe jij leest, maar ook dat wat je leest niet deugt, het verzwakt je wil. Alle boeken doen je wil verslappen behalve de heilige Koran. Neem een voorbeeld aan Rustem. Als hij naar lezen verlangt leest hij een regel in de Koran, een wat kortere. Hij heeft niets om te overdenken, over alles is nagedacht. De heilige woor den geven hem nieuwe wilskracht om te leven naar wat daar neergeschreven is. En niet zoals jij een bundel met Oosterse poëzie in de handen en harembroeken hier en dijen daar, terwijl de hersenen traag en stroperig worden.'
Het was interessant hoe Ahmed ervoor waakte dat de boeken van hem geen slappeling maakten. Hij zei dat hij in een boek alleen maar de kunst van een dichter bewonderde om op een idee te komen. 'Verdikkeme nog aan toe, hoe heeft-ie dat kunnen bedenken!' placht hij uit te roepen bij leesstof waarvan hij vond dat deze een uitzonderlijke vindingrijkheid in zich verborg. Hij zou er tot op de dag des oordeels niet op gekomen zijn. Alhoewel het hier ging om een list de beminde de bosjes bij de waterput in Jeniseher in te lokken, waar ze aan het oog van strenge ouders onttrokken werd, is het toch vreemd dat de dichter op zo'n list komt. Als hij zich nou te zeer zou overgeven aan die vindingrijke minnaar, als hij zou opgaan in het beeld hoe die minnaar zijn geliefde de wijde broek uittrok en het mouwloze vestje omhoog deed, dan zou men kunnen zeggen dat een gedicht hem week maakte. Maar hij - niets daarvan!
'Ja, als het om een vrijpartij in de bosjes gaat, dat geloof ik wel, daarvan heb jij er genoeg in je leven. Wanneer de beelden zwaarmoedig zijn, de einden treurig, dan zouden zulke dingen je toch treurig moeten maken.'
'Ik verdedig me gemakkelijk tegen die droefheid. Zodra ik een brok in mijn keel krijg zeg ik meteen: ach kom, dit is niet waar, dit heeft de schrijver maar verzonnen.' Het ontbrak, schijnt het, Ahmed aan het vermogen om dat wat hij las ergens in zijn geest om te zetten in een beeld uit het werkelijke leven, zeker geen zeldzaam gebrek bij mensen op hoge posities. Niet alleen dat hij in lectuur geen moraal zocht, hij geloofde zelfs dat er helemaal geen moraal in boeken aanwezig was. Hij vond het vreemd dat verstandige mensen aan een boek een bepaalde macht toeschreven, dat ze blij waren als schrijvers hen op de schouders sloegen, dat ze schrijvers vervolg den omdat hun opmerkingen of grappen hen niet aanstonden. Kon een verstandig mens in de streken van acrobaten iets goeds of slechts zien? Precies zo was het ook met de schrijvers; zij waren slechts artiesten en laten we hun de vrijheid geven om te doen wat ze willen. Dat is voor ons ook vermakelijker.
Een vluchtig waarnemer zou zeggen dat Ahmed een beperkt man was, dat zijn ontmoetingen met de literatuur een vergeefse onderneming waren. Zij zouden graag willen zien dat hij, Ahmed, schrijvers beloonde en bemoedigde en iets van literatuur verwachtte en eiste. Alsof er in zo'n benadering meer voordeel zat! Iemand die aan de macht is doet er voor de literatuur het beste aan er met zijn vingers vanaf te blijven. Haar niets geven, maar ook niets van haar verlangen, en zich verheugen over haar edelheid, streken, gemeenheden en fundamentele slechtheid. Ahmed had meer goeds gedaan voor de schrijvers door zich te verheugen op het kopen en inbinden van hun boeken en zich niet druk te maken over datgene waarover ze schreven dan alle weldoeners van Constantinopel bij elkaar, wier hielen werden gelikt door mensen die door een aalmoes onmenselijk en door raadgevingen literair onstandvastige personen en onbenullen waren geworden.
Toch bleef het geheel onduidelijk wat voor een man hij precies was. Want, als je over iemand alles weet, betekent dat niet dat je hem kent. Een mens is niet alleen wat hij zelf is, maar ook wat er om hem heen was en is gebeurd. Was Ahmed een leeghoofd die zich opgewerkt had en, om in de ogen van anderen geen vagebond en bandiet te zijn, besloten had zich met iets te versieren, en wel met de schoonheid van vrouwen en boeken? Of had het Elbasanische herdertje in de woestenij van het leven twee rustige oases gevonden, een mooie vrouw en een mooi boek, waarin hij zich kon verschuilen als 's nachts de koude winden waaien - waar Ahmed is en wie hij is, god, wie zou dat weten?
Vertaling Peter ten Dam