Recensies en signalementen




A.S. Poesjkin, Brieven. Vertaling Sjifra Herzberg; commentaar Karel van het Reve. Van Oorschot, Amsterdam 1988. 503 blz. fl 55,-.



Het derde deel van de verzamelde werken van A.S. Poesjkin in de serie 'De Russische Bibliotheek' van Van Oorschot bestaat geheel uit brieven. Uit de ongeveer 800 brieven die er van 'de nestor van de Russische literatuur' bewaard zijn gebleven heeft Karel van het Reve er 349 geselecteerd. Scabreuse woorden, die in Russische uitgaven worden weggelaten zijn in de uitmuntende vertaling van Sjifra Herzberg ongecensureerd opgenomen.

Gelukkig mag de Nederlandse lezer wel kennis maken met de extreme, soms ronduit puberale kanten van Poesjkin als briefschrijver. Bij het lezen van de brieven van een schrijver kan je verschillende verwachtingen koesteren. Hoewel ze minder dan dagboeken de 'verborgen persoonlijkheid' betreden, kunnen brieven een indruk geven van de intiemere en soms triviale kanten van de schrijver. Ook kan het gebeuren dat een schrijver zijn denkbeelden over het actuele leven, de politiek, de moraal en, zeker niet in de laatste plnts, do literntuur vnn zijn tijd, nndors dan in zijn artistieke werk, onomwonden blootgeeft. In brieven kan het 'levensgevoel' van een schrijver en zijn tijd voelbaar worden en kan de persoon van de schrijver van een abstractie in een levend wezen veranderen. Ten slotte is het mogelijk dat de brieven een literair gehalte hebben en een zuiver esthetisch genoegen bieden.

Poesjkins brieven voldoen ruimschoots aan zulke verwachtingen, zij het op een zeer eigenzinnige manier. Ze zijn alles behalve beschouwend en veronderstellen een volledig ingewijde lezer die de vaak cryptische, snedige en ironische toespelingen in hun juiste context kan plaatsen. Als lezer die nergens het fijne van weet tast je in eerste instantie rond in een ontoegankelijk duister, dat zelfs door het puntige commentaar van Van het Reve niet bevredigend verlicht wordt.

Maar wie volhoudt zal bemerken dat na verloop van tijd de brieven gaan werken. Tussen de geestige woordspelingen, grove grappen en grollen en schuine rijmpjes door komt Poesjkin steeds meer naar voren als een mens in zijn tijd (warmbloedig zegt de flaptekst achterop), trouw en consciëntieus in relatie tot zijn vrienden, zwak in relatie tot vrouwen, 'verlicht' critisch maar ambivalent in relatie tot de staat, zelfverzekerd en zelfbewust in relatie tot zijn vak. Hij had een zeer uitgebreid net van kennissen en vrienden, die voor het merendeel belangrijk en actief waren in het literaire en politieke leven van zijn tijd (Vjazemski, Zjoekovski en Delvig onder anderen). Vooral de brieven uit de tijd van zijn ballingschap ( 1824- 1826) getuigen, behalve van een onstilbare honger naar het literaire leven, van een sterke en zeer critische betrokkenheid bij de literatuur. Soms gaat het daarbij om triviale roddels, maar veel vaker uit Poesjkin zijn scherpzinnige kijk op de literaire brouwsels van zijn tijdgenoten, en op het reilen en zeilen van uitgevers.

Uitspraken van politieke aard zijn uiterst schaars. Poesjkin is zich voortdurend bewust van het oog van de censor, die bijna al zijn brieven meeleest. Vooral na de Dekabristenopstand in 1825, waar hij uit de verte bij betrokken was, houdt hij zich koest uit angst om opnieuw in ongenade te vallen. Uit een hele reeks brieven aan Aleksander Benkendorf, chef der gendarmerie, blijkt hoe riskant Poesjkins positie als dichter was in die tijd. Voor ieder miniem 'misstapje' moest hij zich nederig verantwoorden. Vooral prnchtip zijn do briovon nnn zijn echtgenote Natalja Gontsjarova. Op zijn reizen schreef hij haar vaak, soms iedere dag, en hij gaf haar een bijzonder levendig en gedetailleerd verslag van zijn belevenissen.

Zulke reisbeschrijvingen zijn een waar genoegen om te lezen. Poesjkin toont zich een onvervalst en innig liefhebbende echtgenoot, bezorgd om de gezondheid van zijn vrouw en buitengewoon jaloers. Haar lichtzinnige geflirt brengt hem regelmatig tot boze berispingen, maar altijd is hij vergevingsgezind: 'Na deze scheldpartij neem ik je teder bij de oren en kus je'.

Naarmate de brieven vorderen krijg je steeds meer het gevoel dat de kloof in tijd en cultuur tussen de 'abstracte' dichter en de levende persoon Poesjkin kleiner wordt. Je raakt betrokken bij het 'verhaal' van zijn leven dat gaandeweg gezeefd wordt door alle mazen van zijn karakter en zijn bestaan. Het jaar van zijn dood, 1837, levert slechts nog twee brieven op: een belediging aan het adres van Baron van Heeckeren bedoeld om een duel uit te lokken en een categorische afwijzing van iedere poging tot verzoening. Na het lezen van zijn brieven is Poesjkins zinloze en bewust gezochte dood niet langer het 'vroegtijdige verlies van Ruslands grootste dichter', maar een tragedie op persoonlijke schaal. Poesjkins Brieven is een nieuwe parel aan de inmiddels uitpuilende kroon van Van Oorschots 'Russische Bibliotheek'.

De volhardende lezer, die zich de tijd gunt om aan de 'echte' Poesjkin te wennen, zal aan het einde van de rit het boek met tegenzin sluiten.

Marc Schreurs


 

Frans Suasso, Dichter, dame, diplomaat. Het laatste jaar van Alexander Poesjkin. De Slavische Stichting te Leiden 1988. 451 blz. fl 49,50.



In mei 1988 promoveerde F. Suasso op het proefschrift Dichter, dame, diplomaat. Het laatste jaar van Alexander Poesjkin.

In zijn dissertatie probeert Suasso wat meer helderheid te verschaffen in de omstandigheden die geleid hebben tot de dood van Aleksandr Sergejevitsj Poesjkin.

Poesjkin overleed op 29 januari/ 10 februari 1837 aan de gevolgen van een duel met zijn zwager Georges d'Anthès, de 'pleegzoon' van de toenmalige Nederlandse gezant in Petersburg, baron Van Heeckeren (het pleegouderschap van Van Heeckeren is door Nederland nooit officieel erkend).

Aanvankelijk had Suasso zich willen beperken tot het zoeken naar eventuele nieuwe feiten in Nederlandse archieven.Maar het bleek noodzakelijk het al gepupliceerde materiaal, en dan vooral documenten die na 1930 in de Sovjetunie zijn uitgekomen, opnieuw op betrouwbaarheid te onderzoeken en te annoteren, omdat in bronnenpublicaties van na 1930 bepaalde aspecten van het leven ven Poesjkin niet meer publikabel geacht werden: zo werd uit de memoires van Joezefovitsj de zinsnede weggelaten waaruit blijkt dat Poesjkin geen liberaal was, uit de herinneringen en brieven van Vjazemski werd een fragment over de meerdere buitenechtelijke kinderen van Poesjkin weggelaten, en voor het gemak werd voorbijgegaan aan betrouwbare getuigenissen van de bewering dat Poesjkin als gelovig christen zou zijn gestorven.

Verder heeft men zich na 1930 bij analyses en interpretaties vrijwel altijd gebaseerd op documenten in vertaalde vorm. Het blijkt, zoals Suasso in zijn inleiding al opmerkt, dat het nieuwe materiaal in dit proefschrift, voornamelijk ambtelijke stukken en brieven aan Willem I over de adoptiekwestie, weinig of niets bijdragen aan de reconstructie van de toedracht van de dood van Poesjkin. Aanvankelijk had Suasso zich willen beperken tot het zoeken naar eventuele nieuwe feiten in Nederlandse archieven. Maar het bleek noodzakelijk het al gepubliceerde materiaal, en dan vooral documenten die na 1930 in de Sovjetunie zijn uitgekomen, opnieuw op betrouwbaarheid te onderzoeken en te annoteren, omdat in bronnenpublikuties van na 1930 bepaalde aspecten van het leven van Poesjkin niet meer publikabel geacht werden: zo werd uit de memoires van Joezefovitsj de zinsnede weggelaten waaruit blijkt dat Poesjkin geen liberaal was, uit herinneringen en brieven van Vjazemski werd een fragment over de meerdere buitenechtelijke kinderen van Poesjkin weggelaten, en voor het gemak werd voorbijgegaan aan betrouwbare getuigenissen van de bewering dat Poesjkin als gelovig christen zou zijn gestorven. Verder heeft men zich na 1930 bij analyses en interpretaties vrijwel altijd gebaseerd op documenten in''vertaalde vorm.

Uiteindelijk heeft dit geresulteerd in ongeveer 400 pagina's brieven, dagboekaantekeningen, ambtelijke stukken, etcetera, chronologisch geordend binnen de periode januari 1836 - februari 1838.

Het meest opzienbarende dat volgens Suasso voortkomt uit de chronologische rangschikking van de documenten is dat hierdoor een bewijs lijkt te zijn gevonden voor de hypothese dat Katarina Gontsjarova, de zuster van de vrouw van Poesjkin, al zwanger was voor haar huwelijk met Georges d'Anthès. Hiermee zou een verklaring gegeven kunnen worden voor de manipulaties van Van Heeckeren in november van 1836. Welk document de doorslag heeft gegeven voor dit bewijs is mij niet duidelijk geworden. Slechts een indirecte toespeling op haar zwangerschap (blz. 236), en de chronologische ordening van de documenten lijken mij een wat mager bewijs.

Wél een helder inzicht wordt verschaft in de financiële situatie van Poesjkin. De chronologische ordening van de onophoudelijke stroom brieven van en aan schuldeisers levert een duidelijk beeld op van het geprikkelde en sombere gedrag van Poesjkin in zijn laatste levensjaar.

Het is niet mogelijk om hier een uiteenzetting te geven van alle problemen die zich in 1836/1837 hebben afgespeeld rond de families Poesjkin en Van Heeckeren, men leze hierover de zeer beknopte inleiding (36 pagina's) van het proefschrift, en ik wil me hier dan ook beperken tot enige kanttekeningen bij de opzet en uitvoering van deze studie.

De documenten zijn, zoals gezegd, chronologisch geordend en van commentaar voorzien, waarbij Suasso de verleiding niet heeft kunnen weerstaan vaak uitgebreid in te gaan op smeuïge, maar niet ter zake doende details. Zie bijvoorbeeld de uiteenzetting op blz. 73 over het gebouw van de Nederlands Hervormde gemeente in Petersburg, en de opmerking op blz. 61 dat V. F. Bogoljoebov aan kleptomanie leed, wat volgens Suasso te wijten was aan zijn ongelukkige jeugd, om nog maar niet te spreken over de apin van F. I. Tolstoj op blz. 56/57. Dit soort informatie kan misschien wel een zeker beeld geven van het dagelijks leven van Rusland in de jaren dertig, maar levert daarom volgens mij nog geen inzicht op in die tijd (waarnaar Suasso in zijn inleiding zegt te streven). Daarbij blijft het voor mij een vraag of een dergelijke aanpak de hoofddoelstelling van het proefschrift (het verhelderen van de omstandigheden rond de dood van Poesjkin wezenlijk ondersteunt.

Speciale aandacht zou ik willen schenken aan de meer 'technische' kanten van het proefschrift. Ten eerste de lay-out. Door in zijn boek zeven of acht verschillende lettertypes te gebruiken (waarvan het kleinste zonder loep haast onleesbaar is), heeft Suasso juist het tegengestelde bereikt van wat waarschijnlijk zijn bedoeling was: een overzichtelijke presentatie van de documenten, die zou moeten uitnodigen tot lezen van het werk als ware het een roman. Ten tweede staan er, ondanks de anderhalve pagina errata, nog vrij veel drukfouten in. Ten derde heeft Suasso blijkbaar gekozen voor een Nederlandse transcriptie van het Russisch, maar hij is hierin niet consequent: 'Ten Bapkoa' wordt 'Ten Barkova' (blz. 18), 'BonHocr' wordt 'Volnost' (blz. 17). Maar op blz. 1 kom ik 'Duél' i smert' Puškina' tegen (dus mét zacht teken en 'Puškin' in plaats van 'Poesjkin'). Dit en de onoverzichtelijkheid van de lay-out in het algemeen geven de indruk dat Suasso wel wat onnauwkeurig en lichtvaardig met zijn materiaal is omgesprongen.

Natuurlijk is het van belang te zoeken naar nieuwe feiten omtrent het leven van Poesjkin en om originele teksten te reconstrueren. Het is jammer dat de correcties die Suasso voorstelt in de biografie van Poesjkin bijeen gesprokkeld moeten worden uit de annotaties bij de documenten. Juist bij een publikatie van voor het overgrote deel al bekend bronnenmateriaal zou een overzichtelijke presentatie en evaluatie van de nieuwe elementen daarin op zijn plaats zijn.

Annet Crouwel


Natalja Baranskaja, De japon van mevrouw Poesjkin. Vertaling Carlien Boelhouwer. Wereldbibliotheek, Amsterdam 1988. fl 24, 50



Centraal in de novelle De japon van mevrouw Poesjkin staat de figuur van Natalja Nikolajcvna Poesjkina, de in hogere kringen aanbeden en later verguisde gade van de beroemde dichter. De geschiedenis wil, althans de veelal door mannen geschreven geschiedenis, dat Poesjkin zijn liefde voor deze oogverblindende schoonheid met de dood moest bekopen. Natalja Nikolajevna zou door haar coquetterie Baron d'Anthès min of meer tot onbetamelijke overmoedigheden hebben uitgenodigd, Poesjkin aldus geen andere keuze latend dun genoegdoening te eisen. Het duel tussen de rivalen en de gebeurtenissen die daartoe hebben geleid, plaatsten Natalja Nikolajevna, in de ogen van haar tijd, in een kwaad daglicht.

Ook nu is het nog moeilijk te sleutelen aan dit beeld, door bijvoorbeeld, in de geest van onze tijd, tegen te werpen dat een man met vier kinderen en een echtgenote beter had moeten weten dan zijn leven in de waagschaal te stellen voor dat beetje gekrenkte eer. Ten eerste dient men immers in ogenschouw te nemen dat de zeden van een tijd nu eenmaal druk uitoefenen op een mens. Duelleren was weliswaar al verboden in Poesjkins tijd, maar een officiële code is meestal niet bij machte de oude, ingesleten en inmiddels diepgewortelde code uit te wissen. Ook voor Poesjkin was deze oude code een tweede huid. Niet duelleren zou hem tot lafaard brandmerken en alom blootstellen aan hoon. Ten tweede was Poesjkin natuurlijk geen brave burgerman, hij was niet zomaar iemand, maar een genie, een dichter.

Poesjkin berispen staat voor Russen gelijk aan heiligschennis . De lieveling van de Russische literatuur kon zich op het gebied van de zeden veel permitteren en wordt daar nog steeds niet op aangekeken. Dat mevrouw Poesjkin alleen al door haar uiterlijk verdacht aangeschreven stond en, geheel ten onrechte waarschijnlijk, de schuld van alles kreeg, is uiteraard spijtig, maar: Quod licet Jovi, non licet bovi.

In dit kader is iedere poging tot rehabilitatie van Natalja Nikolajevna Poesjkin een gewaagde onderneming. Ook Natalja Baranskaja slaagt er in mijn ogen niet in om deze vrouw in aanzien te doen stijgen. Integendeel, door haar te verdedigen en te presenteren als een mooi, maar zwak en totaal niet zelfverzekerd vrouwtje, dat na Poesjkins dood geslagen en aan het malen geraakt achterblijft met de kleintjes, wordt haar iedere glorie ontnomen. De demythologisering rehabiliteert hier niet maar ontluistert en laat van de Natalja Nikolajevna, die als femme fatale nog enigszins stijlvol de geschiedenis in ging, niets heel.

De japon van mevrouw Poesjkin toont geen imposante, trotse weduwe, geen intrigante, maar een zielig, bedeesd wijfje, geestelijk ongecompliceerd en tot geen enkele boze opzet in staat, met andere woorden een beste, brave vrouw maar helaas weergaloos saai. Gelukkig maar, dat de schim van Poesjkin nog rondwaart in deze novelle, waarin de gebeurtenissen rondom het duel en de rol van Natalja Nikolajevna hierin steeds een nieuwe dimensie krijgen doordat het perspectief verbrokkeld wordt. Voor diegenen, die er maar niet genoeg van krijgen het leven van Poesjkin onder de loep te nemen is De japon van mevrouw Poesjkin vast en zeker spannend. Verschillende visies komen aan bod; personen uit Poesjkins leven (zelfs de bedienden) geven hun mening. Idalia Poletika bijvoorbeeld, geeft stem aan al die jaloerse society-dames, die met hun snobisme, roddelzucht en oppervlakkigheid bij gebrek aan beter prat gingen op innerlijke schoonheid en diepgang. Een allerakeligst vrouwmens, maar met al haar bitse snobistische opmerkingen en steken onder water wel grappig. Zij compenseert enigszins de devote bangerige saaiheid van Natalja, net zoals Aleksandra dat doet, Natalja's kordate en meer temperamentvolle oudere zuster. Doordat moederlief Aleksandra en Natalja tegelijkertijd op de huwelijksmarkt lanceerde, werd Aleksandra weggeconcurreerd door haar zusje, wier schoonheid en meegaand karakter beter in de smaak vielen dan Aleksandra's resolute zelfverzekerdheid. Haar wachtte het lot van oude vrijster. Aleksandra is, net als haar zuster, de keerzijde van een zo charmante en zeker stijlvollere eeuw dan de onze. Charmant en stijlvol, maar een eeuw waarin je als vrouw geen kant uit kon. Te mooie vrouwen brengen een man ongeluk, te lelijke raken niet aan de man, te leeghoofdige, onderdanige vrouwen schenken een man geen voldoening, te wispelturige zijn ook niet gewenst.

De tweede novelle uit De japon van mevrouw Poesjkin, Een doodgewone week, speelt weer in onze eigen hectische eeuw en bevat de jammerklacht van een jonge Russische vrouw. De jammerklacht beslaat een werkweek van vijf dagen en een weekend. Met haar baan als specialiste, haar modelgezin, haar driekamerflat is de hoofdpersoon een waar Sovjetpronkstuk. Olja koos exact, Olja trouwde en bracht toekomstmateriaal ter wereld, houdt zielsveel van man en kinderen, zou dus eigenlijk gelukkig moeten zijn. Helaas... The double burden strikes again! Er is geen tijd om van geluk en welstand te genieten. We zien deze bevrijde vrouw, met in de ene hand een boodschappentas en in de andere een overzicht van de politieke cursus, tjokvolle bussen bestormen, hijgend te laat komen op haar werk, zweten boven proeven, enquêtes en verslagen, worstelen met de eeuwige kwelgeest van het produktieplan.

Thuis wachten jengelende kinderen, die in de overbelaste kinderdagverblijven aandacht te kort zijn gekomen, 's nachts diarree krijgen van de fastfoodmaaltijd, die hun vader hun voorgezet heeft, dit weer omdat moeder veel te laat van de politieke cursus kwam. De kwaadste niet overigens, Olja's man; hij drinkt niet en loopt niet bij haar weg. Het is mij alleen een raadsel waarom hij wel rustig van een kop thee mag genieten na het eten als hij de vakliteratuur doorneemt en Olja moet afwassen, de kinderen uitkleden of kleren verstellen. Ook is me niet helemaal duidelijk waarom hij die boodschappen niet eens tussen de middag doet. De nachtrust, die flits tussen het uitschoppen van de pantoffels en de wekker, verkwikt nauwelijks. Een nieuwe dag breekt aan, die net als gisteren geen inhoud heeft, alleen maar volume. Als Olja op een dag naar huis sjokt denkt zij terug aan haar huwelijksreis, hoe intens en ongestoord zij en hnr mn toen nog genoten vun elknnr on het leven. Ergens moest er iets fout geguun zijn, muur wat? Net als Olja cen antwoord wil gaan formuleren staat ze voor haar huisdeur. De maalstroom zuigt haar naar binnen. Lang leve de bevrijding! Een interessante novelle, misschien, voor feministen, sociologen en ruslandkundigen, maar ietwat weinig diepgaand voor de minnaars der schone letteren. De personages in deze novelle hebben geen ziel, alleen mnnr kinderen en een stressbaan; gesprekken en gedachten gaan over werk, waardoor het geheel iets heeft van een huishoudboekje of een werkverslag, aan elkaar geschreven door en toen, en toen, en toen.

Marguerita Rutten-Pasquini


Ivan A. Gontsjarov, Reis om de wereld. Vertaling, keuze, woord vooraf en aantekeningen van Yolanda Bloemen en Marja Wiebes. De Arbeiders pers, Amsterdam 1987, (Privé-Domein). 303 blz. fl 49,50.



Bijna iedereen die de naam Gontsjarov (1812-1891) hoort denkt in eerste instantie aan diens meesterwerk Oblomov en misschien ook nog wel aan zijn roman Een alledaagse geschiedenis. Oblomovliefhebbers moeten eigenlijk ook het verslag lezen van de wereldreis die Gontsjarov van oktober 1852 tot februari 1855 heeft gemaakt.

Het lijkt tegenstrijdig dat 'de gentleman met de ziel van een ambtenaar' (aldus Dostojevski), een man die zelf ook menig trekje van zijn romanheld Oblomov bezat, zich (ambtshalve) aanmeldde om een gigantische, geenszins ongevaarlijke zeereis te ondernemen. Indertijd was Gontsjarov werkzaam als bureauchef op het Departement van buitenlandse handel bij het Ministerie van financiën.

In 1852 stuurde de Russische regering (niet voor het eerst overigens) een expeditie op pad met als officiële opdracht de inspectie van de Russische koloniën in Noord-Amerika. In feite moest de missie proberen een basis te scheppen voor een Russisch-Japans verdrag aangaande de handel en de grenzen. Er werd een eskader onder bevel van admiraal Poetjatin uitgerust. De admiraal had een secretaris nodig die competent was een goed verslag te schrijven. Gontsjarov voelde zich geroepen naar deze functie te solliciteren ( hij scheen er erg zijn best voor te hebben gedaan) en werd aangesteld, hetgeen niet weinig verbazing wekte in zijn omgeving. De keus was overigens niet zo gek gezien het feit dat Poetjatin niet zo maar een secretaris nodig had, iemand die een reisjournaal bijhield en de correspondentie verzorgde, maar iemand die in staat was een soort 'kroniek' te schrijven over die belangrijke onderneming. Dit was een kolfje naar Gontsjarovs hand. Gontsjarov was in die tijd al een erkend schrijver en door zijn werk op het Departement op de hoogte van de toestand in de wereld. Daarbij kende hij de belangrijkste Europese talen en was hij niet onbekend met de gang van zaken in Europa daar hij de correspondentie op het Departement onder zijn hoede had. Ondanks het feit dat Gon tsjarov zelf oblomoviaanse kanten had (hij was bijvoorbeeld erg gesteld op zijn rust en comfort) bezat hij ook een flinke reislust. Die lust tot reizen verging hem overigens meer dan eens, zo erg zelfs, dat hij overwoog de reis af te breken en terug te keren. Op 7 oktober 1952 verliet het fregat Pallas de haven van Kronstadt en liep in de Sont gelijk al op een zandbank. In Portsmouth, waar de reis pas echt zou beginnen, werd de Pallas geheel opgeknapt omdat het schip sterk verouderd was en in slechte staat verkeerde.

Gontsjarov doet op twee manieren verslag van al zijn belevenissen, enerzijds schrijft hij geregeld brieven aan zijn vrienden M.A. en J.A. Jazykov en aan het echtpaar Majkov, anderzijds zet hij zijn ervaringen op papier in de vorm van ethnografische, geografische en belletristisch getinte schetsen en fragmenten, die later in boekvorm zijn uitgekomen onder de titel Het fregat Pallas. Het aardige van het hier te bespreken boek is het feit dat de vertaalsters een bundel hebben samengesteld die zowel uit de correspondentie als uit fragmenten uit Het fregat Pallas bestaat, waarbij de brieven en fragmenten inhoudelijk vaak samenvallen. Zo krijgt de lezer een gebeurtenis 'fris van de lever' (in een brief) en in een meer gepolijste en gestileerde vorm beschreven.

Het eerste deel van de reis gaat niet erg voorspoedig. Zandbanken in de Sont, storm, tegenwind, cholera, enkele doden en een Gontsjarov die het al niet meer ziet zitten. Hij overweegt zelfs terug te keren, maar op dat punt doet de Oblomov in hem van zich spreken: die hele tocht op eigen houtje door Europa met de koets en de trein afleggen, waarbij je ook zelf nog je bagage moet verslepen, dat alles schrikt toch teveel af en Gontsjarov besluit te blijven. Aan boord is het redelijk toeven. Het eten is niet slecht en de officieren aan boord zijn goed gezelschap. Eenmaal in Portsmouth voor anker gegaan gaat Gontsjarov ook naar Londen.

Gontsjarov schrijft een 'silhouet van een Engelsman en een Rus', waarin de gemoedelijke, luie, ietwat achterlopende Rus op kostelijke wijze tegenover de efficiënte, kosmopolitische en zeer geciviliseerde Engelsman wordt gezet. Bij een in Londen wonende vriend van de kapitein wordt Gontsjarov uitgenodigd op bezoek te komen. Deze man, Sjestakov geheten, heeft een dienstbode, miss Emma, en wat een verschil met Russische bedienden is dat! Een uiterst vlotte dame die alles in huis bestiert: 'Ze ruimt de kamers op, wekt 's morgens de heren en zal, let wel, ook mij gaan wekken. Toen Sjestakov zag dat de Kapitein en ik onze ogen niet van haar konden afhouden, verzocht hij ons ernstig het niet met haar "aan te leggen", omdat, zo zei hij, dat hier niet de gewoonte is.' Subtiele humor ontbreekt dus niet. De reis gaat verder via het Kanaal, vele stormen trotserend, naar Madeira, waar ze eind januari 1853 aankomen. Gontsjarov is verrukt over dit subtropisch paradijs vol bloemen en onbekende vruchten. Via de Kaapverdische oilnndon nnt hot richting Knnp do Goodo Hoop. Onderweg geniet Gontsjarov van het heerlijke weer en werkt aan het scheepsjournaal zonder zich een moment te vervelen. Zuidelijk Afrika kan Gontsjarov niet echt bekoren: 'zand, miezerig struikgewas en stenen.' Gontsjarov wil weer naar huis en Afrika 'kan hem gestolen worden', bovendien deugt de thee er niet, kortom , thuis is het verreweg het best.

Het anker wordt weer gelicht en men zet koers naar straat Sunda, Nederlands Indië, waar men na een maand aankomt. Gontsjarov heeft last van de hitte en weet vaak niet waar hij het zoeken moet. Voor anker gegaan op de rede van Anjer (Java), wordt besloten Batavia niet te bezoeken vanwege de 'voor buitenlanders kwaadaardige koortsen.' Uiterst beeldend zijn de beschrijvingen die Gontsjarov geeft van het leven op Java en van de Javanen zelf. De schrijver kijkt af en toe wel met een scheef oog naar al die vreemde, halfnaakte bruine mensen maar gedraagt zich nooit als onbeschofte, zich superieur voelende koloniaal. Hooguit vindt hij een enkele Chinees erg vies, maar te oordelen naar Gontsjarovs beschrijvingen is dat ook zo. De tropen ervaart hij als de hemel op aarde, ondanks de hitte. Singapore mag zich al helemaal in Gontsjarovs belangstelling verheugen. Hij krijgt apen en krokodillen te zien, drinkt zelfs klappermelk en bezoekt een winkel waar men opium verkoopt en gebruikt. Gontsjarov maakt melding van de opkomende concurrentie op handelsgebied tussen Singapore en Hong Kong en stelt met vooruitziende blik vast dat Singapore nooit ten onder zal gaan.

Gontsjarov zoekt in steden als Singapore en Hong Kong (ook hier belanden ze) niet de Europeanen en hun villawijken op , maar begeeft zich, Voor zover mogelijk, onder de autochtonen. Ook in Hong Kong voelt Gontsjarov zich op zijn gemak, hij drinkt hier en daar 's een kopje thee en koopt zich lam aan allerhande snuisterijen.

Tijdens de tocht van Hong Kong naar de Bonineilanden (bij Japan) wordt de Pallas getroffen door een orkaan die Gontsjarov en de manschappen menig angstig moment bezorgt. Uiteindelijk bereikt de Pallas in augustus 1853 Nagasaki in Japan, het doel van de reis.

Nauwgezet, met opvallend veel oog voor culinaire details, beschrijft Gontsjarov de zeden en gewoonten van de Japanners, door hem spottend 'Japoepers' genoemd 'omdat ze het eten met wonderolie klaarmaken.' Het eten smaakt overigens overal even goed, met als gevolg dat Gontsjarov erg dik wordt, wat dan weer aanleiding geeft tot klaagliederen over de lijn.

Sjanghai wordt aangedaan waarna Japan nogmaals wordt bezocht. Inmiddels is de Krimoorlog uitgebroken tussen Rusland enerzijds en Frankrijk, Engeland en Turkije anderzijds, waardoor men alles wat Engels is moet zien te vermijden. Alleen Manila en Japan zijn veilig. De Pallas, oud en gammel, is niet meer geschikt om als oorlogsschip dienst te doen en wordt naar de monding van de Amoer gebracht en onttakeld. Een gedeelte van de bemanning stapt over op het schip Diana, maar Gontsjarov besluit de lange reis via Siberië naar Petersburg te ondernemen. Van tropische hitte komt hij in Siberische koude terecht want inmiddels is het al winter. In Irkoetsk houdt hij nog even halt om uiteindelijk op 25 februari 1855, na een reis van ruim twee jaar, weer in Petersburg terug te keren. In een soort epiloog, getiteld Twintig jaar later, brengt Gontsjarov nog verslag uit van de lotgevallen van zijn medereizigers die op de Diana waren overgestapt. Het schip was door een vloedgolf getroffen ten gevolge van een zeebeving in een baai bij Japan en uiteindelijke gezonken.

Ondanks alles heeft Gontsjarov geen spijt van de hele onderneming: 'Een verre zeereis voedt het geheugen, de fantasie met beelden, interessante episodes, verrijkt het verstand met een directe kennis van alles wat men van horen zeggen kent, en behalve dat brengt zo'n zeereis de zeevaarder in nauw, haast familiecontact met de hele kring van zeelieden, uitstekende, originele mannen en kameraden.

En dat alles kan men zijn leven lang niet uit de herinnering of uit het hart bannen, en dat moet ook niet, net zo min als zeldzame en geliefde gasten.' De selectie die de vertaalsters uit Het fregat Pallas hebben gemaakt is goed gemotiveerd: de gekozen fragmenten vullen de brieven uitstekend aan en het vormt geen enkel bezwaar dat brief en fragment elkaar soms overlappen. Over de vertaling een korte opmerking: subliem vakwerk. Gelukkig is het boek door Bloemen en Wiebes voorzien van een kort, maar verhelderend woord vooraf alsmede van goede aantekeningen en een bruikbaar namenregister.

Menno Kraan




Andrej Platonov, Tsjevengoer. Vertaling Lourens Reedijk. Meulenhoff, Amsterdam 1988. 416 blz. fl 44,50 (Geb. fl 69,50).



In 1987 verschenen er drie werken van Andrej Platonov in Nederland, waaronder Een meester in wording, vertaald door Kees Verheul. Als afzonderlijk geheel heeft dit verhaal eigenlijk geen bestaansgrond; het hoort thuis in Platonovs breed opgezette roman Tsjevengoer. Naar aanleiding hiervan schreef ik vorig jaar in ditzelfde tijdschrift dat je, in de wetenschap dat er nog honderden bladzijden moeten volgen, nu het lezen met een onbevredigd verlangen naar de rest blijft zitten. Querido had inderdaad beter kunnen wachten mot het uitgeven van dit geamputeerde lichaamsdeel', want nu al is het meesterwerk Tsjevengoer in volledige vertaling beschikbaar.

Vanaf de revolutie is het lot van Russische schrijvers en hun werk ten nauwste verbonden geweest met het politieke klimaat. Het nieuwe beleid van een nieuwe machthebber kan een schrijver en zijn werk doen verschijnen of laten verdwijnen. De 'kleine' geschiedenis van boeken en hun makers is daarom vaak even grillig en noodlottig als de 'grote' geschiedenis van het land. Het levensverhaal van Andrej Platonov en de lotgevallen van zijn proza zijn hiervoor exemplarisch.

Platonov debuteerde in 1927 met een bundel verhalen , samengebracht onder de titel 'De sluizen van Epifan'. In literaire kringen werd zijn werk hoog aangeslagen en meerdere publikaties volgden. Dit succes was echter van korte duur; in 1928 liep de 'liberale' periode van de NEP ten einde en kreeg de RAPP (Russische Associatie van Proletarische Schrijvers) het geestelijke en culturele klimaat van Rusland in zijn greep. Na het verschijnen van de satirische verhalen 'Staatsburger' en 'Makar begint te twijfelen' werd Platonov scherp vanuit de RAPP-hoek onder vuur genomen. 'Hij komt met propaganda voor het humanisme aanzetten, alsof er op de wereld iets bestaat dat nog zuiverder en menselijker is dan de klassehaat van het proletariaat', schreef de criticus L. Averbach. Platonov kon niet meer in druk verschijnen en zo bleven zijn meesterwerken Tsjevengoer (1927), De bouwput (1930) en Dzjan (1936) veel te lang voor de wereld verborgen. Ook de maker zelf leefde tot zijn eenzame dood in 1951 als een verborgen mens op de rand van de armoede.

Pas vijf jaar na Stalins dood, toen ónder Chroesjtsjov de eerste periode van dooi begon, kwam de publikatie van Platonovs werk voorzichtig weer op gang. In 1958 verscheen een bundel met verzameld werk en de belangstelling voor Platonov is vanaf dat moment gestaag gegroeid. In de jaren zestig, zeventig en begin tachtig kwamen er meer, voornamelijk heruitgaven van zijn proza. Tsjevengoer en De bouwput bleven echter te delicaat voor de censuur en konden alleen in het buitenland worden uitgegeven. Pas nu, in de tijd van de tweede dooi onder Gorbatsjov, waarin Doktor Zjivago en wie weet zelfs De Goelag Archipel het Russische licht mogen aanschouwen, wordt Platonovs complete werk uitgegeven.

De publikatie van de integrale tekst van Tsjevengoer in het tijdschrift 'Vriendschap der volken' (Droezjba narodov) kwam voor de Nederlandse vertaling nog net op tijd. Een fragment dat evenals het eerste gedeelte (Een meester in wording) in de rommelige Parijse editie ontbreekt, kon aldus vlak voor het gereedkomen van het boek worden toegevoegd. Dit fragment verklaart waarom Sasja Dvanov, de belangrijkste figuur in de roman, naar de Russische provincie trekt. Er moet namelijk worden nagegaan of er in het gouvernement misschien 'socialistische levenselementen' rondzwerven, die nog georganiseerd moeten worden. Omdat alle communisten al in actie zijn, wordt Dvanov gekozen, die het uitvoerend comité uit Novochopersk had laten komen om de waterleiding te repareren.

Tsjevengoer is tot op zekere hoogte een chaotisch werk. Het bevat een groot aantal personages, die te pas en te onpas het handelingstoneel betreden en weer verlaten. Het verhaal is opgebouwd als een reeks episodes, die stuk voor stuk een eigen richting in lijken te slaan waardoor er soms grote 'gaten' ontstaan in het besef van tijd en ruimte. Er wordt steeds van de handeling afgedwaald naar ideologisch- filosofisch getinte dialogen en naar de intrigerende gevoels- en gedachtenwerelden van de personages.

Daarnaast echter heett het werk een duidelijke, chronologische structuur, die in drie delen uiteenvalt. Het eerste stuk, 'Een meester in wording', beschrijft de voorgeschiedenis van Sasja Dvanov tot aan de burgeroorlog. Dvanov is een weeskind, zijn vader verdronk in het Moetevo-meer, toen hij uit nieuwsgierigheid een kijkje in het hiernamaals wilde nemen. Sasja wordt de wijde wereld inge stuurd en gaat naar de grote stad, waar Zachar Pavlovitsj hem als een zoon onder zijn hoede neemt. Zachar is noch in de natuur noch in de mens geihteresseerd, hij heeft slechts oog voor de techniek. Net als Zachar Pavlovitsj voelt Sasja zich sterk aangetrokken tot machines en hij gaat naar de technische school omdat hij ze wil doorgronden. Op een nacht, vlak voor de revolutie, ziet hij het toekomstige leven voor zich als iets 'dat doorzichtig, licht en geweldig groot was'. Hij wordt lid van de communistische partij, en gaat naar het front als de burgeroorlog uitbreekt. Hier begint de tweede 'fase' van de roman.

Op weg naar het front raakt Dvanov gewond bij een treinongeluk en na te zijn teruggekeerd in de stad, wordt hij het gouvernement ingestuurd en gaat hij op zoek naar ongeorganiseerde 'socialistische levenselementen'. Op zijn trektocht ontmoet Dvanov de Don Quichote-achtige 'ridder' van de revolutie Kopjonkin, die hem redt uit de handen van een stelletje moordlustige anarchisten. Kopjonkin droomt van het universele geluk en koestert een necrofiele liefde voor zijn 'schone jonkvrouwe' Rosa Luxemburg: 'Zijn gevoelens voor Rosa Luxemburg maakten Kopjonkin zo van streek dat zijn ogen verdrietig werden en zich vulden met trieste tranen. Hij ijsbeerde rusteloos door het vertrek en bedreigde de bourgeoisie, bandieten, Engeland en Duitsland vanwege de moord op zijn bruid. "Mijn liefde vlamt nu op mijn sabel en in mijn geweer en niet in mijn arme hart!" verkondigde Kopjonkin en hij ontblootte zijn zwaard. "De vijanden van berooiden en van vrouwen zal ik als onkruid neermaaien!"'. Zowel Dvanov als Kopjonkin hebben een uiterst primitieve voorstelling van het communistisch ideaal. Het dromerige idealisme van de eerste wordt aangevuld door de gewelddadige dadendrang van de ander. Zittend op zijn machtige paard Proletarenkracht, beveelt Kopjonkin dat het socialisme voor de zomer gereed moet zijn.

Samen trekken ze door het Russische land, waar ze met allerlei groteske 'socialistische levenselementen' geconfronteerd worden. Een schitterende, komische episode vormt de ontmoeting met Pasjintsev. Deze alweer Don Quichote-achtige figuur heeft zich, gehuld in een harnas en omringd met defecte granaten, verschanst in de kelder van een voormalig landgoed. Daar verdedigt hij zijn 'Revolutionair Reservaat', waarin hij als 'privé-persoon' zijn eigen anarchistische revolutie verdedigt: '... ik leef zonder enige leiding, en alles loopt gesmeerd. Ik heb het hier tot revolutionair reservaat uitgeroepen zodat er door de autoriteiten niet gemaaid wordt, en ik bewaar de revolutie in onaangetaste heroïsche categorie ..'.

Opnieuw terug in de stad - inmiddels is de NEP-periode begonnen - ontmoet Dvanov de voorzitter van het uitvoerend comité van de stad Tsjevengoer, kameraad Tsepoernyj, bijgenaamd de Japanner. Deze vertelt dat in Tsevengoer de wereldgeschiedenis vroegtijdig is afgelopen en het communisme is aangebroken: '"Kom mee, kameraden, kom bij mij werken," 11" zei hij. "Ach, het is nu zo goed bij ons in Tsjevengoer! ... De maan aan de hemel en daaronder een enorm arbeidsterrein - en alles in het communisme als een vis in de zee! Een ding missen we: de roem...".'

De laatste 'fase' van het boek speelt zich af in het communisme, d.w.z. in T sjevengoer. Hier komen uiteindelijk bijna alle personages samen. In Tsjevengoer is een tiental bolsjewieken erin geslaagd een communise te 'organiseren' dat uitsluitend op 'wilskracht' is gebaseerd en geen economische principes kent. Dat zo'n snelle verwezenlijking van het communisme volgens Karl Marx niet mogelijk is doet er volgens voorzitter Tsjepoernyj niet toe: 'Die heeft uit voorzichtigheid aan het ergste gedacht, maar daar wij het communisme nu op de been kunnen brengen, is dat ook voor Marx des te beter'. Na de bourgeousie te hebben geliquideerd, leven ze in het communisme zonder arbeid te verrichten. Arbeid is slecht, want produktie leidt tot produkten, en produkten tot bezit en exploitatie. In het communisme werkt alleen de zon. De nieuwe bewoners van Tsjevengoer - de oude bourgeoisie is vervangen door voorheen rondzwervende proletariërs en 'overigen ' - rusten de hele week uit, zij worden gekweld door bewuste werkeloosheid. Omdat ze niet produktief willen zijn, vervaardigen ze uit verveling allerlei nutteloze dingen en verplaatsen ze de huizen en de tuinen van de stad naar het centrum, dat door de afwezigheid van straten verandert in een doolhof.

Platonov schildert het 'communisme' in Tsjevengoer via de gedachten en gevoelens van de inwoners. De rechtlijnige Tsjepoernyj, de sombere dromer Dvanov, de twijfelaar Kopjonkin, het proletariaat en de 'overigen' - het zijn allemaal dromerige denkers van een primitief soort, ronddwalend in een veelstemmig labyrint van politieke en filosofische ideeën. Het 'levensgeluk' dat Tsjevengoer biedt is ook uitsluitend op ideeën gebaseerd; zij die het ondergaan lijken onophoudelijk te worden gekweld door een ongericht verlangen naar een zinvolle invulling van hun leven en zoeken binnen de voorwaarden van de utopie naar een uitweg. Het slot van Tsjevengoer is zeer pessimistisch. De commune wordt door het Rode Leger geliquideerd en Sasja Dvanov, die als een van de weinigen de slachting overleeft, gaat terug naar zijn geboortedorp. Hij treedt in de voetsporen van zijn vader en verdrinkt zich in het Moetevo-meer.

Het is begrijpelijk dat Tsjevengoer lange tijd voor de Sovjetcensuur onaanvaardbaar is gebleven. Het is onmiskenbaar een groteske satire op de eerste fase van het Sovjetcommunisme. Het onthult op flagrante wijze de kloof tussen de opgelegde marxistisch-leninistische ideologie en de gewone man, die de theorie, zonder er iets van te begrijpen, om zet in de praktijk van het leven. Het zou echter onjuist zijn de roman uitsluitend binnen de grenzen van een politieke satire te zien. Het is eerder een filosofische roman van een bizar soort, waarin het onbegrensde probleem van het leven en het levensgeluk centraal staat. De politiek wordt alleen op de hak genomen voor zover deze pretendeert over het volmaakte levensmodel te beschikken. Bovendien is in Tsjevengoer de geschiedenis geëindigd op een manier die door de Partij als vijandig wordt beschouwd. De marxistisch-leninistische idealen zijn slechts een onderdeel van de ideeën erachter. Ze zijn gekoppeld nn nndoro utopistische denkbeelden, zouls bijvoorbeeld van de Russische filosoof Nikolaj Fjodorov, die stelde dat geluk voor alle mensen ons levensdoel zou moeten zijn; daartoe moeten honger, ziekten, ouderdom, en zelfs de dood overwonnen worden.

Platonovs gelukzoekers lijken in hun levensvisie Lenin met Fjodorov te mixen. Tsjevengoer is een zeer humoristisch werk. Het zit vol komische momenten, buitensporige en grappige voorvallen, maar het is vooral het taalgebruik van' de personages dat op de lachspieren werkt. Zij vermengen de ideologische slogans van de revolutie met de taal van de eenvoud in een poging om een visie op onoplosbare levensvraagstukken 'talig' vorm te geven. Lourens Reedijk is er naar mijn mening redelijk goed in geslaagd om de typische stijl van de roman in het Nederlands om te zetten. Het komische effect van de taal in het Russisch is echter sterker, maar misschien is dit wel een onoplosbare kwestie omdat het absurde revolutionaire jargon in onze taal gelukkig niet is ingeburgerd.

Marc Schreurs




Carolina De Maegd-Soëp, Geweten en Waarheid. Trifonov en het drama van de Russische intelligentsia. Standaard Uitgeverij, Antwerpen 1988. 302 blz .. 850 F (ca. fl 45,-)



De schrijver Joeri Trifonov overleed in maart 1981. De glasnost-politiek van Gorbatsjov heeft hij niet meegemaakt. Wel heeft hij op zijn eigen manier een groot aantal feiten en gebeurtenissen uit het verleden in de openbaarheid gebracht. Carolina De Maegd-Soëp spreekt dan ook in haar boek Geweten en Waarheid, een studie over de persoon en het oeuvre van Trifonov, het vermoeden uit dat 'latere generaties in Trifonov een profeet zullen zien van glasnost, op het moment dat daar in de Russische maatschappij nog nauwelijks iets van te bespeuren viel'.

Zo schreef Trifonov in 1966 het verhaal 'De weerschijn van het vuur', waarin aan de hand van de lotgevallen van Trifonovs vader en mensen uit diens directe omgeving een beeld geschetst wordt van de periode van de Stalinterreur. De schrijver was van mening dat 'de waarheid alleen iets kostbaars is als zij toegankelijk is voor allen'. Ook in de latere werken van Trifonov speelt het verleden een belangrijke rol. Door schijnbaar toevallige gebeurtenissen, die aan het verleden herinneren, dwingt de schrijver zijn personages tot zelfanalyse.

Trifonovs helden, meestal behorend tot de intellectuelen uit de middenklasse van de maatschappij, worstelen met hun geweten. In de literatuurkritiek van de jaren zeventig werden zij vaak bestempeld als anti- helden, met louter negatieve eigenschappen. Trifonov vond echter dat hij de mens zo realistisch mogelijk moest uitbeelden. 'Ik ben niet op zoek naar de ideale mens, maar naar het ideale in de mens', zei hij eens in een interview. Zijn helden zijn van nature goedhartig, maar door allerlei omstandigheden- hun verleden, de beslommeringen van het dagelijks leven en het jachtige stadsleven - raken hun goede kwaliteiten op de achtergrond. Ze zijn te zwak om voor hun geweten te vechten. Zo laat de hoofdpersoon uit het verhaal 'De ruil' (Obmen, 1969) zich door zijn vrouw en haar familie overhalen tot een daad, waar hij volgens zijn eigen morele waarden niet achter kan staan. Met zijn vrouw en dochtertje gaat hij samenwonen met zijn zieke moeder, om zo twee woningen te hebben als object bij een woningruil. De titel duidt niet alleen op de woningruil, maar ook op het verruilen van morele principes voor materiële voordelen.

De latere verhalen en romans van Trifonov (vanaf 1966), spelen zich bijna allemaal af in Moskou en worden daarom ook wel de 'Moskouse novellen' genoemd. Trifonov was van mening dat de omstandigheden waaronder een stadsmens leeft, het meest complex zijn. Bovendien was hij goed bekend met het leven in een grote stad. In de Moskouse novellen staat het dagelijks leven, ofwel byt, van een aantal Moskovieten centraal. Door de kritiek kreeg Trifonov al gauw het etiket bytopisatel ( schrijver van de byt) opgeplakt. Zelf vond hij dat men niet misprijzend mocht spreken over byt, alsof het een lagere kant van het menselijk bestaan betrof, de literatuur niet waardig. Trifonov stelde dat de mens tegelijkertijd zowel in het materiële als in het geestelijke leven leeft. Deze twee zijn met elkaar vervlochten. Wat op het eerste gezicht laag en minderwaardig lijkt, kan juist heel verheven blijken te zijn en omgekeerd.

De twee hoofdthema's uit Trifonovs oeuvre, morele zwakte en de speurtocht naar het verleden, komen samen in de roman 'De oude man' (Starik, 1978), waarin een oud-revolutionair op zoek gaat naar de waarheid omtrent de door de autoriteiten verguisde legerleider Migoelin, die in 1919 ter dood veroordeeld werd wegens verraad. In feite was Migoelin een bezield revolutionair, die alsnog volledig gerehabiliteerd zou moeten worden.

Trifonov legt in de roman een link naar het heden door het verhaal over Migoelin te onderbreken met gebeurte nissen in het hedendaagse leven van de oude man. De gebeurtenissen hebben betrekking op zijn kinderen, die uit alle macht en via allerlei gekonkel proberen zich een goede positie binnen de maatschappij te verwerven. Deze roman stond op de grens van wat officiëel was toegestaan in de literatuur van die tijd. Trifonov beschouwde zichzelf niet als dissident, maar als criticus van de maatschappij.

De kritiek die hij leverde was echter niet altijd even openlijk, maar zat vaak verborgen in de podtekst, die van de lezers verlangt dat zij tussen de regels door lezen. Daarom werd Trifonov vaak het verwijt gemaakt een 'voorzichtige schrijver' te zijn, die op een handige manier de censuur wist te omzeilen. De Maegd-Soëp, die in haar boek regelmatig verwijst naar persoonlijke gesprekken die zij met de schrijver heeft gevoerd en daarmee een speciale sfeer van betrokkenheid schept, wil echter niets weten van kritiek op haar geliefde schrijver.

De schrijfster vermeldt alleen dat 'Trifonovs verzet tegen de machthebbers veel harder is geweest dan verondersteld wordt'. Het zou interessant geweest zijn wanneer zij de podtekst in het oeuvre van Trifonov wat meer naar de oppervlakte zou hebben gehaald. Ze heeft er echter voor gekozen een zo volledig mogelijk overzicht te geven van het oeuvre en de ideeën van de schrijver. In deze opzet is ze in ieder geval uitstekend geslaagd.

Jacobiene Ritsema




Polen. Verhalen van deze tijd. Bijeengebracht en vertaald door Karol Lesman. Meulenhoff, Amsterdam 1988. 234 blz. fl 32,50.



De tweede volledige bundel moderne Poolse verhalen die in het lopende decennium in Nederlandse vertaling verschijnt, bevat een zestiental verhalen van even zovele contemporaine Poolse schrijvers. De keuze en vertaling zijn deze keer in het geheel in handen geweest van Karol Lesman, die eerder reeds werk van uiteenlopende Poolse auteurs heeft vertaald.

De bundel is representatief voor de moderne Poolse literatuur in die mate waarin een bundel die een periode van veertig jaar moet omvatten dat kan zijn.

De samensteller heeft in de verhalen een vierdeling aangebracht die berust op thematische verschillen :

1. oorlogsthematiek: verhalen van Tadeusz Borowski, Tadeusz Nowak, Jerzy Andrzejewski en Włodzimierz Odojewski;

2. joodse thematiek: verhalen van Julian Stryjkowski, Adolf Rudnicki en Stanisław Benski;

3. satire: verhalen van Jarosław Iwaszkiewicz, Stanisław Lem en Sławomir Mrożek ;

4. sociaal- realisme, uiteraard in de zin van een weergeven van de aangetroffen werkelijkheid. Dit gedeelte is het uitgebreidste, en bevat werk van de schrijvers Marek Hłasko, Kazimierz Brandys, Marek Nowakowski, Kornel Filipowicz, Jan Józef Szczepański en Janusz Anderman. De verschillende delen worden elk ingeleid met een aforisme van Lee, die daarmee als zeventiende auteur van de bundel beschouwd kan worden.

Van de genoemde schrijvers worden er twee voor het eerst in Nederlandse vertaling gepresenteerd: de 'boerenschrijver' Tadeusz Nowak en de joodse auteur Julian Stryjkowski.

De opgenomen verhalen van Nowak, Stryjkowski en Brandys zijn in feite fragmenten van romans. '1970' van Brandys vormt een gesloten eenheid, en kan zonder moeite gelezen worden als een tekst zonder breder tekstueel verband. Dit brengt wel met zich mee dat een waardevol aspect van Brandys' boek, de proeve van stilistische bekwaamheid, niet herkenbaar is. De gehele roman is een cyclus van brieven die opeenvolgende generaties vaders en zonen Zabierski aan elkaar schrijven over een periode van 200 jaar: 1770-1970. Het fragment van Stryjkowski, genomen uit diens roman 'De herberg', heeft de samensteller voorzien van een korte toelichting die, om de lezer direct op het juiste spoor te zetten, beslist niet overbodig is. Een dergelijke toelichting ontbreekt bij Nowaks 'De zigeunerkapel', hetgeen deze tekst iets minder toegankelijk maakt.

Van de overige verhalen met een oorlogsachtergrond wil ik speciaal dat van Odojewski, 'God zij met je, mijn zoon ... ', naar voren halen. Voor de Nederlandse lezer betekent het een introductie in de door een Poolse auteur beschreven wereld van de Sovjetstrafkampen, een thema dat in de officiële literatuur en geschiedschrijving van de Poolse Volksrepubliek nog steeds taboe is. Kernpunt van het verhaal is de marteling van een oude katholieke geestelijke die, hangend aan de strafpaal in kamp 'Smirnovaja' en in zijn waardigheid als priester door de NKVD-ers bespot, besluit om in die gruwelijke positie de mis op te dragen. De gebeurtenissen worden beschreven vanuit het gezichtspunt van een jonge Poolse soldaat, kampgenoot en deelgenoot aan de marteling, enkele palen verderop. Als somber baken doemt in het verhaal het beeld op hoe in de verte Poolse landgenoten gevankelijk worden weggevoerd, oostwaarts.

Na de introductie van Stanisław Benski in het Nederlands in TSL 3 ( 1988) verschijnt hier het verhaal 'Telefoon uit Londen'. Een op zich komisch verlopend telefoongesprek tussen twee Polen van joodse afkomst, een in Londen, de ander in Warschau, ware het niet dat achter hun lapidaire uitspraken zich de tragiek ontvouwt die zich aan de joden in Polen sinds 1939 heeft voltrokken. De verteller is vrijwel afwezig, hetgeen het toneelmatige karakter van het verhaal onderstreept.

De auteur doet hier enigszins aan Mrożek denken.

Een bijzonder kenmerk van deze bundel is dat een enkel verhaal een geheel nieuw licht werpt op de schrijver ervan. Zo'n verhaal is 'Fama', dat door zijn satirische boodschap, en dat nog wel met betrekking tot de klassenstrijd en de marxistische kijk op de geschiedenis en de kunst, uitspringt uit het overige werk van Iwaszkiewicz, de estheet en schutspatroon van de interne vreedzame coêxistentie in het naoorlogse Polen.

In zijn verhaal 'De Haan, de Vos en ik' schept Mrożek een samenspraak tussen 'zichzelf' en twee figuren die in verschillende van zijn toneelwerken voorkomen, de Haan en de Vos. Hier belanden Haan en Vos ten slotte in de klauwen van Madej, en de schrijver/verteller wast zijn handen in onschuld! (Madej is de naam van een bekende rover en moordenaar uit de volkssprookjes, een voetnoot had hier geen kwaad gekund). Een soortgelijk principe van vervagende grenzen ligt ten grondslag aan het ingenieuze 'Sprookje van koning Moordas' van Lem. Het subject van een droom verliest de controle op zijn uitdijende creatuur en wordt bekropen door een angstig vermoeden dat hij mogelijk niet meer is dan een object van andermns droom. Lem hanteert hier een gegeven dat reeds eerder uitgangspunt vormde voor werk van Krasiński ('De ongoddelijke komedie') en Gombrowiez (Het huwelijk).

Bij de moderne realisten doet Marek Nowakowski zich steeds meer gelden als de beschrijver bij uitstek van het 'echte' Polen, het Polen achter de schermen, waar de ambities drijven op en verzuipen in de drank. Het hier geplaatste 'Hoe kom ik in Walne' is een uitstekend voorbeeld van zijn latere oeuvre. Het motief van de dronkelap die een pasgeboren kind in de sneeuw verliest is eerder gebruikt door Orkan in 'De pachtboeren).

Van de overige verhalen wil ik er nog drie vermelden. 'Een zeldzame vlinder' van Filipowicz is een klein juweeltje van reflexief proza. Hij beschrijft hierin hoe een koningspage door het openstaande raam naar binnen vliegt en voor hem op zijn bureau gaat zitten. Hij herinnert zich zijn jeugddroom van een halve eeuw geleden: de zaligheid van het vangen en bezitten van zo'n vlinder. Die droom kan nu verwezenlijkt worden, maar hij beseft dat hij niet meer is die hij destijds was, en hij 'mist zichzelf'. Op dat moment verdwijnt de vlinder geluidloos door het raam en de wensdroom wordt weer wat hij was: niet vervuld, gewoon vergeten. 'Zingen van geluk' van Jan Józef Szczepański heeft als plaats van handeling een bureau van de militie, waar een mislukte zelfmoordenaar wordt ondervraagd over zijn motief, dat ongewoon blijkt te zijn. 'Drie koningen' is een allegorisch verhaal van Janusz Anderman over de Poolse maatschappij. Ergens is er een volksoploop, omdat er ter plaatse een verschijning zou hebben plaatsgevonden. De mensen lopen de deelnemers vun een 1 Mei-optocht voor de voeten en boven het gedrang verheft zich een kwalijke 'wolk van Russische atomen'.

Karol Lesman is erin geslaagd om een qua keuze en vertaling (enkele kleine onvolkomenheden daargelaten) zeer aantrekkelijke bundel samen te stellen, die zich met veel plezier laat lezen. Het geheel is voorzien van voetnoten, een nawoord en een opsomming van bio- en bibliografische gegevens.

Frans Jong




<

TSL 4

>