Het derde deel van de verzamelde werken
van A.S. Poesjkin in de serie 'De Russische
Bibliotheek' van Van Oorschot bestaat
geheel uit brieven. Uit de ongeveer
800 brieven die er van 'de nestor van de
Russische literatuur' bewaard zijn gebleven
heeft Karel van het Reve er 349 geselecteerd.
Scabreuse woorden, die in
Russische uitgaven worden weggelaten
zijn in de uitmuntende vertaling van
Sjifra Herzberg ongecensureerd opgenomen.
Gelukkig mag de Nederlandse lezer
wel kennis maken met de extreme, soms
ronduit puberale kanten van Poesjkin als
briefschrijver.
Bij het lezen van de brieven van een
schrijver kan je verschillende verwachtingen
koesteren. Hoewel ze minder dan
dagboeken de 'verborgen persoonlijkheid'
betreden, kunnen brieven een indruk
geven van de intiemere en soms triviale
kanten van de schrijver. Ook kan het
gebeuren dat een schrijver zijn denkbeelden
over het actuele leven, de politiek,
de moraal en, zeker niet in de laatste
plnts, do literntuur vnn zijn tijd, nndors
dan in zijn artistieke werk, onomwonden
blootgeeft. In brieven kan het 'levensgevoel'
van een schrijver en zijn tijd
voelbaar worden en kan de persoon van
de schrijver van een abstractie in een
levend wezen veranderen. Ten slotte is
het mogelijk dat de brieven een literair
gehalte hebben en een zuiver esthetisch
genoegen bieden.
Poesjkins brieven voldoen ruimschoots
aan zulke verwachtingen, zij het op een
zeer eigenzinnige manier. Ze zijn alles
behalve beschouwend en veronderstellen
een volledig ingewijde lezer die de vaak
cryptische, snedige en ironische toespelingen
in hun juiste context kan
plaatsen. Als lezer die nergens het fijne
van weet tast je in eerste instantie rond
in een ontoegankelijk duister, dat zelfs
door het puntige commentaar van Van
het Reve niet bevredigend verlicht wordt.
Maar wie volhoudt zal bemerken dat na
verloop van tijd de brieven gaan werken.
Tussen de geestige woordspelingen, grove
grappen en grollen en schuine rijmpjes
door komt Poesjkin steeds meer naar voren
als een mens in zijn tijd (warmbloedig
zegt de flaptekst achterop), trouw en
consciëntieus in relatie tot zijn vrienden,
zwak in relatie tot vrouwen, 'verlicht'
critisch maar ambivalent in relatie tot de
staat, zelfverzekerd en zelfbewust in relatie
tot zijn vak. Hij had een zeer uitgebreid
net van kennissen en vrienden, die
voor het merendeel belangrijk en actief
waren in het literaire en politieke leven
van zijn tijd (Vjazemski, Zjoekovski en
Delvig onder anderen). Vooral de brieven
uit de tijd van zijn ballingschap ( 1824-
1826) getuigen, behalve van een onstilbare
honger naar het literaire leven, van
een sterke en zeer critische betrokkenheid
bij de literatuur. Soms gaat het
daarbij om triviale roddels, maar veel vaker
uit Poesjkin zijn scherpzinnige kijk
op de literaire brouwsels van zijn tijdgenoten,
en op het reilen en zeilen van uitgevers.
Uitspraken van politieke aard zijn
uiterst schaars. Poesjkin is zich voortdurend
bewust van het oog van de censor,
die bijna al zijn brieven meeleest.
Vooral na de Dekabristenopstand in 1825,
waar hij uit de verte bij betrokken was,
houdt hij zich koest uit angst om opnieuw
in ongenade te vallen. Uit een hele reeks
brieven aan Aleksander Benkendorf,
chef der gendarmerie, blijkt hoe riskant Poesjkins positie als dichter was in die
tijd. Voor ieder miniem 'misstapje' moest
hij zich nederig verantwoorden. Vooral
prnchtip zijn do briovon nnn zijn echtgenote
Natalja Gontsjarova. Op zijn reizen
schreef hij haar vaak, soms iedere dag,
en hij gaf haar een bijzonder levendig en
gedetailleerd verslag van zijn belevenissen.
Zulke reisbeschrijvingen zijn een
waar genoegen om te lezen. Poesjkin
toont zich een onvervalst en innig liefhebbende
echtgenoot, bezorgd om de gezondheid
van zijn vrouw en buitengewoon
jaloers. Haar lichtzinnige geflirt brengt
hem regelmatig tot boze berispingen,
maar altijd is hij vergevingsgezind: 'Na
deze scheldpartij neem ik je teder bij de
oren en kus je'.
Naarmate de brieven vorderen krijg je
steeds meer het gevoel dat de kloof in
tijd en cultuur tussen de 'abstracte'
dichter en de levende persoon Poesjkin
kleiner wordt. Je raakt betrokken bij het
'verhaal' van zijn leven dat gaandeweg
gezeefd wordt door alle mazen van zijn
karakter en zijn bestaan. Het jaar van
zijn dood, 1837, levert slechts nog twee
brieven op: een belediging aan het
adres van Baron van Heeckeren bedoeld
om een duel uit te lokken en een categorische
afwijzing van iedere poging tot
verzoening. Na het lezen van zijn brieven
is Poesjkins zinloze en bewust gezochte
dood niet langer het 'vroegtijdige
verlies van Ruslands grootste dichter',
maar een tragedie op persoonlijke schaal.
Poesjkins Brieven is een nieuwe parel
aan de inmiddels uitpuilende kroon van
Van Oorschots 'Russische Bibliotheek'.
De volhardende lezer, die zich de tijd
gunt om aan de 'echte' Poesjkin te wennen,
zal aan het einde van de rit het
boek met tegenzin sluiten.
Marc Schreurs
In mei 1988 promoveerde F. Suasso op
het proefschrift Dichter, dame, diplomaat.
Het laatste jaar van Alexander
Poesjkin.
In zijn dissertatie probeert Suasso wat
meer helderheid te verschaffen in de omstandigheden
die geleid hebben tot de
dood van Aleksandr Sergejevitsj Poesjkin.
Poesjkin overleed op 29 januari/
10 februari 1837 aan de gevolgen van
een duel met zijn zwager Georges
d'Anthès, de 'pleegzoon' van de toenmalige
Nederlandse gezant in Petersburg,
baron Van Heeckeren (het pleegouderschap
van Van Heeckeren is door Nederland
nooit officieel erkend).
Aanvankelijk had Suasso zich willen
beperken tot het zoeken naar eventuele
nieuwe feiten in Nederlandse archieven.Maar het bleek noodzakelijk het al gepupliceerde
materiaal, en dan vooral documenten
die na 1930 in de Sovjetunie
zijn uitgekomen, opnieuw op betrouwbaarheid
te onderzoeken en te annoteren,
omdat in bronnenpublicaties van na 1930
bepaalde aspecten van het leven ven
Poesjkin niet meer publikabel geacht
werden: zo werd uit de memoires van
Joezefovitsj de zinsnede weggelaten
waaruit blijkt dat Poesjkin geen liberaal
was, uit de herinneringen en brieven
van Vjazemski werd een fragment over
de meerdere buitenechtelijke kinderen
van Poesjkin weggelaten, en voor het gemak
werd voorbijgegaan aan betrouwbare
getuigenissen van de bewering dat Poesjkin
als gelovig christen zou zijn gestorven.
Verder heeft men zich na 1930 bij
analyses en interpretaties vrijwel altijd
gebaseerd op documenten in vertaalde
vorm.
Het blijkt, zoals Suasso in zijn inleiding
al opmerkt, dat het nieuwe materiaal
in dit proefschrift, voornamelijk
ambtelijke stukken en brieven aan Willem
I over de adoptiekwestie, weinig of
niets bijdragen aan de reconstructie van
de toedracht van de dood van Poesjkin.
Aanvankelijk had Suasso zich willen
beperken tot het zoeken naar eventuele
nieuwe feiten in Nederlandse archieven.
Maar het bleek noodzakelijk het al gepubliceerde
materiaal, en dan vooral documenten
die na 1930 in de Sovjetunie
zijn uitgekomen, opnieuw op betrouwbaarheid te onderzoeken en te annoteren,
omdat in bronnenpublikuties van na 1930
bepaalde aspecten van het leven van
Poesjkin niet meer publikabel geacht
werden: zo werd uit de memoires van
Joezefovitsj de zinsnede weggelaten
waaruit blijkt dat Poesjkin geen liberaal
was, uit herinneringen en brieven
van Vjazemski werd een fragment over
de meerdere buitenechtelijke kinderen
van Poesjkin weggelaten, en voor het gemak
werd voorbijgegaan aan betrouwbare
getuigenissen van de bewering dat Poesjkin
als gelovig christen zou zijn gestorven.
Verder heeft men zich na 1930 bij
analyses en interpretaties vrijwel altijd
gebaseerd op documenten in''vertaalde
vorm.
Uiteindelijk heeft dit geresulteerd in
ongeveer 400 pagina's brieven, dagboekaantekeningen,
ambtelijke stukken, etcetera,
chronologisch geordend binnen de
periode januari 1836 - februari 1838.
Het meest opzienbarende dat volgens
Suasso voortkomt uit de chronologische
rangschikking van de documenten is
dat hierdoor een bewijs lijkt te zijn gevonden
voor de hypothese dat Katarina
Gontsjarova, de zuster van de vrouw
van Poesjkin, al zwanger was voor haar
huwelijk met Georges d'Anthès. Hiermee
zou een verklaring gegeven kunnen
worden voor de manipulaties van Van
Heeckeren in november van 1836. Welk
document de doorslag heeft gegeven
voor dit bewijs is mij niet duidelijk geworden.
Slechts een indirecte toespeling
op haar zwangerschap (blz. 236),
en de chronologische ordening van de
documenten lijken mij een wat mager
bewijs.
Wél een helder inzicht wordt verschaft
in de financiële situatie van Poesjkin.
De chronologische ordening van de onophoudelijke
stroom brieven van en aan
schuldeisers levert een duidelijk beeld
op van het geprikkelde en sombere gedrag
van Poesjkin in zijn laatste levensjaar.
Het is niet mogelijk om hier een uiteenzetting
te geven van alle problemen
die zich in 1836/1837 hebben afgespeeld
rond de families Poesjkin en Van Heeckeren,
men leze hierover de zeer beknopte
inleiding (36 pagina's) van het proefschrift,
en ik wil me hier dan ook beperken
tot enige kanttekeningen bij de opzet
en uitvoering van deze studie.
De documenten zijn, zoals gezegd,
chronologisch geordend en van commentaar voorzien, waarbij Suasso de verleiding
niet heeft kunnen weerstaan vaak
uitgebreid in te gaan op smeuïge, maar
niet ter zake doende details. Zie bijvoorbeeld
de uiteenzetting op blz. 73 over
het gebouw van de Nederlands Hervormde
gemeente in Petersburg, en de opmerking
op blz. 61 dat V. F. Bogoljoebov
aan kleptomanie leed, wat volgens Suasso
te wijten was aan zijn ongelukkige jeugd,
om nog maar niet te spreken over de
apin van F. I. Tolstoj op blz. 56/57. Dit
soort informatie kan misschien wel een
zeker beeld geven van het dagelijks leven
van Rusland in de jaren dertig,
maar levert daarom volgens mij nog
geen inzicht op in die tijd (waarnaar
Suasso in zijn inleiding zegt te streven).
Daarbij blijft het voor mij een vraag of
een dergelijke aanpak de hoofddoelstelling
van het proefschrift (het verhelderen
van de omstandigheden rond de
dood van Poesjkin wezenlijk ondersteunt.
Speciale aandacht zou ik willen schenken
aan de meer 'technische' kanten
van het proefschrift. Ten eerste de
lay-out. Door in zijn boek zeven of
acht verschillende lettertypes te gebruiken
(waarvan het kleinste zonder
loep haast onleesbaar is), heeft Suasso
juist het tegengestelde bereikt van wat
waarschijnlijk zijn bedoeling was: een
overzichtelijke presentatie van de documenten,
die zou moeten uitnodigen
tot lezen van het werk als ware het een
roman. Ten tweede staan er, ondanks
de anderhalve pagina errata, nog vrij
veel drukfouten in. Ten derde heeft
Suasso blijkbaar gekozen voor een Nederlandse
transcriptie van het Russisch,
maar hij is hierin niet consequent:
'Ten Bapkoa' wordt 'Ten Barkova'
(blz. 18), 'BonHocr' wordt 'Volnost'
(blz. 17). Maar op blz. 1 kom ik 'Duél'
i smert' Puškina' tegen (dus mét zacht
teken en 'Puškin' in plaats van 'Poesjkin').
Dit en de onoverzichtelijkheid
van de lay-out in het algemeen geven de
indruk dat Suasso wel wat onnauwkeurig
en lichtvaardig met zijn materiaal is omgesprongen.
Natuurlijk is het van belang te zoeken
naar nieuwe feiten omtrent het leven van
Poesjkin en om originele teksten te reconstrueren.
Het is jammer dat de correcties
die Suasso voorstelt in de biografie
van Poesjkin bijeen gesprokkeld moeten
worden uit de annotaties bij de documenten.
Juist bij een publikatie van voor het overgrote deel al bekend bronnenmateriaal
zou een overzichtelijke presentatie
en evaluatie van de nieuwe elementen
daarin op zijn plaats zijn.
Annet Crouwel
Centraal in de novelle De japon van mevrouw
Poesjkin staat de figuur van Natalja
Nikolajcvna Poesjkina, de in hogere
kringen aanbeden en later verguisde gade
van de beroemde dichter. De geschiedenis
wil, althans de veelal door mannen
geschreven geschiedenis, dat Poesjkin
zijn liefde voor deze oogverblindende
schoonheid met de dood moest bekopen.
Natalja Nikolajevna zou door haar coquetterie
Baron d'Anthès min of meer
tot onbetamelijke overmoedigheden hebben
uitgenodigd, Poesjkin aldus geen
andere keuze latend dun genoegdoening
te eisen. Het duel tussen de rivalen en
de gebeurtenissen die daartoe hebben
geleid, plaatsten Natalja Nikolajevna,
in de ogen van haar tijd, in een kwaad
daglicht.
Ook nu is het nog moeilijk te sleutelen
aan dit beeld, door bijvoorbeeld, in de
geest van onze tijd, tegen te werpen
dat een man met vier kinderen en een
echtgenote beter had moeten weten dan
zijn leven in de waagschaal te stellen
voor dat beetje gekrenkte eer. Ten
eerste dient men immers in ogenschouw
te nemen dat de zeden van een tijd nu
eenmaal druk uitoefenen op een mens.
Duelleren was weliswaar al verboden in
Poesjkins tijd, maar een officiële code is
meestal niet bij machte de oude, ingesleten
en inmiddels diepgewortelde code
uit te wissen. Ook voor Poesjkin was
deze oude code een tweede huid. Niet
duelleren zou hem tot lafaard brandmerken
en alom blootstellen aan hoon.
Ten tweede was Poesjkin natuurlijk geen
brave burgerman, hij was niet zomaar
iemand, maar een genie, een dichter.
Poesjkin berispen staat voor Russen gelijk
aan heiligschennis . De lieveling
van de Russische literatuur kon zich op
het gebied van de zeden veel permitteren
en wordt daar nog steeds niet op
aangekeken. Dat mevrouw Poesjkin alleen
al door haar uiterlijk verdacht aangeschreven
stond en, geheel ten onrechte
waarschijnlijk, de schuld van alles
kreeg, is uiteraard spijtig, maar:
Quod licet Jovi, non licet bovi.
In dit kader is iedere poging tot rehabilitatie
van Natalja Nikolajevna Poesjkin
een gewaagde onderneming. Ook Natalja
Baranskaja slaagt er in mijn ogen
niet in om deze vrouw in aanzien te doen
stijgen. Integendeel, door haar te verdedigen
en te presenteren als een mooi,
maar zwak en totaal niet zelfverzekerd
vrouwtje, dat na Poesjkins dood geslagen
en aan het malen geraakt achterblijft
met de kleintjes, wordt haar iedere
glorie ontnomen. De demythologisering
rehabiliteert hier niet maar ontluistert
en laat van de Natalja Nikolajevna, die
als femme fatale nog enigszins stijlvol de
geschiedenis in ging, niets heel.
De japon van mevrouw Poesjkin toont
geen imposante, trotse weduwe, geen
intrigante, maar een zielig, bedeesd
wijfje, geestelijk ongecompliceerd en
tot geen enkele boze opzet in staat, met
andere woorden een beste, brave vrouw
maar helaas weergaloos saai. Gelukkig
maar, dat de schim van Poesjkin nog
rondwaart in deze novelle, waarin de gebeurtenissen
rondom het duel en de rol
van Natalja Nikolajevna hierin steeds
een nieuwe dimensie krijgen doordat het
perspectief verbrokkeld wordt. Voor
diegenen, die er maar niet genoeg van
krijgen het leven van Poesjkin onder de
loep te nemen is De japon van mevrouw
Poesjkin vast en zeker spannend. Verschillende
visies komen aan bod; personen
uit Poesjkins leven (zelfs de bedienden)
geven hun mening. Idalia Poletika
bijvoorbeeld, geeft stem aan al
die jaloerse society-dames, die met hun
snobisme, roddelzucht en oppervlakkigheid
bij gebrek aan beter prat gingen
op innerlijke schoonheid en diepgang.
Een allerakeligst vrouwmens, maar
met al haar bitse snobistische opmerkingen
en steken onder water wel grappig.
Zij compenseert enigszins de devote
bangerige saaiheid van Natalja, net zoals
Aleksandra dat doet, Natalja's kordate
en meer temperamentvolle oudere
zuster. Doordat moederlief Aleksandra
en Natalja tegelijkertijd op de huwelijksmarkt
lanceerde, werd Aleksandra weggeconcurreerd
door haar zusje, wier
schoonheid en meegaand karakter beter
in de smaak vielen dan Aleksandra's
resolute zelfverzekerdheid. Haar wachtte
het lot van oude vrijster. Aleksandra is, net als haar zuster, de keerzijde van een
zo charmante en zeker stijlvollere eeuw
dan de onze. Charmant en stijlvol, maar
een eeuw waarin je als vrouw geen kant
uit kon. Te mooie vrouwen brengen een
man ongeluk, te lelijke raken niet aan de
man, te leeghoofdige, onderdanige vrouwen
schenken een man geen voldoening,
te wispelturige zijn ook niet gewenst.
De tweede novelle uit De japon van mevrouw
Poesjkin, Een doodgewone week,
speelt weer in onze eigen hectische eeuw
en bevat de jammerklacht van een jonge
Russische vrouw. De jammerklacht beslaat
een werkweek van vijf dagen en
een weekend. Met haar baan als specialiste,
haar modelgezin, haar driekamerflat
is de hoofdpersoon een waar Sovjetpronkstuk.
Olja koos exact, Olja trouwde
en bracht toekomstmateriaal ter wereld,
houdt zielsveel van man en kinderen,
zou dus eigenlijk gelukkig moeten
zijn. Helaas... The double burden strikes
again! Er is geen tijd om van geluk en
welstand te genieten. We zien deze bevrijde
vrouw, met in de ene hand een
boodschappentas en in de andere een
overzicht van de politieke cursus, tjokvolle
bussen bestormen, hijgend te laat
komen op haar werk, zweten boven proeven,
enquêtes en verslagen, worstelen
met de eeuwige kwelgeest van het produktieplan.
Thuis wachten jengelende kinderen,
die in de overbelaste kinderdagverblijven
aandacht te kort zijn gekomen,
's nachts diarree krijgen van de fastfoodmaaltijd,
die hun vader hun voorgezet
heeft, dit weer omdat moeder veel te laat
van de politieke cursus kwam. De kwaadste
niet overigens, Olja's man; hij drinkt niet
en loopt niet bij haar weg. Het is mij alleen
een raadsel waarom hij wel rustig van
een kop thee mag genieten na het eten als
hij de vakliteratuur doorneemt en Olja
moet afwassen, de kinderen uitkleden of
kleren verstellen. Ook is me niet helemaal
duidelijk waarom hij die boodschappen niet
eens tussen de middag doet. De nachtrust,
die flits tussen het uitschoppen van de
pantoffels en de wekker, verkwikt nauwelijks.
Een nieuwe dag breekt aan, die net
als gisteren geen inhoud heeft, alleen
maar volume. Als Olja op een dag naar
huis sjokt denkt zij terug aan haar huwelijksreis,
hoe intens en ongestoord zij en
hnr mn toen nog genoten vun elknnr on
het leven. Ergens moest er iets fout geguun
zijn, muur wat? Net als Olja cen antwoord
wil gaan formuleren staat ze voor
haar huisdeur. De maalstroom zuigt haar
naar binnen. Lang leve de bevrijding!
Een interessante novelle, misschien, voor
feministen, sociologen en ruslandkundigen,
maar ietwat weinig diepgaand voor
de minnaars der schone letteren. De personages
in deze novelle hebben geen ziel,
alleen mnnr kinderen en een stressbaan;
gesprekken en gedachten gaan over werk,
waardoor het geheel iets heeft van een
huishoudboekje of een werkverslag, aan
elkaar geschreven door en toen, en toen,
en toen.
Marguerita Rutten-Pasquini
Bijna iedereen die de naam Gontsjarov
(1812-1891) hoort denkt in eerste instantie
aan diens meesterwerk Oblomov en
misschien ook nog wel aan zijn roman
Een alledaagse geschiedenis. Oblomovliefhebbers
moeten eigenlijk ook het verslag
lezen van de wereldreis die Gontsjarov
van oktober 1852 tot februari 1855
heeft gemaakt.
Het lijkt tegenstrijdig dat 'de gentleman
met de ziel van een ambtenaar' (aldus
Dostojevski), een man die zelf ook
menig trekje van zijn romanheld Oblomov bezat, zich (ambtshalve) aanmeldde
om een gigantische, geenszins ongevaarlijke
zeereis te ondernemen. Indertijd
was Gontsjarov werkzaam als bureauchef
op het Departement van buitenlandse
handel bij het Ministerie van financiën.
In 1852 stuurde de Russische regering
(niet voor het eerst overigens) een expeditie
op pad met als officiële opdracht
de inspectie van de Russische koloniën
in Noord-Amerika. In feite moest de
missie proberen een basis te scheppen
voor een Russisch-Japans verdrag aangaande
de handel en de grenzen. Er
werd een eskader onder bevel van admiraal
Poetjatin uitgerust. De admiraal had
een secretaris nodig die competent was
een goed verslag te schrijven. Gontsjarov
voelde zich geroepen naar deze
functie te solliciteren ( hij scheen er erg
zijn best voor te hebben gedaan) en werd
aangesteld, hetgeen niet weinig verbazing wekte in zijn omgeving. De keus was
overigens niet zo gek gezien het feit dat
Poetjatin niet zo maar een secretaris nodig
had, iemand die een reisjournaal bijhield
en de correspondentie verzorgde,
maar iemand die in staat was een soort
'kroniek' te schrijven over die belangrijke
onderneming. Dit was een kolfje
naar Gontsjarovs hand. Gontsjarov was
in die tijd al een erkend schrijver en
door zijn werk op het Departement op
de hoogte van de toestand in de wereld.
Daarbij kende hij de belangrijkste Europese
talen en was hij niet onbekend met
de gang van zaken in Europa daar hij
de correspondentie op het Departement
onder zijn hoede had. Ondanks het feit
dat Gon tsjarov zelf oblomoviaanse kanten
had (hij was bijvoorbeeld erg gesteld
op zijn rust en comfort) bezat hij
ook een flinke reislust. Die lust tot reizen
verging hem overigens meer dan
eens, zo erg zelfs, dat hij overwoog de
reis af te breken en terug te keren. Op
7 oktober 1952 verliet het fregat Pallas
de haven van Kronstadt en liep in de
Sont gelijk al op een zandbank. In Portsmouth,
waar de reis pas echt zou beginnen,
werd de Pallas geheel opgeknapt
omdat het schip sterk verouderd was en
in slechte staat verkeerde.
Gontsjarov doet op twee manieren verslag
van al zijn belevenissen, enerzijds
schrijft hij geregeld brieven aan zijn
vrienden M.A. en J.A. Jazykov en aan
het echtpaar Majkov, anderzijds zet hij
zijn ervaringen op papier in de vorm van
ethnografische, geografische en belletristisch
getinte schetsen en fragmenten,
die later in boekvorm zijn uitgekomen onder
de titel Het fregat Pallas. Het aardige
van het hier te bespreken boek is het
feit dat de vertaalsters een bundel hebben
samengesteld die zowel uit de correspondentie
als uit fragmenten uit Het
fregat Pallas bestaat, waarbij de brieven
en fragmenten inhoudelijk vaak samenvallen.
Zo krijgt de lezer een gebeurtenis
'fris van de lever' (in een brief) en
in een meer gepolijste en gestileerde
vorm beschreven.
Het eerste deel van de reis gaat niet
erg voorspoedig. Zandbanken in de Sont,
storm, tegenwind, cholera, enkele doden
en een Gontsjarov die het al niet meer
ziet zitten. Hij overweegt zelfs terug te
keren, maar op dat punt doet de Oblomov
in hem van zich spreken: die hele tocht
op eigen houtje door Europa met de
koets en de trein afleggen, waarbij je ook zelf nog je bagage moet verslepen,
dat alles schrikt toch teveel af en
Gontsjarov besluit te blijven. Aan boord
is het redelijk toeven. Het eten is niet
slecht en de officieren aan boord zijn
goed gezelschap. Eenmaal in Portsmouth
voor anker gegaan gaat Gontsjarov ook
naar Londen.
Gontsjarov schrijft een 'silhouet van
een Engelsman en een Rus', waarin de
gemoedelijke, luie, ietwat achterlopende
Rus op kostelijke wijze tegenover de efficiënte,
kosmopolitische en zeer geciviliseerde
Engelsman wordt gezet. Bij een
in Londen wonende vriend van de kapitein
wordt Gontsjarov uitgenodigd op bezoek
te komen. Deze man, Sjestakov geheten,
heeft een dienstbode, miss Emma,
en wat een verschil met Russische bedienden
is dat! Een uiterst vlotte dame
die alles in huis bestiert: 'Ze ruimt de
kamers op, wekt 's morgens de heren en
zal, let wel, ook mij gaan wekken. Toen
Sjestakov zag dat de Kapitein en ik onze
ogen niet van haar konden afhouden,
verzocht hij ons ernstig het niet met haar
"aan te leggen", omdat, zo zei hij, dat
hier niet de gewoonte is.' Subtiele humor
ontbreekt dus niet. De reis gaat verder
via het Kanaal, vele stormen trotserend,
naar Madeira, waar ze eind januari 1853
aankomen. Gontsjarov is verrukt over dit
subtropisch paradijs vol bloemen en onbekende
vruchten. Via de Kaapverdische
oilnndon nnt hot richting Knnp do Goodo
Hoop. Onderweg geniet Gontsjarov van
het heerlijke weer en werkt aan het
scheepsjournaal zonder zich een moment
te vervelen. Zuidelijk Afrika kan Gontsjarov
niet echt bekoren: 'zand, miezerig
struikgewas en stenen.' Gontsjarov
wil weer naar huis en Afrika 'kan
hem gestolen worden', bovendien deugt
de thee er niet, kortom , thuis is het
verreweg het best.
Het anker wordt weer gelicht en men
zet koers naar straat Sunda, Nederlands
Indië, waar men na een maand
aankomt. Gontsjarov heeft last van de
hitte en weet vaak niet waar hij het
zoeken moet. Voor anker gegaan op de
rede van Anjer (Java), wordt besloten
Batavia niet te bezoeken vanwege de
'voor buitenlanders kwaadaardige koortsen.'
Uiterst beeldend zijn de beschrijvingen
die Gontsjarov geeft van het
leven op Java en van de Javanen zelf.
De schrijver kijkt af en toe wel met een
scheef oog naar al die vreemde, halfnaakte
bruine mensen maar gedraagt zich nooit als onbeschofte, zich superieur
voelende koloniaal. Hooguit vindt
hij een enkele Chinees erg vies, maar
te oordelen naar Gontsjarovs beschrijvingen
is dat ook zo. De tropen ervaart
hij als de hemel op aarde, ondanks de
hitte. Singapore mag zich al helemaal
in Gontsjarovs belangstelling verheugen.
Hij krijgt apen en krokodillen te
zien, drinkt zelfs klappermelk en bezoekt
een winkel waar men opium verkoopt
en gebruikt. Gontsjarov maakt
melding van de opkomende concurrentie
op handelsgebied tussen Singapore
en Hong Kong en stelt met vooruitziende
blik vast dat Singapore nooit ten
onder zal gaan.
Gontsjarov zoekt in steden als Singapore
en Hong Kong (ook hier belanden
ze) niet de Europeanen en hun villawijken
op , maar begeeft zich, Voor zover
mogelijk, onder de autochtonen.
Ook in Hong Kong voelt Gontsjarov zich
op zijn gemak, hij drinkt hier en daar 's
een kopje thee en koopt zich lam aan
allerhande snuisterijen.
Tijdens de tocht van Hong Kong naar
de Bonineilanden (bij Japan) wordt de
Pallas getroffen door een orkaan die
Gontsjarov en de manschappen menig
angstig moment bezorgt. Uiteindelijk
bereikt de Pallas in augustus 1853 Nagasaki
in Japan, het doel van de reis.
Nauwgezet, met opvallend veel oog voor
culinaire details, beschrijft Gontsjarov
de zeden en gewoonten van de Japanners,
door hem spottend 'Japoepers' genoemd
'omdat ze het eten met wonderolie klaarmaken.'
Het eten smaakt overigens overal
even goed, met als gevolg dat Gontsjarov
erg dik wordt, wat dan weer aanleiding
geeft tot klaagliederen over de lijn.
Sjanghai wordt aangedaan waarna Japan
nogmaals wordt bezocht. Inmiddels is de
Krimoorlog uitgebroken tussen Rusland
enerzijds en Frankrijk, Engeland en Turkije
anderzijds, waardoor men alles wat
Engels is moet zien te vermijden. Alleen
Manila en Japan zijn veilig. De Pallas,
oud en gammel, is niet meer geschikt om
als oorlogsschip dienst te doen en wordt
naar de monding van de Amoer gebracht
en onttakeld. Een gedeelte van de bemanning
stapt over op het schip Diana,
maar Gontsjarov besluit de lange reis
via Siberië naar Petersburg te ondernemen.
Van tropische hitte komt hij in Siberische
koude terecht want inmiddels is het al winter. In Irkoetsk houdt hij nog
even halt om uiteindelijk op 25 februari
1855, na een reis van ruim twee jaar,
weer in Petersburg terug te keren. In
een soort epiloog, getiteld Twintig jaar
later, brengt Gontsjarov nog verslag uit
van de lotgevallen van zijn medereizigers
die op de Diana waren overgestapt. Het
schip was door een vloedgolf getroffen
ten gevolge van een zeebeving in een
baai bij Japan en uiteindelijke gezonken.
Ondanks alles heeft Gontsjarov geen
spijt van de hele onderneming: 'Een verre
zeereis voedt het geheugen, de fantasie
met beelden, interessante episodes,
verrijkt het verstand met een directe
kennis van alles wat men van horen zeggen
kent, en behalve dat brengt zo'n
zeereis de zeevaarder in nauw, haast familiecontact
met de hele kring van zeelieden,
uitstekende, originele mannen en
kameraden.
En dat alles kan men zijn leven lang
niet uit de herinnering of uit het hart
bannen, en dat moet ook niet, net zo
min als zeldzame en geliefde gasten.'
De selectie die de vertaalsters uit Het
fregat Pallas hebben gemaakt is goed gemotiveerd:
de gekozen fragmenten vullen
de brieven uitstekend aan en het vormt
geen enkel bezwaar dat brief en fragment
elkaar soms overlappen. Over de
vertaling een korte opmerking: subliem
vakwerk. Gelukkig is het boek door
Bloemen en Wiebes voorzien van een
kort, maar verhelderend woord vooraf
alsmede van goede aantekeningen en
een bruikbaar namenregister.
Menno Kraan
In 1987 verschenen er drie werken van
Andrej Platonov in Nederland, waaronder
Een meester in wording, vertaald door
Kees Verheul. Als afzonderlijk geheel
heeft dit verhaal eigenlijk geen bestaansgrond;
het hoort thuis in Platonovs breed
opgezette roman Tsjevengoer. Naar aanleiding
hiervan schreef ik vorig jaar in
ditzelfde tijdschrift dat je, in de wetenschap
dat er nog honderden bladzijden
moeten volgen, nu het lezen met een onbevredigd
verlangen naar de rest blijft
zitten. Querido had inderdaad beter kunnen
wachten mot het uitgeven van dit geamputeerde lichaamsdeel', want nu al
is het meesterwerk Tsjevengoer in volledige
vertaling beschikbaar.
Vanaf de revolutie is het lot van Russische
schrijvers en hun werk ten nauwste
verbonden geweest met het politieke
klimaat. Het nieuwe beleid van een
nieuwe machthebber kan een schrijver
en zijn werk doen verschijnen of laten
verdwijnen. De 'kleine' geschiedenis van
boeken en hun makers is daarom vaak
even grillig en noodlottig als de 'grote'
geschiedenis van het land. Het levensverhaal
van Andrej Platonov en de lotgevallen
van zijn proza zijn hiervoor exemplarisch.
Platonov debuteerde in 1927 met een
bundel verhalen , samengebracht onder
de titel 'De sluizen van Epifan'. In literaire
kringen werd zijn werk hoog aangeslagen
en meerdere publikaties volgden.
Dit succes was echter van korte
duur; in 1928 liep de 'liberale' periode
van de NEP ten einde en kreeg de RAPP
(Russische Associatie van Proletarische
Schrijvers) het geestelijke en culturele
klimaat van Rusland in zijn greep. Na
het verschijnen van de satirische verhalen
'Staatsburger' en 'Makar begint
te twijfelen' werd Platonov scherp vanuit
de RAPP-hoek onder vuur genomen. 'Hij
komt met propaganda voor het humanisme
aanzetten, alsof er op de wereld iets
bestaat dat nog zuiverder en menselijker
is dan de klassehaat van het proletariaat',
schreef de criticus L. Averbach. Platonov
kon niet meer in druk verschijnen
en zo bleven zijn meesterwerken Tsjevengoer
(1927), De bouwput (1930) en Dzjan
(1936) veel te lang voor de wereld verborgen.
Ook de maker zelf leefde tot zijn
eenzame dood in 1951 als een verborgen
mens op de rand van de armoede.
Pas vijf jaar na Stalins dood, toen ónder
Chroesjtsjov de eerste periode van
dooi begon, kwam de publikatie van Platonovs
werk voorzichtig weer op gang. In
1958 verscheen een bundel met verzameld
werk en de belangstelling voor Platonov
is vanaf dat moment gestaag gegroeid. In
de jaren zestig, zeventig en begin tachtig
kwamen er meer, voornamelijk heruitgaven
van zijn proza. Tsjevengoer en
De bouwput bleven echter te delicaat voor
de censuur en konden alleen in het buitenland
worden uitgegeven. Pas nu, in
de tijd van de tweede dooi onder Gorbatsjov, waarin Doktor Zjivago en wie
weet zelfs De Goelag Archipel het Russische
licht mogen aanschouwen, wordt Platonovs complete werk uitgegeven.
De publikatie van de integrale tekst
van Tsjevengoer in het tijdschrift
'Vriendschap der volken' (Droezjba narodov)
kwam voor de Nederlandse vertaling
nog net op tijd. Een fragment dat
evenals het eerste gedeelte (Een meester
in wording) in de rommelige Parijse editie
ontbreekt, kon aldus vlak voor het
gereedkomen van het boek worden toegevoegd.
Dit fragment verklaart waarom
Sasja Dvanov, de belangrijkste figuur
in de roman, naar de Russische provincie
trekt. Er moet namelijk worden nagegaan
of er in het gouvernement misschien 'socialistische
levenselementen' rondzwerven,
die nog georganiseerd moeten worden.
Omdat alle communisten al in actie zijn,
wordt Dvanov gekozen, die het uitvoerend
comité uit Novochopersk had laten
komen om de waterleiding te repareren.
Tsjevengoer is tot op zekere hoogte
een chaotisch werk. Het bevat een groot
aantal personages, die te pas en te onpas
het handelingstoneel betreden en weer
verlaten. Het verhaal is opgebouwd als
een reeks episodes, die stuk voor stuk
een eigen richting in lijken te slaan waardoor
er soms grote 'gaten' ontstaan in het
besef van tijd en ruimte. Er wordt steeds
van de handeling afgedwaald naar ideologisch-
filosofisch getinte dialogen en naar
de intrigerende gevoels- en gedachtenwerelden
van de personages.
Daarnaast echter heett het werk een
duidelijke, chronologische structuur, die
in drie delen uiteenvalt. Het eerste stuk,
'Een meester in wording', beschrijft de
voorgeschiedenis van Sasja Dvanov tot
aan de burgeroorlog. Dvanov is een
weeskind, zijn vader verdronk in het
Moetevo-meer, toen hij uit nieuwsgierigheid
een kijkje in het hiernamaals wilde
nemen. Sasja wordt de wijde wereld inge
stuurd en gaat naar de grote stad, waar
Zachar Pavlovitsj hem als een zoon onder
zijn hoede neemt. Zachar is noch in de
natuur noch in de mens geihteresseerd,
hij heeft slechts oog voor de techniek.
Net als Zachar Pavlovitsj voelt Sasja zich
sterk aangetrokken tot machines en hij
gaat naar de technische school omdat hij
ze wil doorgronden. Op een nacht, vlak
voor de revolutie, ziet hij het toekomstige
leven voor zich als iets 'dat doorzichtig,
licht en geweldig groot was'. Hij
wordt lid van de communistische partij,
en gaat naar het front als de burgeroorlog
uitbreekt. Hier begint de tweede 'fase'
van de roman.
Op weg naar het front raakt Dvanov
gewond bij een treinongeluk en na te
zijn teruggekeerd in de stad, wordt hij
het gouvernement ingestuurd en gaat hij
op zoek naar ongeorganiseerde 'socialistische
levenselementen'. Op zijn trektocht
ontmoet Dvanov de Don Quichote-achtige
'ridder' van de revolutie Kopjonkin,
die hem redt uit de handen van een
stelletje moordlustige anarchisten. Kopjonkin
droomt van het universele geluk
en koestert een necrofiele liefde voor
zijn 'schone jonkvrouwe' Rosa Luxemburg:
'Zijn gevoelens voor Rosa Luxemburg
maakten Kopjonkin zo van streek
dat zijn ogen verdrietig werden en zich
vulden met trieste tranen. Hij ijsbeerde
rusteloos door het vertrek en bedreigde
de bourgeoisie, bandieten, Engeland en
Duitsland vanwege de moord op zijn
bruid. "Mijn liefde vlamt nu op mijn sabel
en in mijn geweer en niet in mijn arme
hart!" verkondigde Kopjonkin en hij ontblootte
zijn zwaard. "De vijanden van berooiden
en van vrouwen zal ik als onkruid
neermaaien!"'. Zowel Dvanov als Kopjonkin
hebben een uiterst primitieve voorstelling
van het communistisch ideaal. Het
dromerige idealisme van de eerste wordt
aangevuld door de gewelddadige dadendrang
van de ander. Zittend op zijn machtige
paard Proletarenkracht, beveelt
Kopjonkin dat het socialisme voor de
zomer gereed moet zijn.
Samen trekken ze door het Russische
land, waar ze met allerlei groteske 'socialistische
levenselementen' geconfronteerd
worden. Een schitterende, komische
episode vormt de ontmoeting met
Pasjintsev. Deze alweer Don Quichote-achtige
figuur heeft zich, gehuld in
een harnas en omringd met defecte granaten,
verschanst in de kelder van een
voormalig landgoed. Daar verdedigt hij
zijn 'Revolutionair Reservaat', waarin
hij als 'privé-persoon' zijn eigen anarchistische
revolutie verdedigt: '... ik
leef zonder enige leiding, en alles loopt
gesmeerd. Ik heb het hier tot revolutionair
reservaat uitgeroepen zodat er
door de autoriteiten niet gemaaid wordt,
en ik bewaar de revolutie in onaangetaste
heroïsche categorie ..'.
Opnieuw terug in de stad - inmiddels
is de NEP-periode begonnen - ontmoet
Dvanov de voorzitter van het uitvoerend
comité van de stad Tsjevengoer,
kameraad Tsepoernyj, bijgenaamd de
Japanner. Deze vertelt dat in Tsevengoer
de wereldgeschiedenis vroegtijdig is afgelopen en het communisme is aangebroken:
'"Kom mee, kameraden, kom
bij mij werken," 11" zei hij. "Ach, het is
nu zo goed bij ons in Tsjevengoer! ...
De maan aan de hemel en daaronder een
enorm arbeidsterrein - en alles in het
communisme als een vis in de zee! Een
ding missen we: de roem...".'
De laatste 'fase' van het boek speelt
zich af in het communisme, d.w.z. in
T sjevengoer. Hier komen uiteindelijk
bijna alle personages samen. In Tsjevengoer
is een tiental bolsjewieken erin
geslaagd een communise te 'organiseren'
dat uitsluitend op 'wilskracht' is gebaseerd
en geen economische principes
kent. Dat zo'n snelle verwezenlijking
van het communisme volgens Karl Marx
niet mogelijk is doet er volgens voorzitter
Tsjepoernyj niet toe: 'Die heeft
uit voorzichtigheid aan het ergste gedacht,
maar daar wij het communisme
nu op de been kunnen brengen, is dat
ook voor Marx des te beter'. Na de
bourgeousie te hebben geliquideerd,
leven ze in het communisme zonder arbeid
te verrichten. Arbeid is slecht,
want produktie leidt tot produkten, en
produkten tot bezit en exploitatie. In
het communisme werkt alleen de zon.
De nieuwe bewoners van Tsjevengoer -
de oude bourgeoisie is vervangen door
voorheen rondzwervende proletariërs
en 'overigen ' - rusten de hele week
uit, zij worden gekweld door bewuste
werkeloosheid. Omdat ze niet produktief
willen zijn, vervaardigen ze uit
verveling allerlei nutteloze dingen en
verplaatsen ze de huizen en de tuinen
van de stad naar het centrum, dat door
de afwezigheid van straten verandert
in een doolhof.
Platonov schildert het 'communisme'
in Tsjevengoer via de gedachten en
gevoelens van de inwoners. De rechtlijnige
Tsjepoernyj, de sombere dromer
Dvanov, de twijfelaar Kopjonkin, het
proletariaat en de 'overigen' - het zijn
allemaal dromerige denkers van een
primitief soort, ronddwalend in een
veelstemmig labyrint van politieke en
filosofische ideeën. Het 'levensgeluk'
dat Tsjevengoer biedt is ook uitsluitend
op ideeën gebaseerd; zij die het ondergaan
lijken onophoudelijk te worden gekweld
door een ongericht verlangen
naar een zinvolle invulling van hun leven
en zoeken binnen de voorwaarden
van de utopie naar een uitweg. Het slot van Tsjevengoer is zeer pessimistisch.
De commune wordt door het Rode
Leger geliquideerd en Sasja Dvanov,
die als een van de weinigen de slachting
overleeft, gaat terug naar zijn geboortedorp.
Hij treedt in de voetsporen
van zijn vader en verdrinkt zich in het
Moetevo-meer.
Het is begrijpelijk dat Tsjevengoer
lange tijd voor de Sovjetcensuur onaanvaardbaar
is gebleven. Het is onmiskenbaar
een groteske satire op de eerste
fase van het Sovjetcommunisme. Het
onthult op flagrante wijze de kloof tussen
de opgelegde marxistisch-leninistische
ideologie en de gewone man, die de
theorie, zonder er iets van te begrijpen,
om zet in de praktijk van het leven. Het
zou echter onjuist zijn de roman uitsluitend
binnen de grenzen van een politieke
satire te zien. Het is eerder een filosofische
roman van een bizar soort,
waarin het onbegrensde probleem van
het leven en het levensgeluk centraal
staat. De politiek wordt alleen op de hak
genomen voor zover deze pretendeert over
het volmaakte levensmodel te beschikken.
Bovendien is in Tsjevengoer de
geschiedenis geëindigd op een manier
die door de Partij als vijandig wordt
beschouwd. De marxistisch-leninistische
idealen zijn slechts een onderdeel
van de ideeën erachter. Ze zijn
gekoppeld nn nndoro utopistische
denkbeelden, zouls bijvoorbeeld van
de Russische filosoof Nikolaj Fjodorov,
die stelde dat geluk voor alle mensen
ons levensdoel zou moeten zijn; daartoe
moeten honger, ziekten, ouderdom,
en zelfs de dood overwonnen worden.
Platonovs gelukzoekers lijken in hun
levensvisie Lenin met Fjodorov te mixen.
Tsjevengoer is een zeer humoristisch
werk. Het zit vol komische momenten,
buitensporige en grappige voorvallen,
maar het is vooral het taalgebruik van'
de personages dat op de lachspieren
werkt. Zij vermengen de ideologische
slogans van de revolutie met de taal
van de eenvoud in een poging om een
visie op onoplosbare levensvraagstukken
'talig' vorm te geven. Lourens Reedijk
is er naar mijn mening redelijk
goed in geslaagd om de typische stijl
van de roman in het Nederlands om te
zetten. Het komische effect van de taal
in het Russisch is echter sterker, maar
misschien is dit wel een onoplosbare
kwestie omdat het absurde revolutionaire
jargon in onze taal gelukkig niet
is ingeburgerd.
Marc Schreurs
De schrijver Joeri Trifonov overleed in
maart 1981. De glasnost-politiek van Gorbatsjov
heeft hij niet meegemaakt. Wel
heeft hij op zijn eigen manier een groot
aantal feiten en gebeurtenissen uit het
verleden in de openbaarheid gebracht.
Carolina De Maegd-Soëp spreekt dan ook
in haar boek Geweten en Waarheid, een
studie over de persoon en het oeuvre
van Trifonov, het vermoeden uit dat
'latere generaties in Trifonov een profeet
zullen zien van glasnost, op het moment
dat daar in de Russische maatschappij
nog nauwelijks iets van te bespeuren
viel'.
Zo schreef Trifonov in 1966 het verhaal
'De weerschijn van het vuur', waarin
aan de hand van de lotgevallen van
Trifonovs vader en mensen uit diens
directe omgeving een beeld geschetst
wordt van de periode van de Stalinterreur.
De schrijver was van mening dat
'de waarheid alleen iets kostbaars is als
zij toegankelijk is voor allen'. Ook in de
latere werken van Trifonov speelt het
verleden een belangrijke rol. Door
schijnbaar toevallige gebeurtenissen, die
aan het verleden herinneren, dwingt de
schrijver zijn personages tot zelfanalyse.
Trifonovs helden, meestal behorend tot
de intellectuelen uit de middenklasse van
de maatschappij, worstelen met hun geweten.
In de literatuurkritiek van de jaren
zeventig werden zij vaak bestempeld als anti- helden, met louter negatieve
eigenschappen. Trifonov vond echter dat
hij de mens zo realistisch mogelijk moest
uitbeelden. 'Ik ben niet op zoek naar de
ideale mens, maar naar het ideale in de
mens', zei hij eens in een interview. Zijn
helden zijn van nature goedhartig, maar
door allerlei omstandigheden- hun verleden,
de beslommeringen van het dagelijks
leven en het jachtige stadsleven -
raken hun goede kwaliteiten op de achtergrond.
Ze zijn te zwak om voor hun
geweten te vechten. Zo laat de hoofdpersoon
uit het verhaal 'De ruil' (Obmen,
1969) zich door zijn vrouw en haar familie
overhalen tot een daad, waar hij volgens
zijn eigen morele waarden niet achter
kan staan. Met zijn vrouw en dochtertje
gaat hij samenwonen met zijn zieke
moeder, om zo twee woningen te hebben
als object bij een woningruil. De titel
duidt niet alleen op de woningruil, maar
ook op het verruilen van morele principes
voor materiële voordelen.
De latere verhalen en romans van Trifonov
(vanaf 1966), spelen zich bijna
allemaal af in Moskou en worden daarom
ook wel de 'Moskouse novellen' genoemd.
Trifonov was van mening dat de omstandigheden
waaronder een stadsmens leeft,
het meest complex zijn. Bovendien was
hij goed bekend met het leven in een
grote stad. In de Moskouse novellen
staat het dagelijks leven, ofwel byt, van
een aantal Moskovieten centraal. Door
de kritiek kreeg Trifonov al gauw het
etiket bytopisatel ( schrijver van de byt)
opgeplakt. Zelf vond hij dat men niet
misprijzend mocht spreken over byt,
alsof het een lagere kant van het menselijk
bestaan betrof, de literatuur niet
waardig. Trifonov stelde dat de mens tegelijkertijd
zowel in het materiële als in
het geestelijke leven leeft. Deze twee zijn
met elkaar vervlochten. Wat op het eerste
gezicht laag en minderwaardig lijkt,
kan juist heel verheven blijken te zijn en
omgekeerd.
De twee hoofdthema's uit Trifonovs
oeuvre, morele zwakte en de speurtocht
naar het verleden, komen samen in de
roman 'De oude man' (Starik, 1978),
waarin een oud-revolutionair op zoek
gaat naar de waarheid omtrent de door
de autoriteiten verguisde legerleider
Migoelin, die in 1919 ter dood veroordeeld
werd wegens verraad. In feite was Migoelin
een bezield revolutionair, die alsnog
volledig gerehabiliteerd zou moeten worden.
Trifonov legt in de roman een link
naar het heden door het verhaal over
Migoelin te onderbreken met gebeurte
nissen in het hedendaagse leven van de
oude man. De gebeurtenissen hebben betrekking
op zijn kinderen, die uit alle
macht en via allerlei gekonkel proberen
zich een goede positie binnen de maatschappij
te verwerven. Deze roman
stond op de grens van wat officiëel was
toegestaan in de literatuur van die tijd.
Trifonov beschouwde zichzelf niet als
dissident, maar als criticus van de maatschappij.
De kritiek die hij leverde was
echter niet altijd even openlijk, maar zat
vaak verborgen in de podtekst, die van
de lezers verlangt dat zij tussen de regels
door lezen. Daarom werd Trifonov
vaak het verwijt gemaakt een 'voorzichtige
schrijver' te zijn, die op een handige
manier de censuur wist te omzeilen.
De Maegd-Soëp, die in haar boek regelmatig
verwijst naar persoonlijke gesprekken
die zij met de schrijver heeft gevoerd
en daarmee een speciale sfeer van
betrokkenheid schept, wil echter niets
weten van kritiek op haar geliefde schrijver.
De schrijfster vermeldt alleen dat
'Trifonovs verzet tegen de machthebbers
veel harder is geweest dan verondersteld
wordt'. Het zou interessant geweest
zijn wanneer zij de podtekst in het
oeuvre van Trifonov wat meer naar de
oppervlakte zou hebben gehaald. Ze
heeft er echter voor gekozen een zo volledig
mogelijk overzicht te geven van
het oeuvre en de ideeën van de schrijver.
In deze opzet is ze in ieder geval
uitstekend geslaagd.
Jacobiene Ritsema
De tweede volledige bundel moderne
Poolse verhalen die in het lopende decennium
in Nederlandse vertaling verschijnt,
bevat een zestiental verhalen van even
zovele contemporaine Poolse schrijvers.
De keuze en vertaling zijn deze keer in
het geheel in handen geweest van Karol
Lesman, die eerder reeds werk van uiteenlopende
Poolse auteurs heeft vertaald.
De bundel is representatief voor de
moderne Poolse literatuur in die mate
waarin een bundel die een periode van
veertig jaar moet omvatten dat kan zijn.
De samensteller heeft in de verhalen een
vierdeling aangebracht die berust op
thematische verschillen :
1. oorlogsthematiek: verhalen van Tadeusz
Borowski, Tadeusz Nowak,
Jerzy Andrzejewski en Włodzimierz
Odojewski;
2. joodse thematiek: verhalen van Julian
Stryjkowski, Adolf Rudnicki en
Stanisław Benski;
3. satire: verhalen van Jarosław Iwaszkiewicz,
Stanisław Lem en Sławomir
Mrożek ;
4. sociaal- realisme, uiteraard in de zin
van een weergeven van de aangetroffen
werkelijkheid. Dit gedeelte
is het uitgebreidste, en bevat werk
van de schrijvers Marek Hłasko,
Kazimierz Brandys, Marek Nowakowski,
Kornel Filipowicz, Jan Józef
Szczepański en Janusz Anderman.
De verschillende delen worden elk ingeleid
met een aforisme van Lee, die daarmee
als zeventiende auteur van de bundel
beschouwd kan worden.
Van de genoemde schrijvers worden er
twee voor het eerst in Nederlandse vertaling
gepresenteerd: de 'boerenschrijver'
Tadeusz Nowak en de joodse auteur
Julian Stryjkowski.
De opgenomen verhalen van Nowak,
Stryjkowski en Brandys zijn in feite
fragmenten van romans. '1970' van Brandys
vormt een gesloten eenheid, en kan
zonder moeite gelezen worden als een
tekst zonder breder tekstueel verband.
Dit brengt wel met zich mee dat een
waardevol aspect van Brandys' boek,
de proeve van stilistische bekwaamheid,
niet herkenbaar is. De gehele roman is
een cyclus van brieven die opeenvolgende
generaties vaders en zonen Zabierski
aan elkaar schrijven over een periode van
200 jaar: 1770-1970. Het fragment van
Stryjkowski, genomen uit diens roman
'De herberg', heeft de samensteller voorzien
van een korte toelichting die, om de
lezer direct op het juiste spoor te zetten,
beslist niet overbodig is. Een dergelijke
toelichting ontbreekt bij Nowaks 'De zigeunerkapel',
hetgeen deze tekst iets
minder toegankelijk maakt.
Van de overige verhalen met een oorlogsachtergrond
wil ik speciaal dat van
Odojewski, 'God zij met je, mijn zoon ... ',
naar voren halen. Voor de Nederlandse
lezer betekent het een introductie in de
door een Poolse auteur beschreven wereld
van de Sovjetstrafkampen, een thema
dat in de officiële literatuur en geschiedschrijving van de Poolse Volksrepubliek
nog steeds taboe is. Kernpunt van het
verhaal is de marteling van een oude katholieke
geestelijke die, hangend aan de
strafpaal in kamp 'Smirnovaja' en in zijn
waardigheid als priester door de NKVD-ers
bespot, besluit om in die gruwelijke
positie de mis op te dragen. De gebeurtenissen
worden beschreven vanuit het gezichtspunt
van een jonge Poolse soldaat,
kampgenoot en deelgenoot aan de marteling,
enkele palen verderop. Als somber
baken doemt in het verhaal het beeld op
hoe in de verte Poolse landgenoten gevankelijk
worden weggevoerd, oostwaarts.
Na de introductie van Stanisław Benski
in het Nederlands in TSL 3 ( 1988) verschijnt
hier het verhaal 'Telefoon uit
Londen'. Een op zich komisch verlopend
telefoongesprek tussen twee Polen van
joodse afkomst, een in Londen, de ander
in Warschau, ware het niet dat achter
hun lapidaire uitspraken zich de tragiek
ontvouwt die zich aan de joden in Polen
sinds 1939 heeft voltrokken. De verteller
is vrijwel afwezig, hetgeen het toneelmatige
karakter van het verhaal onderstreept.
De auteur doet hier enigszins
aan Mrożek denken.
Een bijzonder kenmerk van deze bundel is dat een enkel verhaal een geheel nieuw
licht werpt op de schrijver ervan. Zo'n
verhaal is 'Fama', dat door zijn satirische
boodschap, en dat nog wel met betrekking
tot de klassenstrijd en de marxistische
kijk op de geschiedenis en de kunst,
uitspringt uit het overige werk van
Iwaszkiewicz, de estheet en schutspatroon
van de interne vreedzame coêxistentie
in het naoorlogse Polen.
In zijn verhaal 'De Haan, de Vos en ik'
schept Mrożek een samenspraak tussen
'zichzelf' en twee figuren die in verschillende
van zijn toneelwerken voorkomen,
de Haan en de Vos. Hier belanden Haan
en Vos ten slotte in de klauwen van Madej,
en de schrijver/verteller wast zijn handen
in onschuld! (Madej is de naam van een
bekende rover en moordenaar uit de
volkssprookjes, een voetnoot had hier
geen kwaad gekund). Een soortgelijk
principe van vervagende grenzen ligt
ten grondslag aan het ingenieuze 'Sprookje
van koning Moordas' van Lem. Het subject
van een droom verliest de controle
op zijn uitdijende creatuur en wordt bekropen
door een angstig vermoeden dat
hij mogelijk niet meer is dan een object
van andermns droom. Lem hanteert hier
een gegeven dat reeds eerder uitgangspunt
vormde voor werk van Krasiński
('De ongoddelijke komedie') en Gombrowiez
(Het huwelijk).
Bij de moderne realisten doet Marek
Nowakowski zich steeds meer gelden als
de beschrijver bij uitstek van het 'echte'
Polen, het Polen achter de schermen,
waar de ambities drijven op en verzuipen
in de drank. Het hier geplaatste 'Hoe
kom ik in Walne' is een uitstekend voorbeeld
van zijn latere oeuvre. Het motief
van de dronkelap die een pasgeboren
kind in de sneeuw verliest is eerder gebruikt
door Orkan in 'De pachtboeren).
Van de overige verhalen wil ik er nog
drie vermelden. 'Een zeldzame vlinder'
van Filipowicz is een klein juweeltje van
reflexief proza. Hij beschrijft hierin hoe
een koningspage door het openstaande
raam naar binnen vliegt en voor hem op
zijn bureau gaat zitten. Hij herinnert
zich zijn jeugddroom van een halve eeuw
geleden: de zaligheid van het vangen en
bezitten van zo'n vlinder. Die droom kan
nu verwezenlijkt worden, maar hij beseft
dat hij niet meer is die hij destijds was,
en hij 'mist zichzelf'. Op dat moment verdwijnt
de vlinder geluidloos door het
raam en de wensdroom wordt weer wat hij was: niet vervuld, gewoon vergeten.
'Zingen van geluk' van Jan Józef Szczepański
heeft als plaats van handeling een
bureau van de militie, waar een mislukte
zelfmoordenaar wordt ondervraagd over
zijn motief, dat ongewoon blijkt te zijn.
'Drie koningen' is een allegorisch verhaal
van Janusz Anderman over de Poolse
maatschappij. Ergens is er een volksoploop,
omdat er ter plaatse een verschijning
zou hebben plaatsgevonden. De
mensen lopen de deelnemers vun een
1 Mei-optocht voor de voeten en boven
het gedrang verheft zich een kwalijke
'wolk van Russische atomen'.
Karol Lesman is erin geslaagd om een
qua keuze en vertaling (enkele kleine
onvolkomenheden daargelaten) zeer aantrekkelijke
bundel samen te stellen, die
zich met veel plezier laat lezen. Het geheel
is voorzien van voetnoten, een nawoord
en een opsomming van bio- en
bibliografische gegevens.
Frans Jong