Henryk Sienkiewicz



Drie verhalen





Henryk Sienkiewicz, schilderij van Czesław Tanski
(MeisterDrucke-1448980)

Het korte verhaal ʻDe oude knechtʼ, (ʻStary sługaʼ) verscheen in 1875 en is het eerste van de zogeheten kleine trilogie die bestaat uit ‘De oude knecht’, ‘Hania’ en ‘Selim Mirza’ die de Poolse schrijver en winnaar van de Nobelprijs voor de Literatuur Henryk Sienkiewicz (1846-1916) schreef.

De stijl van de novelle is te typeren als een ‘adellijke vertelling’ of gawęda szlachecka, zoals de Poolse term luidt. Kenmerkend voor dit genre zijn de vrije samenstelling, talrijke uitweidingen en uitstapjes, een niet-chronologische weergave van gebeurtenissen, veel spreektaal, de aanwezigheid van meerdere ik-personen en vertellers en de vele verwijzingen naar de standenmaatschappij van die tijd, en dan met name naar de adel en zijn gebruiken. In deze novelle zijn genoemde elementen duidelijk aanwezig.

Het verhaal speelt zich ergens in de negentiende eeuw af – te zien aan de verwijzing naar de napoleontische oorlogen – in een Poolse maatschappij waarin het standenverschil nog erg belangrijk was. Het lijkt erop dat de oude knecht Mikołaj weliswaar van adellijke komaf was, maar dan wel van de laagste rang van de adelstand. Onder aan de ladder stond namelijk de zogeheten gołota, edelen zonder landerijen of boerenknechten die hun brood verdienden als pachter, huurling, huisknecht of soldaat. De twee laatstgenoemde beroepen oefent Mikołaj in het verhaal ook uit, want uit niets blijkt dat de oude knecht zelf landerijen bezat. Het verhaal eindigt met de dood van Mikołaj.

In het volgende deel ‘Hania’ speelt het standenverschil geen rol meer. Met de dood van de oude knecht wordt als het ware een hoofdstuk in de Poolse geschiedenis afgesloten en breekt een nieuwe fase aan: een maatschappij waarin standen er niet meer toe doen.




de oude knecht



Behalve oude landopzieners, toezichthouders en boswachters is er nog een slag mensen dat steeds meer van de aardbodem verdwijnt: oude knechten. Ik weet nog uit mijn kindertijd dat mijn ouders toen iemand in dienst hadden die bij die ouwe bokken hoorde wier beenderen spoedig op de oude grafvelden zullen liggen, onder een dikke stoflaag van vergetelheid, om alleen nog zo nu en dan door onderzoekers te worden opgedolven. Hij heette Mikołaj Suchowolski, hij was een edelman uit het adellijke dorpje Sucha Wola, waaraan hij in zijn vertellingen vaak herinneringen ophaalde. Mijn vader erfde hem van zijn vader, zaliger gedachtenis, wiens ordonnans hij was ten tijde van de napoleontische oorlogen. Zelf wist hij niet precies meer wanneer hij bij mijn opa in dienst was gekomen, en wanneer hem naar de datum werd gevraagd, snoof hij wat tabak op en antwoordde hij: ‘Tja, ik was nog een jochie, en de heer kolonel, de Heer hebbe zijn ziel, was ook nog niet droog achter zijn oren.’

In het huis van mijn ouders vervulde hij de meest uiteenlopende taken: hij hield de butlerskeuken op orde, deed dienst als lakei, ’s zomers ging hij als toezichthouder bij de oogst kijken, ’s winters bediende hij de dorsmachine, hij bezat de sleutels van het wodkamagazijn, van de kelders, van het rommelhok, hij repareerde de klokken, maar boven dat alles mopperde hij.

Ik herinner me die man niet anders dan als een brompot. Hij bromde op mijn vader, op mijn moeder; ik was doodsbang voor hem, hoewel ik hem wel mocht. In de keuken maakte hij ruzie met de kok, de bedienden uit de butlerskeuken trok hij aan hun oren het hele huis door en nooit was hij tevreden. Wanneer hij te veel gezopen had, wat iedere week weer vaste prik was, ging iedereen hem uit de weg, niet omdat hij zo vrij was om te twisten met zijn landheer of meesteres, maar omdat ze, wanneer hij zich eenmaal aan hen had vastgehecht, de rest van de dag niet meer van hem af kwamen en onophoudelijk zijn geklaag en gezeur moesten aanhoren. Tijdens het middagmaal stond hij altijd achter de stoel van mijn vader, en hoewel hij zelf dan geen dienst had, hield hij wel de knecht van dienst in de gaten en maakte hij hem het leven zuur, waar hij een bijzonder genoegen aan beleefde.

‘Kijk achter je, kijk achter je,’ gromde hij, ‘dan kan ik jou aankijken. Zie hem eens! Hij schiet totaal niet op, hij sleept met die voeten over de grond als een ouwe koe die in een parade meeloopt. Kijk nog eens achter je. Hij hoort niet eens dat de landheer hem roept. Geef de meesteres een nieuw bord. Waarom doe je die mond van je open, nou? Wat? Zien jullie hem! Kijk hem eens!’

Steeds weer mengde hij zich in een tafelgesprek en altijd was hij overal op tegen. Het gebeurde meer dan eens dat vader zich aan tafel omdraaide en zei: ‘Mikołaj moet na het eten tegen Mateusz zeggen dat hij de paarden in gereedheid moet brengen: we gaan daar en daar heen.’ Mikołaj reageerde dan: ’Weggaan? Waarom ook niet? O ja! Daar zijn de paarden toch voor? Laat die paarden onderweg maar lekker hun poten breken. Moeten we ergens op visite gaan, dan gaan we op visite. Dat moet u immers helemaal zelf weten. Moet ik u tegenhouden? Ik hou u niet tegen. Waarom zou ik! En die rekeningen en het dorsen kunnen natuurlijk wel wachten. Visite is dringender.’

‘Wat een kwelling is die Mikołaj toch!’ schreeuwde mijn vader wel eens wanneer zijn geduld op was. En Mikołaj reageerde dan weer: ‘Heb ik ooit gezegd dat ik geen sukkel ben? Ik weet dat ik een sukkel ben. De landopziener is naar de huishoudster van de priester in Niewodowo gegaan om haar het hof te maken, en zou u dan niet op visite mogen gaan? Is visite dan minder belangrijk dan de gastvrouw van de priester? Als de knecht het mag, dan mag de landheer het ook.’ En zo ging het maar door, die ouwe knorrepot was niet stil te krijgen.

Wij, dat wil zeggen ik en mijn jongere broer, waren bang voor hem, zoals ik al zei, meer nog bijna dan voor onze oefenmeester, priester Ludwik, en zeker meer dan voor onze ouders. Tegenover onze zussen was hij beleefder. Elke zus sprak hij aan met ‘jongedame’, ook al waren ze jonger dan wij, maar ons sprak hij aan met het onconventionele ‘jij’. Voor mij had hij echter een bijzondere charme: hij had altijd slaghoedjes bij zich in zijn broekzak. Het gebeurde meer dan eens na schooltijd: ik loop verlegen de butlerskeuken in, zet mijn allerliefste glimlach op, doe me zo beleefd mogelijk voor en zeg met een schuchter stemmetje: ‘Mikołaj! Goedendag Mikołaj. Gaat Mikołaj vandaag de wapens schoonmaken?’

‘Wat zoekt Henryś hier? Ik maak alleen een doekje aan mijn riem vast, meer niet.’

En daarna ging hij me dan spottend nadoen en zei hij: ‘Mikołaj! Mikołaj! Als het over slaghoedjes gaat, dan is Mikołaj op z'n best, maar zo niet, dan mogen de wolven hem opvreten. Je kunt beter gaan leren. Van schieten word je niet slimmer.’

‘Ik ben al naar school geweest,’ antwoordde ik, half huilend.

‘Hij is al naar school geweest. Ha, hij is al geweest. Hij leert maar en leert maar, en zijn kop is als een lege schooltas. Je krijgt ze niet en daarmee uit.’ (Terwijl hij dat zei graaide hij al in zijn zakken.)

‘Hij krijgt nog een keer een slaghoedje in zijn oog en dan heeft Mikołaj het gedaan. Wie is de schuldige? Mikołaj. Wie liet hem ermee schieten? Mikołaj.’

Terwijl hij zo zat te drammen, ging hij naar de kamer van mijn vader, pakte de pistolen, blies ze schoon en verklaarde wel honderdmaal dat dit alles helemaal nergens op sloeg; daarna stak hij een kaars aan, stopte het slaghoedje in de kruitpan en liet mij aanleggen, en dan moest ik vaak een zwaar kruis dragen.

‘Hoe die jongen zijn pistool vasthoudt,’ zei hij, ‘als een chirurgijn! Ben benieuwd hoe jij een kaars uitdooft, waarschijnlijk zoals een ouwe knar dat in de kerk doet. Jij zou priester moeten worden, weesgegroetjes oplepelen, maar geen soldaat.’

Hij leerde ons op zijn eigen manier zijn militaire technieken van vroeger aan. Vaak na het middageten oefenden ik en mijn broer met marcheren terwijl hij stond toe te kijken, en ook priester Ludwik marcheerde dan met ons mee, wat er erg grappig uitzag.

Mikołaj keek dan vanuit zijn ooghoeken naar hem, en hoewel hij hem meer dan ieder ander vreesde en hoogachtte, kon hij zich niet inhouden en zei hij: ‘He! Monseigneur, u marcheert net als een ouwe koe.’

Omdat ik de oudste was, stond ik het vaakst onder zijn bevel en heb ik ook het meest geleden. Wanneer ik naar school gebracht was, zat de oude Mikołaj te piepen alsof hem het grootst mogelijke onheil overkomen was. Mijn ouders vertelden me dat hij daarna nog knorriger was en dat hij hun twee weken lang op de zenuwen werkte:

‘Ze hebben het kind meegenomen en weggebracht,’ zei hij. ‘Dat kind mag zeker doodvallen! Bah! Wat heeft hij nou aan school? Hij is niet eens een erfgenaam. Gaat-ie Latijn leren? Ze willen een Salomo van hem maken. Hoe overdreven! Het kind is weggegaan, het is weggegaan, en jij ouwe gaat de hoeken afstruinen om iets te zoeken wat je niet verloren bent. Dit slaat nergens op.’

Ik weet nog dat toen ik voor de eerste keer op de feestdagen aanwezig was, iedereen thuis nog sliep. Het was nog maar net dag geworden; het was een winterse, sneeuwwitte morgen. De stilte werd verscheurd door het gekrijs van een kraanvogel op de waterput van de boerderij en door hondengeblaf. De luiken in het huis waren bijna helemaal dicht, alleen de keukenramen schitterden in het daglicht, dat de sneeuw die tegen de muur aanlag roze kleurde.

En daar kom ik aan, verdrietig, bezwaard en met een angstig hart; ik had namelijk mijn eerste schoolrapport binnen, en dat was bepaald niet om over naar huis te schrijven. Ik wist gewoon simpelweg nog niet wat ik moest doen voordat ik mijn plekje gevonden had en aan de routine en de discipline van de school gewend was geraakt. Daarom was ik bang voor mijn vader, bang voor het strenge, stilzwijgende gelaat van priester Ludwik, die mij in Warschau had opgehaald. Geen enkele reden tot opluchting dus, totdat ik opkeek en zag dat de keukendeur openging en de oude Mikołaj, met zijn neus rood van de kou, door de sneeuw heen ploegde terwijl hij een dienblad vasthield met daarop bekers met dampende room erin.

Toen hij mij zag riep hij: ‘Mijn allerliefste jonkheer!’ Doordat hij zo schreeuwde en het dienblad zo gehaast neerzette, gooide hij alle twee de bekers om. Hij viel mij om de hals en begon me te omhelzen en te kussen. Sindsdien noemde hij me altijd jonkheer.

Het duurde wel twee hele weken voordat hij mij dit akkefietje met de room kon vergeven: ‘Loopt er een man op z’n gemak met een dienblad in zijn hand met bekers room erop,’ zei hij, ‘komt hij ineens binnenvallen. Hij heeft het moment wel heel nauwkeurig uitgekozen...’ enzovoort.

Mijn vader wilde, althans hij beloofde steeds mij een pak slaag te zullen geven vanwege de twee zesjes voor kalligrafie en Duits waar ik mee thuis was gekomen, maar mijn tranen en toezeggingen dat ik het beter ging doen, de tussenkomst van mijn lieve moeder en ten slotte de ruzies die Mikołaj telkens weer ontketende gooiden roet in het eten! Mikołaj wist niet eens wat kalligrafie voor ding was en van straf voor Duits wilde hij niet eens horen. ‘Wat is dat nou, is-ie lutheraan of zo, of een mof?’ zei hij.

‘Kende de heer kolonel dan wel Duits? Of spreekt u zelf’ – op dat moment richtte hij zich tot mijn vader – ‘Duits? Nou? Toen we de Duitsers een keer tegenkwamen onder... hoe heet ’t ook alweer? onder Leipzig en de duivel mag weten waar, toen zeiden we geen woordje Duits tegen ze, en hoppa, ze namen meteen de benen.’

De oude Mikołaj had nog een typische eigenschap: zelden sprak hij over zijn uitstapjes van vroeger, maar wanneer hij op de spaarzame momenten dat hij goed gemutst was eenmaal op zijn praatstoel zat, dan loog hij alsof het gedrukt stond. Hij deed dit niet met kwade opzet; misschien haalde zijn oude hoofd bepaalde feiten door elkaar en namen ze daardoor zulke fantasierijke vormen aan. Alle oorlogsavonturen waarover hij in zijn jonge jaren gehoord had, paste hij op zichzelf en op mijn opa, de kolonel, toe, en zelf geloofde hij heilig in wat hij vertelde. Meer dan eens gebeurde het dat, als hij in de schuur was om een oogje in het zeil te houden terwijl de horige boeren graan aan het dorsen waren, en hij eenmaal van wal stak, de boeren onmiddellijk hun werk staakten en, leunend op hun dorsvlegels, met hun oren wagenwijd open naar zijn vertellingen luisterden. Het gebeurde wel eens dat hij dat zag, en dan schreeuwde hij: ‘Waarom staan jullie me zo met open mond aan te staren? Het lijkt wel de loop van een kanon!’

En dan ging het weer verder: hak! tsjak! hak! tsjak! Een tijdlang was het geluid van dorsvlegels te horen die op het stro sloegen; de oude knecht zweeg even, maar nam een ogenblik later alweer het woord: ‘Mijn zoon schrijft me dat hij zojuist generaal bij de koningin van Palmira is geworden. Hij heeft het daar goed, hij ontvangt een hoge soldij, alleen vriest het er wel enorm,’ enzovoort, enzovoort.

Even ertussendoor: met de kinderen van de oude knecht is het niet goed afgelopen. Hij had dan wel een zoon, maar dat was een grote losbol die, toen hij er de leeftijd voor had, God weet welke schurkenstreken uithaalde en uiteindelijk de wijde wereld introk en spoorloos verdween; zijn dochter, naar verluidt een wondermooi meisje in haar tijd, flirtte met alle landeigenaars die er maar op het platteland te vinden waren en toen ze uiteindelijk een dochter op de wereld zette, stierf ze. Die dochter heette Hania. Zij was een leeftijdgenoot van mij, een knap meisje, maar ze was vaak ziek. Ik herinner me dat we regelmatig soldaatje speelden: Hania was de trommelaar en de brandnetels waren onze vijanden. Ze was zo goed en zo zachtaardig als een engel. Ook haar stond een zwaar lot te wachten in de wereld, maar dat zijn slechts nog herinneringen die niets met het verhaal van doen hebben.

Ik zal daarom weer teruggaan naar de verhalen van de oude knecht. Ik heb hem zelf eens horen vertellen dat toen de paarden van ulanen in Marijampolė op een keer op hol sloegen, achttienduizend paarden plotseling het tolhuis in Warschau wisten te passeren. Wat hebben die veel mensen doodgetrapt! Voordat ze gevangen waren, leek het die dag wel alsof het einde van de wereld gekomen was, dat kun je je wel voorstellen. Een andere keer vertelde hij, ditmaal niet in de schuur maar gewoon in het landhuis waar wij allemaal bij waren, het volgende:

‘Of ik goed kon vechten? Nou en of! Ik herinner me nog een voorval, we hadden toen oorlog met de Oostenrijkers. Ik sta gewoon in de rij, ja? in de rij, zeg ik, komt ineens de opperbevelhebber naar mij toe, alsof hij iets wil zeggen, van de Oostenrijkers, van de tegenstander, en hij zegt: “He jij Suchowolski, ik ken jou wel! Als we jou gevangen hadden,” zegt-ie, “dan,” zegt-ie, “zou de hele oorlog voorbij zijn.”’

‘En zei hij ook nog iets over de kolonel?’ vroeg mijn vader. ‘Jazeker! Ik zei het toch klaar en duidelijk: “jou en de kolonel.”’

Priester Ludwik verloor zijn geduld en zei: ‘Maar Mikołaj, jij liegt alsof je er extra soldij voor krijgt.’

Het gezicht van de oude knecht betrok, hij zou hem haast een veeg uit de pan gegeven hebben, maar aangezien hij bang was en ontzag had voor de priester, zweeg hij, en even later vervolgde hij, alsof hij de zaak wat wilde verzachten:

‘Priester Sieklucki zei precies hetzelfde tegen mij, kapelaan.

Toen een Oostenrijker mij eens met zijn bajonet onder mijn twintigste, ik bedoel onder mijn vijfde rib stak, stond het er slecht met mij voor. Ach! denk ik, ik moet sterven, ik zal daarom mijn zonden belijden aan de Heer God de Almachtige voor priester Sieklucki, en priester Sieklucki maar luisteren en luisteren en aan het eind zegt-ie: “Allemachtig Mikołaj,” zegt-ie, “je hebt alles gelogen!”

En ik zei daarop: “zou best kunnen, maar meer kan ik me niet meer herinneren.”’

‘En hebben ze je kunnen genezen?’

‘Genezen? Hoezo genezen?! Waarom moesten zij mij genezen!

Ik ben zelf weer erbovenop gekomen. Doordat ik eens een keer geen poedertabletten in een kwartliter wodka heb opgelost en die nacht een keertje niks geslikt heb, stond ik de volgende dag zo gezond als een vis op.’

Ik zou vaker naar deze verhalen geluisterd hebben en er nog meer voor jullie opgeschreven hebben, ware het niet dat priester Ludwik, ik weet eigenlijk niet waarom, Mikołaj verbood ‘mij nog langer lastig te vallen’, zoals hij het zei. Arme priester Ludwik wist als priester en inwoner van een rustig dorpje ten eerste niet dat je iedere jongeling die op ruwe wijze vanuit het vredige gat waar hij geboren is ineens in de grote wijde wereld terechtkomt, wel eens moet lastigvallen, en ten tweede wist hij ook niet dat het niet de oude knechten met hun verhalen zijn die voor overlast zorgen, maar juist totaal andere mensen.

Trouwens, de invloed die Mikołaj op ons had kon onmogelijk schadelijk zijn, integendeel: de oude knecht waakte nauwlettend en streng over ons en ons gedrag. Hij was gewetensvol in de volle zin van het woord. Aan de tijden waarin hij soldaat was geweest had hij één geweldige eigenschap overgehouden, namelijk die nauwgezetheid en precisie waarmee hij bevelen uitvoerde. Ik weet nog dat er eens een winter was waarin de wolven bij ons enorme schade begonnen aan te richten; ze waren zo brutaal dat ze ’s nachts met ruim tien tegelijk naar het platteland toe kwamen. Mijn vader, zelf een geboren jager, wilde op jacht gaan; maar omdat hij wilde dat onze buurman, de landheer Ustrzycki, een vermaard wolvenverdelger, de leiding zou nemen over de klopjacht, schreef hij een brief, daarna riep hij Mikołaj en zei hij:

‘De pachtboer gaat naar de stad, laat Mikołaj ook met hem meerijden, dan kan hij onderweg in Ustrzyca uitstappen en deze brief aan de landheer overhandigen. Maar Mikołaj moet mij wel een antwoord teruggeven; zonder antwoord hoef je wat mij betreft niet terug te komen.’

Mikołaj pakte de brief, ging met de pachtboer mee en vertrok. ’s Avonds kwam de pachtboer terug: ‘Mikołaj is er niet.’ Vader dacht dat hij misschien in Ustrzyca overnachtte en de volgende morgen samen met onze buurman terug zou keren. Ondertussen gaat de dag voorbij, maar Mikołaj komt niet opdagen; de tweede dag, geen Mikołaj; de derde dag, weer geen Mikołaj. Thuis heerst er een rouwstemming.

Vader is bang dat de wolven hem op de terugweg hebben aangevallen, hij stuurt er mensen op uit. Ze zoeken, maar kunnen geen spoor van hem vinden. Ze sturen boden naar Ustrzyca. Daar zeggen ze dat hij langs was geweest, dat hij de landheer niet gevonden had, dat hij overal waar hij maar mocht binnenkomen naar hem gevraagd had; daarna had hij van een lakei vier roebels geleend en was hij weggegaan, maar men wist niet waarheen. We vroegen ons af wat dit alles te betekenen had. De volgende dag kwamen de gezanten uit de andere dorpen terug met het bericht dat ze nergens iets gevonden hadden. Daarop begonnen wij hem te betreuren, totdat mijn vader ’s avonds op de zesde dag in zijn kanselarij net bevelen aan het uitschrijven was toen hij plotseling achter de deur het geveeg van voeten en een amper hoorbaar gegrom en gebrom hoorde, waaraan hij onmiddellijk Mikołaj herkende.

Het was inderdaad Mikołaj, verkouden, uitgemergeld, afgemat, met ijspegels aan zijn snor, hij leek wel een ander mens.

‘Mikołaj, goeie genade! Wat heb jij al die tijd gedaan?’

‘Gedaan, gedaan,’ bromde Mikołaj. ‘Wat had ik moeten doen?

Ik trof de landheer niet aan in Ustrzyca, ik ben toen naar Bzin gegaan. In Bzin vertelden ze me dat ik voor niks gekomen was, omdat de landheer Ustrzycki naar Karolówka gegaan was. Dus ging ik ook daarheen. In Karolówka was hij ook niet meer. Of staat het hem niet vrij om bij vreemden naar binnen te gaan? Hij is toch een landheer? Hij gaat immers niet te voet. Het is echt waar wat ik zeg. Vanuit Karolówka ging ik naar de stad, want ze zeiden dat de landheer in de gemeente was. En wat heeft hij in de gemeente te zoeken, is hij soms de baas daar? Hij was naar een goebernija gegaan. Moest ik soms terugkeren, of wat? Ik ging naar de goebernija en overhandigde hem de brief.’

‘En toen? Gaf hij je een antwoord?’ ‘Ja en nee. Hij gaf inderdaad een antwoord, hij lachte me alleen zo hard uit dat zijn kiezen zichtbaar waren. “Jouw heer,” zegt-ie, “vraagt mij of ik op donderdag mee op jacht wil, en op zondag geef jij mij,” zegt-ie, “de brief. Dat is al,” zegt-ie, “na de jacht.”

En weer lachte hij. Hier hebt u de brief. Wat kon hij ook anders dan lachen? Of...’

‘En wat heb je al die tijd gegeten?’ ‘Wat zou het dat ik sinds gisteren niet meer gegeten had? Lijd ik hier honger of zo? Of schaft de pot niks meer? Ik heb niet gegeten, dat ga ik dus nu doen...’

Sindsdien gaf niemand meer onvoorwaardelijke bevelen aan Mikołaj, maar iedere keer dat hij ergens op uit gestuurd werd, werd hem erbij verteld wat hij moest doen voor het geval hij niemand in huis aantrof.

Een paar maanden later ging Mikołaj naar de jaarmarkt in een nabijgelegen stad om werkpaarden te kopen, want paarden, daar wist hij alles van. ‘s Avonds kwam de landopziener langs om te vertellen dat Mikołaj was teruggekomen en paarden had gekocht, maar dat hij gevochten had en uit schaamte zich niet wilde laten zien. Vader ging meteen naar hem toe ‘Wat is er met je aan de hand, Mikołaj?’

‘Ik heb het met iemand aan de stok gehad’, snauwde hij kort terug.

‘Schaam je, oude knecht. Ruziemaken op de jaarmarkt? Je bent niet goed snik. Je bent oud en dom! Weet je dat ik een ander om zo’n fout de laan uit gestuurd zou hebben? Schaam je. Weer te veel gezopen zeker. Je verpest het voor mij en voor de mensen, in plaats dat je ze het goede voorbeeld geeft.’

Mijn vader was flink kwaad, en als hij kwaad was, dan was het ook echt menens. Maar het vreemde was dat Mikołaj, die normaal gesproken in zulke situaties nooit op zijn mondje gevallen was, dit keer zweeg als een boomstam. De oude knecht was blijkbaar dichtgeklapt. De mensen vroegen aan hem wat er gebeurd was, maar tevergeefs. Hij snauwde alleen van zich af tegen deze en gene en zei geen woord.

Maar ze hadden hem echt flink toegetakeld. De volgende morgen was hij zo ziek dat ze de dokter moesten laten komen. De dokter was de eerste die uitlegde hoe de vork in de steel zat. Een week eerder had mijn vader de toezichthouder afgeranseld; de volgende dag was hij gevlucht. Hij was naar ene landheer Von Zoll gegaan, een Duitser, een aartsvijand van mijn vader, en bij hem in dienst getreden. Op de jaarmarkt was de landheer Zoll aanwezig, onze vroegere toezichthouder, alsook de landarbeiders van de landheer Zoll, die vetgemeste ossen met zich meetrokken om die te verkopen. De landheer Zoll was de eerste die Mikołaj zag, hij liep naar zijn wagen toe en begon mijn vader af te kraken. Mikołaj noemde hem daarom een mafketel, en toen de landheer Zoll mijn vader nog een keer beledigde, zette Mikołaj dat hem betaald met een zweepslag. Toen viel de toezichthouder samen met Zolls landarbeiders op hem aan en sloegen ze hem tot bloedens toe.

De tranen sprongen mijn vader in de ogen toen hij dit verhaal hoorde. Hij kon het zichzelf niet vergeven dat hij Mikołaj zo had afgeblaft, die bewust met geen woord over de hele zaak gerept had. Toen hij weer beter geworden was, kwam mijn vader naar hem toe om hem zijn excuses aan te bieden. Aanvankelijk wilde de oude knecht niets bekennen en bromde hij wat, zoals zijn gewoonte was, maar daarna werd hij tot tranen toe geroerd, zodat hij en mijn vader als twee bevers zaten te huilen. Mijn vader daagde Zoll om deze kwestie uit voor een duel dat de Duitser nog lang bijgebleven is.

Was de dokter er niet geweest, dan zou Mikołajs toewijding nooit aan het licht gekomen zijn. Mikołaj had trouwens lange tijd een hekel aan deze dokter. Dat zat zo: ik had een knappe en jonge tante, een zus van mijn vader, die bij ons inwoonde. Ik hield erg van haar, want ze was even goedaardig als knap en het verbaasde me niks dat iedereen van haar hield, onder wie ook de dokter, een jonge, verstandige en in de hele streek buitengewoon gerespecteerde man. Voorheen mocht Mikołaj de dokter wel, hij zei zelfs over hem dat hij een slimme knul was en dat hij goed op zijn paard zat; maar naarmate de dokter vaker bij ons langskwam en duidelijk werd dat hij kwam voor tante Marynia, veranderden Mikołajs gevoelens voor hem zozeer dat ze niet meer terug te herkennen waren. Hij stelde zich beleefd tegenover hem op, maar wel koel, alsof hij een volslagen vreemde voor hem was. Vroeger had hij ook meer dan eens zijn beklag over hem gedaan. Als hij soms te lang bij ons bleef zitten, mopperde Mikołaj, terwijl hij hem klaarmaakte voor de reis: ‘Waarom zou je je midden in de nacht nog op straat begeven? Dat slaat toch nergens op, heeft iemand ooit zoiets gezien!’ Op dat moment hield hij op met zijn gemopper; ineens zweeg hij als een steen. De vriendelijke dokter had algauw door waar hij op doelde, maar desondanks glimlachte hij nog even minzaam naar de oude knecht als voorheen; ik denk namelijk dat het hem diep in zijn hart pijn deed.

De jonge Asklepios1 had echter het geluk dat tante Marynia voor hem gevoelens koesterde die regelrecht tegenovergesteld waren aan die van Mikołaj; daarom gebeurde het eens op een avond, terwijl het schijnsel van de maan prachtig de zaal binnenviel, de geur van jasmijn vanaf de bloembedden in de tuin door de open ramen naar binnen kwam en tante Marynia bij de piano stond te zingen: ‘Io questa notte sogno’, dat dokter Staś naar haar toe sloop en haar met een bibberend stemmetje vroeg of ze misschien dacht dat hij zonder haar door het leven zou kunnen gaan. Tante bracht uiteraard haar twijfels op dit punt naar voren, waarna wederzijdse vurige smeekbedes werden uitgewisseld, de maan tot getuige werd aangeroepen en al die dingen plaatsvonden die bij zulke gelegenheden plachten te geschieden.

Helaas kwam precies op dat moment Mikołaj binnen om ze te vragen of ze thee wilden komen drinken. Toen hij zag wat er gaande was, rende hij meteen naar mijn vader toe, maar aangezien vader niet thuis was omdat hij een rondje deed over een stuk landgoed waar gebouwd werd, liep hij naar mijn moeder toe, die met haar gebruikelijke milde glimlach hem verzocht om zich hier niet mee te bemoeien.

Mikołaj, die in verlegenheid gebracht was, hield zich de rest van de avond stil, terwijl hij zich vanbinnen grote zorgen maakte; maar toen vader voordat hij naar bed ging nog de kanselarij in liep om een paar brieven te schrijven, ging Mikołaj achter hem aan en toen hij bij de deur stil bleef staan, begon hij hevig te grommen en met zijn voeten te schuifelen.

‘Wat wil Mikolaj daar?’ vroeg mijn vader.

‘Wel, dit... Hoe heet het ook alweer... Wel, ik wilde aan u vragen of het waar is dat onze jonkvrouw gaat trouwen met dat wijf… ik bedoel, met die man?’ ‘Dat klopt. En wat dan nog?’

‘Het kan toch niet waar zijn dat de jonkvrouw trouwt met die... heer chirurgijn?’

‘Welke chirurgijn? Is Mikołaj gek geworden? Die Mikołaj moet ook overal zijn neus insteken!’

‘En wat zeg ik, jonkvrouw, ze is niet onze jonkvrouw; is ze niet de dochter van de heer kolonel? De heer kolonel zou dit nooit toestaan. Verdient de jonkvrouw dan geen erfgenaam en landheer?

En welk excuus heeft de dokter hiervoor? Die jonkvrouw wordt nog het mikpunt van spot.’

‘De dokter is een wijze man.’

‘Wijs of niet, denk je dat ik weinig dokters gezien heb? Ze liepen af en aan in het legerkamp en hingen maar een beetje rond in het hoofdkwartier, maar als er gevochten moet worden, zijn ze ineens nergens te bekennen. De heer kolonel noemde ze eens lancetvisjes.

Als je gezond bent, zitten ze niet aan je, maar wanneer je halflevend op de grond ligt, komen ze eindelijk met een lancet naar je toe. Da’s geen kunst, snijden in iemand die zich niet kan verdedigen, zijn hand kan toch niks vasthouden. Probeer maar eens in hem te snijden wanneer hij gezond is en een karabijn vasthoudt.

Sjonge jonge! Mensen vinden het heel wat om een mes in een lijk te zetten! Wat stelt dat nou voor! De heer kolonel zou waarschijnlijk uit zijn graf opstaan als hij dit te weten zou komen. Wat is dat nou voor soldaat, een dokter! En dan wordt-ie ook nog erfgenaam! Dat kan toch niet! De jonkvrouw gaat niet met hem trouwen. Dat is niet volgens de regels. Wie is hij dat hij zo zit te azen op de jonkvrouw?’

Helaas voor Mikołaj flirtte de dokter niet alleen met de jonkvrouw, maar had hij ook nog succes daarmee. Nog geen halfjaar later vond de bruiloft plaats en vertrok de jonkvrouw, de dochter van de kolonel, onder een stortvloed van tranen van bloedverwanten en huisgenoten in het algemeen en van Mikołaj in het bijzonder, om met de dokter haar levenslot te gaan delen.

Mikołaj koesterde tegen haar geen wrok, hij kon haar nooit lang iets nadragen, daarvoor hield hij te veel van haar, maar hem wilde hij niet vergeven. Haast nooit liet hij zijn achternaam vallen, en in het algemeen probeerde hij niet over hem te praten. Tante Marynia was overigens hoogst gelukkig met dokter Stanisław. Een jaar na hun huwelijk schonk God hun een prachtige jongen, weer een jaar later een meisje en zo om en om, zoals Hij het had vastgelegd.

Mikołaj hield van de kinderen alsof ze van hemzelf waren, hij nam ze op de armen, streelde ze, kuste ze; ik bemerkte echter nog regelmatig dat er in zijn hart een zekere verbittering nasmeulde vanwege de mesalliance van tante Marynia. Ik herinner me nog dat we op een keer op kerstavond zojuist aangeschoven waren aan tafel toen in de verte plotseling het geratel van een koets over de bevroren grond te horen was. Ieder jaar verwachtten we weer een menigte familieleden, daarom zei mijn vader: ‘Laat Mikołaj eens op de uitkijk staan om te zien wie daar aankomt.’

Mikołaj ging naar buiten en kwam algauw weer terug met blijdschap op zijn gezicht.

‘De jonkvrouw komt eraan!’ schreeuwde hij van een afstand.

‘Wie is het?’ vroeg mijn vader, hoewel hij al wist wie het was.

‘De jonkvrouw!’

‘Welke jonkvrouw?’

‘Onze jonkvrouw,’ antwoordde de oude knecht.

Je had die jonkvrouw eens moeten zien toen ze de kamer binnenkwam met drie kinderen. ‘Mijn prachtige jonkvrouw!’ De oude knecht noemde haar nooit anders.

Maar uiteindelijk ging ook zijn weerzin tegen dokter Staś over. Zijn Hania werd ernstig ziek van de tyfus. Ook voor mij waren dat moeitevolle dagen, Hania was namelijk mijn leeftijdgenoot en enige speelmaatje en daarom hield ik van haar zo ongeveer alsof ze een zus van me was. Die dokter Staś toch, bijna drie dagen lang kwam hij haar kamer niet uit. De oude knecht, die zielsveel van Hania hield, maakte zich tijdens haar ziekte grote zorgen; hij at en sliep niet, hij zat alleen maar bij de deur van haar kamer, want behalve moeder mocht niemand bij haar bed komen, en voelde een zware, striemende smart die zijn borst uit elkaar rukte. Hij had een ziel die zowel tegen lichamelijke ongemakken als tegenslagen gehard was, en toch scheelde het maar weinig of hij was ingestort onder het gewicht van de radeloosheid bij het bed van één meisje. Totdat uiteindelijk na vele dagen van slopende vrees dokter Staś stilletjes de deur van de kamer van de zieke opendeed en met een gezicht dat straalde van geluk degenen die in de belendende kamer zijn uitspraak afwachtten, één klein woordje toefluisterde: ‘Gered!’ De oude knecht kon zich niet inhouden, maar brulde als een bizon en viel voor zijn voeten neer, terwijl hij snikkend aan één stuk door zei: ‘Mijn weldoener!

Weldoener!’

Hania is daarna ook daadwerkelijk algauw weer beter geworden; dokter Staś werd natuurlijk de lieveling van de oude knecht.

‘Een slimme man,’ herhaalde hij, terwijl hij aan zijn borstelsnor plukte, ‘een slimme man. En hij zit goed op zijn paard en als hij er niet was geweest, dan was Hania... ach! ik wil het er niet eens meer over hebben. Dit nooit meer!’

Maar ongeveer een jaar na deze gebeurtenis was de oude knecht zelf aan de beurt. Zijn rechtop staande en flinke postuur werd krom. Hij ging lichamelijk erg hard achteruit, het was gedaan met zijn geklaag en gelieg. Aan het eind, toen hij bijna de negentig had gehaald, was hij helemaal kinds geworden. Hij maakte alleen nog netten om vogels mee te vangen, waarvan hij er een heleboel hield in zijn gastenverblijf, vooral mezen. Enkele dagen voor zijn dood kon hij al geen mensen meer van elkaar onderscheiden; maar op zijn sterfdag scheen het flakkerende lampje van zijn verstand nog één keer met een helder licht. Ik herinner me dat mijn ouders toen in het buitenland waren vanwege de gezondheid van moeder.

Op een avond zat ik voor het haardvuur met mijn jongere broer Kazio en de priester, die ook al zichtbaar ouder geworden was. Een winterse rukwind en wolken sneeuw sloegen tegen de ramen aan; priester Ludwik was aan het bidden, terwijl ik met de hulp van Kazio de wapens klaarmaakte om de dag daarop in de verse sneeuw te gaan jagen. Plotseling kregen we te horen dat de oude Mikołaj op sterven lag. Priester Ludwik begaf zich meteen naar de huiskapel om het sacrament te halen, terwijl ik me zo gauw als ik kon naar de oude man spoedde. Hij lag op bed, hij was al erg bleek, geel en haast helemaal koud geworden, maar hij was rustig en bij kennis. Dat kale hoofd was prachtig, het was verfraaid met twee littekens; het was het hoofd van een oude soldaat en een oprecht mens. Het licht van de offerkaars wierp een lijkkleurige glans op de wanden van het kamertje. In de hoeken tsjilpten de mezen die in bewaring werden gehouden. De oude man drukte met één hand een crucifix tegen zijn borst, zijn andere hand werd vastgehouden en met kusjes overladen door Hania, die zo bleek was als een lelie.

Priester Ludwik kwam binnen en de biecht begon; daarna eiste de stervende dat hij mij mocht zien.

‘Mijn heer en geliefde meesteres zijn er niet,’ fluisterde hij, ‘het valt me zwaar om zo te moeten sterven. Maar u bent er, allerliefste jonkheer, mijn erfgenaam... Zorg voor deze wees... God zal het je vergelden. Wees niet boos... Als ik me ergens schuldig aan gemaakt heb... vergeef het dan. Ik was vaak niet makkelijk, maar wel trouw...’

Plotseling werd hij weer even levendig en riep hij nog harder, en gehaast, alsof hij geen adem meer kreeg: ‘Jonkheer! Erfgenaam!...

mijn weeskind!... God, in Uw... handen...’

‘beveel ik mijn geest, de geest van deze dappere soldaat, trouwe knecht en rechtvaardige man!’ zo maakte de priester Ludwik de zin plechtig af.

De oude man was niet meer.

We knielden neer en de priester begon hardop de gebeden voor de doden op te lezen.

Sindsdien zijn er ruim tien jaren verstreken. Het graf van de goedaardige knecht is weelderig overgroeid met struikheide. Er braken droevige tijden aan. De heilige en stille vuurplaats van mijn dorp verwaaide door een storm. Op dit moment ligt priester Ludwik al in het graf, tante Marynia ook; ik schrijf om mijn dagelijks, bitter brood te verdienen, en Hania...

Hé! Daar komen de tranen!



De droom



Het gebeurde eens dat mensen in een gezelschap druk aan het vertellen waren over wonderlijke voorvallen, voorgevoelens, visioenen van overledenen en dergelijke dingen die heden ten dage steeds meer de aandacht van de mensen in beslag nemen, of het nu hun roeping is of niet.

Daar was ook een huisarts aanwezig, die ambtshalve de rol van een scepticus speelde; dus wendde een van de vrouwen zich aan het eind van het gesprek tot hem met de vraag of hem in het leven ook wel eens iets dergelijks wedervaren was waar hij geen verklaring voor had.

‘In mijn jongere jaren’, antwoordde de dokter, ‘had ik een droom, een hele reeks dromen zelfs, die zo buitengewoon waren dat ze qua wonderbaarlijkheid alles overtreffen wat ik tot nu toe gehoord heb. Ik kan ze best vertellen, maar dat doe ik alleen als iedereen ermee instemt.’

Die algemene instemming volgde meteen en dus begon de dokter het volgende te vertellen:

‘Twaalf jaar geleden vertoefde ik in Biarritz om daar in de zee te baden. Ik werd in die tijd verliefd op een Engelse en zij had een badpak dat met vissenschubben geborduurd was. Het was een erg originele miss die vol zat met bizarre ideeën. Op een keer hield ze mij en andere bewonderaars van haar tot drie uur in de nacht op een boot vast. We keken naar de sterren en hadden het over de waarschijnlijkheid van de zielsverhuizing van planeet naar planeet. Ik ging doodmoe terug naar huis en viel in slaap op een fauteuil tijdens het lezen van een brief die ik op mijn bureau gevonden had. Zodra ik mijn ogen had dichtgedaan, scheen het mij toe dat ik in een of andere grote stad een onbekend huis uitliep en voor de poort een lijkwagen zag staan. Om het voor de huismussen duidelijk te maken: in het buitenland vervoeren ze lijken niet op zo’n soort piramide of katafalk, zoals ze bij ons wel doen. De lijkwagens daar hebben de vorm van een verlengde wagen met zijkanten die met glas zijn ingelegd en deurtjes aan de achterkant waardoor ze de doodskist naar binnen schuiven. Precies zo eentje zag ik in mijn droom. Maar dat is nog niet alles. Bij de lijkwagen stond een jong ventje, vijftien jaar misschien, gekleed in een zwart jasje met een smalle houtje-touwtje-sluiting met aan weerszijden een reeks kleine metalen knopen. Toen hij mij zag, opende hij de deuren van de lijkwagen en nadat hij voor mij een buiging had gemaakt, gebaarde hij mij vriendelijk om naar binnen te gaan. Om een of andere reden lijken buitengewone dingen in een droom heel gewoon te zijn, ik weet nog dat ik zo erg schrok en zo hevig terugdeinsde dat mijn hoofd zelfs tegen de armleuning van de fauteuil aanstootte. Natuurlijk werd ik wakker.

Twee dagen lang, toen ik bij mijn Engelse meisje was, dacht ik niet aan de droom, maar de derde nacht kwam hij weer terug, verbluffend identiek. Daarna kwam hij terug met onregelmatige tussenpozen, om de drie of vier dagen. Op den duur werd ik er moe van. Het vreemde was dat het herenhuis en die lijkwagen exact hetzelfde waren, en vooral de kleding en het gezicht van de jongen, die steeds weer met diezelfde beleefdheid mij naar zich toe wenkte. Ik herinnerde me nog helemaal zijn jasje met houtje-touwtje- sluiting met kleine metalen knopen en tot slot zijn lichte haren en grauwe ogen die ver uit elkaar stonden, ze leken een beetje op vissenogen. U zult allemaal wel erkennen dat er reden was om zich zorgen te maken wanneer een droom zo hardnekkig terug blijft komen.

Na enkele weken vertrok ik naar Parijs, waar ik in hetzelfde hotel verbleef als mijn Engelse meisje. We kwamen ’s avonds aan, min of meer rond etenstijd, vergezeld van een behoorlijk aantal kennissen. Ik kleedde mij vlug om, waarna ik naar de lift toe liep om naar beneden naar de eetzaal te gaan. Op de gang zag ik mijn kennissen die ook de lift wilden halen, ik was echter als eerste bij de deurtjes en drukte op de elektrische knop. Een moment later hoorde ik het doffe geratel van de lift, vervolgens schoven de deurtjes uit elkaar en plotsklaps deinsde ik terug, alsof ik de dood in de ogen keek. In de deuropening verscheen de vijftienjarige jongen, met zijn lichte haren en vissenogen, gekleed in het zwarte jasje met houtje-touwtje-sluiting en metalen knopen, precies zoals ik hem in de dromen had gezien.

Hij stond in de deuropening van de nog schommelende lift, en met een beleefd gebaar wenkte hij mij naar binnen. Ik beken dat ik toen voor de eerste keer in mijn leven gewaarwerd dat je haren van ontzetting echt rechtovereind kunnen staan. Ik deinsde natuurlijk achteruit, alsof ik buiten zinnen was, en ik vloog als de wiedeweerga de trappen af, naar de zaal beneden.

De lift wachtte zo te zien op nog meer gasten, maar ik zat ondertussen in het voorportaal op een schommelstoel en probeerde een beetje af te koelen, ik voelde namelijk dat ik zo bleek was als een vaatdoek. En toen... ik weet niet... Er verstreken een paar seconden, misschien waren het minuten, en toen hoorde ik plotseling een ijselijk gegil en daarna gekletter, en ik zakte helemaal weg. Toen ik weer bij mijn positieven kwam, zag ik in het voorportaal menselijke lichamen liggen die in de gauwigheid in bebloede lakens waren gewikkeld. Ook de jongen was omgekomen. Daar kwam ik later pas achter. Wie wil mag de droom nu uitleggen.

Terecht noemen jullie mij een scepticus, want als dit bij iemand anders gebeurd was, zou ik het nooit geloofd hebben.




de vuurtorenwachter




Het gebeurde eens dat een vuurtorenwachter in Aspinwall, niet ver van Panama-Stad, spoorloos verdween. Omdat dit gebeurde tijdens een storm, werd aangenomen dat de arme man was aangekomen op de kust van het rotsachtige eilandje waarop de vuurtoren stond en toen door een zware golf was meegesleurd. Deze aanname bleek nog eens te meer waarschijnlijk toen de volgende dag zijn bootje niet in de rotsspleet werd aangetroffen. Zodoende kwam de functie van vuurtorenwachter vrij, die zo snel mogelijk bezet moest worden, aangezien de vuurtoren van geen geringe betekenis was voor zowel het plaatselijk verkeer als voor de schepen die vanuit New York naar Panama voeren. In de Golf van de Miskito komen heel veel zandbanken en zandverstuivingen voor, en zelfs overdag is het moeilijk daartussendoor te varen, maar ʼs nachts, vooral in de mist die dikwijls over de door de subtropische zon verwarmde wateren zweeft, herkent men de weg haast niet meer terug. Het enige waardoor de vele schepen zich dan nog kunnen laten leiden, is het licht van de vuurtoren. Het was de consul van de Verenigde Staten, die toen in Panama verbleef, die de zware taak op zich kreeg om een nieuwe vuurtorenwachter te vinden. Dat was geen gemakkelijke taak: ten eerste moest binnen twaalf uur de opvolger gevonden zijn, ten tweede moest de opvolger een zeer nauwgezet iemand zijn en kon men dus niet zomaar de eerste de beste aannemen, en ten slotte waren er geen kandidaten voor deze functie. Het leven op een toren is buitengewoon zwaar en bepaald niet aanlokkelijk voor mensen uit het zuiden, die niet gewend zijn te werken en ervan houden om ongestoord rond te zwerven. Een vuurtorenwachter is haast een gevangene. Behalve op zondag mag hij nooit van zijn rotsachtige eilandje af. Eenmaal daags brengt een boot uit Aspinwall hem een voorraad levensmiddelen en fris water, waarna hij meteen weer vertrekt, maar op het hele eilandje, dat qua oppervlakte iets minder dan een hectare beslaat, is er verder niemand. De vuurtorenwachter woont in de vuurtoren en houdt hem op orde; overdag zendt hij seinen uit door vlaggen van verschillende kleuren uit te hangen, afhankelijk van wat de barometer aangeeft, en ʼs avonds steekt hij het licht aan. Dat zou niet zoveel werk zijn, ware het niet dat men een wenteltrap met ruim vierhonderd nogal hoge traptreden moet beklimmen om van beneden naar boven in het lichthuis, in het topje van de toren, te komen, een route die een vuurtorenwachter soms meerdere malen per dag moet afleggen. In het algemeen is het een kloosterleven, ja, sterker nog, een kluizenaarsleven. Het is dan ook geen wonder dat Mr. Izaak Falconbridge er nogal over in zat waar hij een vaste opvolger vandaan moest halen nadat de vorige overleden was, en u zult wel begrijpen hoe blij hij was toen diezelfde dag nog totaal onverwachts de opvolger zich kwam melden. Het was al een oude man van zeventig jaar of ouder, maar hij zag er robuust uit, liep nog recht overeind en zijn bewegingen en lichaamshouding waren als die van een soldaat. Zijn haar was spierwit, zijn gezicht was zongebruind zoals bij de creolen, maar aan die blauwe ogen te zien kwam hij niet uit het zuiden. Zijn gezichtsuitdrukking was neerslachtig en droevig, doch oprecht. Hij beviel Falconbridge al meteen bij de allereerste oogopslag. Hij moest alleen nog ondervraagd worden, naar aanleiding waarvan het volgende gesprek ontstond:

‘Waar komt u vandaan?’

‘Uit Polen.’

‘Wat hebt u hiervoor gedaan?’

‘Rondgezworven.’

‘Een vuurtorenwachter moet ervan houden om stil te zitten.’

‘Ik heb rust nodig.’

‘Hebt u ooit in dienst gezeten? Hebt u een getuigschrift om aan te tonen dat u de overheidsdienst naar eer en geweten vervuld hebt?’

De oude man haalde uit zijn borstzak een vergeeld stukje zijde tevoorschijn dat deed denken aan een vod dat van een oud vaandel afgescheurd was. Hij vouwde het stukje open en zei: ‘Hier zijn de getuigschriften. Dit kruis heb ik gekregen in 1830. Dit tweede kruis komt uit Spanje, voor deelname aan de Carlistenoorlog, het derde is van het Franse Legioen en het vierde heb ik gekregen in Hongarije. Daarna heb ik in de Verenigde Staten tegen de Zuiderlingen gevochten, maar daar reiken ze geen kruizen uit – vandaar dit papier.’

Falconbridge pakte het papier en begon te lezen.

‘Hm! Skawiński? Dat is uw achternaam?... Hm! Met een bajonetaanval eigenhandig twee vaandels veroverd... U was een dapper soldaat!’

‘Ik ben als nauwgezet mens ook zeer geschikt als vuurtorenwachter.’

‘U moet iedere dag een paar keer de toren op. Hebt u goede benen?’

‘Ik heb te voet de Great Plains doorkruist.’

All right! Hebt u ervaring met werken op zee?’

‘Ik heb drie jaar op een walvisjager gewerkt.’

‘U hebt meerdere beroepen uitgeprobeerd?’

‘Ja, rusten is het enige wat ik niet gedaan heb.’

‘Hoezo?’

De oude man haalde zijn schouders op.

‘Dat is nu eenmaal mijn lot...’

‘Voor een vuurtorenwachter lijkt u mij hoe dan ook te oud.’

‘Sir,’ begon de kandidaat ineens met een bewogen stem, ‘ik verveel me erg en ben doodmoe. Ik heb veel meegemaakt, zoals u ziet. Dit is een van de functies die ik het liefst zou krijgen. Ik ben oud, ik heb rust nodig! Ik moet tegen mezelf kunnen zeggen: hier blijf je zitten, dit is jouw thuishaven. Ach, Sir! Het hangt helemaal van u af. Misschien krijg ik wel nooit meer een kans op zo’n functie. Wat een geluk dat ik in Panama was... Ik smeek u... Zo waar als God mij lief is, ik ben als een schip: als ik de haven niet bereik, zal ik ten onder gaan... Als u een oude man gelukkig wilt maken... Ik zweer dat ik eerlijk ben, maar... Ik heb genoeg van al die zwerftochten...’

De blauwe ogen van de oude man keken hem zo smekend aan dat Falconbridge, die een goed en oprecht hart had, erdoor geraakt werd.

Well!’ zei hij. ‘Ik neem u aan. U bent vuurtorenwachter.’ Een onuitsprekelijke blijdschap straalde van het gezicht van de oude man af.

‘Dank u wel.’

‘Kunt u vandaag nog naar de toren gaan?’

‘Jazeker.’

‘Wel, in dat geval: goodbye! Trouwens, nog één ding: één misstap tijdens uw dienst en u bent ontslagen.’

All right!’

Diezelfde avond nog, toen de zon aan de andere kant van de landengte ondergegaan was en er na een stralende dag een schemerloze nacht aanbrak, had de nieuwe vuurtorenwachter zijn plek kennelijk al ingenomen, aangezien de vuurtoren, zoals altijd, zijn schoofvormige, heldere lichtstralen over het water uitwierp. Het was een doodstille, rustige nacht, werkelijk subtropisch, doortrokken van helderwitte mist die rondom de maan een grote, regenboogkleurige cirkel aftekende met zachte, omfloerste randen. Alleen de zee was onstuimig, aangezien het vloed was. Skawiński stond op het balkon, vlak bij het enorme lichthuis, van onderen zag hij eruit als een klein, zwart stipje. Hij probeerde zijn gedachten te ordenen en de nieuwe omgeving in zich op te nemen. Zijn gedachten waren echter te gespannen om goed te kunnen dagdromen. Hij voelde zich een beetje zoals een opgejaagd dier zich voelt wanneer het na een achtervolging eindelijk een schuilplaats heeft gevonden op een of andere onbegaanbare rots of in een grot. Voor hem was nu eindelijk de tijd gekomen om te rusten. Het gevoel van veiligheid vervulde zijn ziel met een zeker genot dat niet in woorden was uit te drukken. Hier, op deze rots, kon hij op zijn gemak de spot drijven met zijn zwerftochten, tegenslagen en mislukkingen van weleer. Hij was werkelijk als een schip waarvan de storm de masten had afgebroken en de touwen en zeilen had gescheurd, dat door de storm nu eens richting de wolken gestuwd en dan weer naar de bodem van de zee gesmeten werd, waar golven en schuimkoppen overheen gegaan waren - en dat toch de haven had bereikt. De beelden van deze storm schoten op dat moment razendsnel door zijn hoofd heen, als een schril contrast met de rustige toekomst die in het verschiet lag.

Een aantal van zijn bizarre lotgevallen had hij aan Falconbridge verteld, maar er waren nog duizenden andere avonturen waarover hij met geen woord gerept had. Hij had altijd de pech dat, iedere keer dat hij ergens zijn tent opsloeg en een kampvuur aanstak om zich daar definitief te vestigen, een of andere windvlaag de haringen van zijn tent uit de grond rukte, het kampvuur uitblies en hem te gronde richtte. Terwijl hij vanaf het balkon van de toren neerkeek op de glinsterende golven, dacht hij terug aan alles wat hij had meegemaakt.

Hij had in vier werelddelen gevochten, en gedurende zijn zwerversbestaan had hij zowat alle beroepen uitgeprobeerd. IJverig en eerlijk als hij was, verdiende hij nu eens hier en dan weer daar een centje bij, dat hij echter telkens weer kwijtraakte, tegen alle verwachtingen in en de grootst mogelijke voorzichtigheid ten spijt. In Australië had hij goud gedolven, in Afrika naar diamanten gezocht, in Oost-Indië was hij een boogschutter geweest. Toen hij op een gegeven moment in Californië een boerderij oprichtte, gooide de droogte roet in het eten; daarop ging hij handeldrijven met wilde stammen in het binnenland van Brazilië, maar zijn vlot ging op de Amazone ten onder, waarop hij weerloos en schier naakt enkele weken door de bossen moest zwerven, levend op een dieet van wilde vruchten, terwijl hij ieder moment ten prooi kon vallen aan de muilen van roofzuchtige dieren. Hij begon een smederij in Helena, in Arkansas, maar die ging in rook op tijdens een grote stadsbrand. Vervolgens, in de Rocky Mountains, viel hij in handen van de indianen en werd hij wonder boven wonder door Canadese schutters bevrijd. Hij diende als matroos op een schip dat koerste tussen Bahia en Bordeaux, en daarna als harpoenier op een walvisjager; beide schepen gingen ten onder. Hij had een sigarenfabriek in Havana, maar hij werd bestolen door een handelspartner op het moment dat hij met de gele koorts ziek op bed lag. Uiteindelijk kwam hij in Aspinwall terecht, en hier zou er een einde moeten komen aan al zijn teleurstellingen. Wat zou hem immers hier, op dit rotsachtige eilandje, nog kunnen achtervolgen? Geen water, geen vuur, geen mensen. Van de mensen had Skawiński overigens altijd weinig last gehad. Hij kwam vaker goede dan slechte mensen tegen.

Het leek echter alsof de vier elementen hem op de hielen zaten. Degenen die hem kenden zeiden dat hij gewoon een pechvogel was, en daarmee deden ze alles af. Hij werd er op den duur een beetje dol van. Hij geloofde dat een of andere krachtige en wrekende arm hem overal achternazat, te land en te water. Hij praatte hier echter niet graag over; alleen soms, wanneer hem gevraagd werd van wie die arm zou moeten zijn, wees hij geheimzinnig naar de poolster en antwoordde hij dat die arm daarvandaan kwam... Zijn tegenslagen volgden elkaar werkelijk zo voortdurend op dat het niet meer normaal was, men zou er gek van worden, zeker als men ze zelf zou ondervinden. Hij had echter het geduld van een indiaan en een grote en bedaarde wilskracht die voortvloeit uit een rechtschapen hart. Eens had hij in Hongarije enkele tientallen bajonetsteken opgelopen, omdat hij de stijgbeugel die hem als reddingsmiddel werd aangeboden niet wilde aangrijpen en niet om vergeving wilde roepen. Op dezelfde manier zwichtte hij niet voor tegenslagen. Met de ijver van een mier kroop hij tegen een berg op. Al viel hij honderd keer terug, dan begon hij gewoon weer rustig voor de honderd eerste keer aan zijn reis. Hij was een vreemde snuiter, een enige in zijn soort. Deze oude soldaat, die voor God weet welke hete vuren gestaan had, gehard door ontberingen, geslagen en gekerfd, had het hart van een kind. Toen er op Cuba een epidemie heerste, werd hij ook aangetast, omdat hij al zijn kinine, waarvan hij een flinke voorraad had, aan de zieken had weggegeven zonder voor zichzelf ook maar een grammetje over te laten.

Bijzonder aan hem was ook dat hij na zoveel beroepen nog altijd vol vertrouwen was en de hoop niet opgaf dat het allemaal nog eens goed zou komen. In de winter leefde hij altijd weer op en voorspelde hij dat er bepaalde ongevallen zouden gebeuren. Ongeduldig wachtte hij ze af en jarenlang leefde hij met die gedachte in zijn hoofd... Maar de ene na de andere winter ging voorbij en Skawiński had alleen maar zitten wachten op het moment dat zijn haar wit was geworden. Uiteindelijk werd hij een oude man – zijn energie begon minder te worden. Zijn geduld begon steeds meer over te gaan in berusting. De kalmte van vroeger maakte plaats voor aanstellerij, en deze geharde soldaat begon te ontaarden in een huilebalk die bij het minste of geringste al de tranen in zijn ogen had staan. Daarnaast werd hij zo nu en dan opgeschrikt door de meest afschrikwekkende nostalgische herinneringen die de meest willekeurige omstandigheden bij hem naar boven brachten: de aanblik van zwaluwen, van grijze vogels die op mussen leken, de sneeuw in de bergen of een of andere melodie die hem deed denken aan een deuntje dat hij ooit gehoord had... Uiteindelijk was er nog maar één gedachte die hem bezighield: de gedachte aan rust. Ze nam de oude man geheel in beslag en verzwolg alle andere verlangens en verwachtingen. De eeuwige zwerver kon zich niets indenken wat begerenswaardiger of kostbaarder was dan een stil hoekje waar hij zou kunnen uitrusten en rustig zijn einde zou kunnen afwachten. In zijn verbeelding was het grootste geluk dat een mens kan hebben simpelweg niet te hoeven zwerven. Misschien lag dat wel juist aan het feit dat hij krachtens een of andere zonderlinge lotsbestemming op zoveel zeeën en in zoveel landen geweest was dat hij amper de tijd vond om even op adem te komen. Toegegeven, hij had wel recht op een dergelijk bescheiden gelukje, maar hij was er zozeer aan gewend om een beroep uit te oefenen dat hij erover nadacht hoe mensen in het algemeen dromen van iets wat ze nog niet bereikt hebben. Hij durfde nergens op te hopen. Ondertussen had hij wel binnen twaalf uur onverwachts een functie gekregen, alsof hij uit alle mensen op de wereld voor die baan uitverkoren was. Het is dan ook niet vreemd dat hij, toen hij ’s avonds zijn vuurtoren aanstak, als het ware zo beduusd was dat hij zich afvroeg of het wel echt was, en hij durfde die vraag niet bevestigend te beantwoorden. En ondertussen sprak de werkelijkheid tot hem met onweerlegbare bewijzen; zo verstreken de uren terwijl hij op het balkon stond. Hij stond daar, gaf zijn ogen goed de kost, overtuigde zichzelf. Het leek wel alsof het de eerste keer in zijn leven was dat hij de zee zag, want de klokken in Aspinwall hadden al middernacht geslagen en nog steeds stond hij daar hoog boven in de toren, al starend. Beneden onder zijn voeten bruiste de zee. De lens van de vuurtoren wierp een enorme lichtkegel de duisternis in, waarachter het oog van de oude man verdween in de gitzwarte, mysterieuze en ontzagwekkende verte. Die verte leek echter naar het licht toe te komen. Golven van ruim een kilometer lang doemden uit de duisternis op en stroomden al brullend naar de voet van het eilandje, en toen werden hun schuimende ruggen zichtbaar die in het licht van de vuurtoren een roze glans vertoonden. De vloed werd steeds sterker en overstroomde de zandbanken. De mysterieuze spraak van de oceaan werd almaar luider en krachtiger; nu eens leek ze op kanonnengebulder, dan weer op het geruis van reusachtige bossen, dan weer op het ver weg klinkende, doffe geroezemoes van mensenstemmen. Soms was het even stil. Daarna weerklonken weer een paar diepe zuchten in de oren van de oude man, gevolgd door een soort gesnik, en wederom afschrikwekkende uitbarstingen. Uiteindelijk blies de wind de mist weg, maar bracht hij zwarte en vlokvormige wolken aan die de maan versluierden. Vanuit het westen begon het steeds harder te waaien. De golven sprongen verwoed tegen de klippen rondom de vuurtoren aan en likten met hun schuimkoppen aan de fundering ervan. In de verte gromde de storm. Over de duistere, stormachtige vlakte flitsten er een paar groene fakkels die aan de masten van schepen waren opgehangen. Die groene stipjes stegen de ene keer hoog op en de andere keer zakten ze weer helemaal naar onderen, en dan weer zwabberden ze heen en weer. Skawiński ging naar zijn kamer beneden. De storm begon te loeien. Daarbuiten vochten de mensen op die schepen met de nacht, de duisternis, de golven; in de kamer was alles echter pais en vree. Zelfs de geluiden van de storm kwamen amper door de dikke muren heen; alleen het metrische tik-tak van de klok wiegde de vermoeide oude man in slaap.


II

Uren, dagen en weken begonnen te verstrijken... Matrozen stellen dat soms, wanneer de zee erg onstuimig is, iets hen vanuit de nacht en de duisternis bij hun naam noemt. Indien de oneindigheid van de zee zo kan roepen, kan het zijn dat, wanneer een mens ouder wordt, een andere oneindigheid, nog donkerder en geheimzinniger, hem roept, en hoe meer hij het leven moe is, hoe aangenamer dit geroep hem is. Maar om het te horen is stilte nodig. Daarnaast zonderen oude mensen zich graag af, alsof ze voorvoelen dat het graf niet ver weg meer is. De vuurtoren was voor Skawiński al half zo’n graf. Niets is zo eentonig als een dergelijk leven op een toren. Wanneer jonge mensen ervoor kiezen, verlaten ze de dienst alweer na een zekere tijd. Een vuurtorenwachter is ook meestal iemand die niet jong meer is en een somber en in zichzelf gekeerd mens. Als hij soms per ongeluk de vuurtoren verlaat en zich onder de mensen begeeft, dan loopt hij erbij als iemand die uit een diepe slaap is opgewekt. Op een toren ontbreekt het aan al die kleine indrukken waardoor een mens in het gewone leven leert omgaan met alles. Alles waarmee een vuurtorenwachter in aanraking komt is reusachtig en ontdaan van compacte, concrete vormen. De hemel is één geheel, het water eveneens, en te midden van deze oneindigheden is daar de eenzame menselijke ziel! Het is een leven waarin je gedachten vooral één onophoudelijke mijmering zijn, en er is niets wat de vuurtorenwachter uit dit gemijmer wakker kan maken, zelfs zijn werkzaamheden niet. De ene dag lijkt net zoveel op de andere dag als twee kralen in een rozenkrans op elkaar lijken, en de weersomstandigheden zijn waarschijnlijk het enige wat diversiteit vertoont. Toch voelde Skawiński zich zo gelukkig als hij nog nooit in zijn leven geweest was. Hij stond op met het ochtendgloren, nam wat voedsel tot zich, maakte de lenzen van de vuurtoren schoon en daarna, als hij op het balkon gezeten was, tuurde hij in de verte over de zee; nooit konden zijn ogen genoeg krijgen van de beelden die hij voor zich zag. Meestal waren er tegen een reusachtige, turquoise achtergrond karavanen met gebolde zeilen te zien die in de zonnestralen zo sterk schitterden dat zijn ogen knipperden vanwege het felle licht; soms voeren de schepen, wanneer ze profiteerden van de winden die bekendstaan als passaten, in een lange rij achter elkaar, alsof het een zwerm meeuwen of albatrossen was. De rode tonnen die fungeerden als richtingwijzers wiegden zachtjes mee op de golven; tussen de zeilen door verscheen er iedere middag een enorme, grauwige rookplumage.

Dat was een stoomboot uit New York die reizigers en goederen naar Aspinwall vervoerde en een lang schuimspoor achter zich meetrok. Aan de andere kant van het balkon zag Skawiński zonneklaar Aspinwall liggen met alle bedrijvigheid in de haven, en daarin een wirwar aan masten, grote en kleine boten; iets verderop zag hij de witte huisjes en de torentjes van de stad. Vanuit de hoogte van de vuurtoren leken de huisjes op meeuwennesten, de boten op mestkevers, en de mensen bewogen heen en weer als kleine stipjes op een witte, stenen boulevard. ’s Ochtends bracht een zacht oostelijk briesje het verwarde geroezemoes van het leven van de mensen mee, waar het gefluit van de stoomboten nog bovenuit steeg. ’s Middags was het tijd voor een siësta. Het verkeer in de haven kwam tot stilstand; de meeuwen verborgen zich in de kloven van de rotsen, de golven namen in kracht af en luierden maar wat, en toen was te land, ter zee en in de vuurtoren het moment van een door niets en niemand verstoorde stilte aangebroken. De gele zandbanken waar de golven van afgestroomd waren, lagen in de vorm van gouden vlekjes op het wateroppervlak te glinsteren; de torenpilaar stak schril af tegen het hemelsblauw. Stromen aan zonnestralen stortten vanuit de hemel op het water, de zandbanken en de kliffen neer. Toen werd de oude man overweldigd door een zekere futloosheid, die vol zoetigheid was.

Hij voelde hoe zalig deze rust die hij genoot was, en toen hij bedacht dat deze rust voor altijd zou duren, had hij verder niets meer nodig. Skawiński droomde weg in zijn eigen geluk, maar aangezien een mens, wanneer hij het beter krijgt, algauw daaraan gewend raakt, kreeg hij beetje bij beetje meer geloof en vertrouwen; want, dacht hij, als mensen huizen bouwen voor invaliden, waarom zou God dan niet eindelijk Zijn invalide onder Zijn hoede nemen? De tijd verstreek en bevestigde hem in deze overtuiging.

De oude man raakte gewend aan de toren, het lichthuis, de kliffen, de zandbanken en de eenzaamheid. Ook raakte hij vertrouwd met de meeuwen, die zich in de spleten van de rotsen nestelden en ’s avonds bijeenkwamen op het dak van de vuurtoren. Skawiński was gewend hun zijn etensresten toe te werpen, maar ze raakten zo gauw daaraan gewend dat hij de keer daarop door een enorme kluwen witte vleugels omgeven werd; de oude man liep echter tussen de vogels door zoals een herder tussen zijn schapen. Wanneer het eb was, ging hij naar de laaggelegen zandbanken toe, waar hij heerlijke slakken en prachtige zeeschelpen met parels van argonauten verzamelde die de golven op het zand hadden aangespoeld. ’s Nachts, bij het licht van de maan en het lichtbaken, ging hij op zoek naar vissen, waarvan het krioelde in de rotsspleten. Uiteindelijk begon hij te houden van zijn rots en van zijn boomloze eilandje, dat begroeid was met alleen maar kleine, vettige plantjes waar kleverige hars uit sijpelde. Er was weinig op het eilandje te vinden, maar de vergezichten maakten dat voor hem weer goed. In de middagen, wanneer de lucht zeer helder werd, was de hele landengte zichtbaar tot aan de Stille Oceaan, bedekt met de meest weelderige vegetatie. Skawiński had op zulke momenten de indruk dat hij één gigantische tuin zag. De trossen van de kokos- en bananenbomen waren op zo’n manier geordend alsof ze in prachtige, omhooggestoken boeketten gebonden waren, daar vlak achter de huizen van Aspinwall. Verderop, tussen Aspinwall en Panama, was een enorm bos zichtbaar waarboven iedere morgen en avond een roodachtige damp hing; een werkelijk subtropisch bos, waarvan de bodem overstroomd was door stilstaand water en de lianen in elkaar verstrengeld waren en dat ruiste van het geluid van de massa’s enorme orchideeën, palmen, melk-, ijzer- en rubberbomen.

Met de telescoop van zijn wachttoren kon de oude man niet alleen de bomen en het uitgestrekte bladerdek van de bananenbomen zien, maar ook zelfs de troepen apen en grote maraboes en de zwermen papegaaien die soms als een regenboogkleurige wolk boven het bos opstegen. Skawiński kende zulke bossen van dichtbij, omdat hij, nadat hij schipbreuk geleden had op de Amazone, wekenlang onder dergelijke groene gewelven en door zulke struikgewassen gezworven had. Hij wist hoeveel onheil en verderf er schuilging onder dat wonderschone bladerdek dat hem zo toelachte. Tijdens de nachten die hij er doorbracht hoorde hij van dichtbij de stemmen van de brulapen en het gebrul van de jaguars, zag hij enorme slangen die als lianen uit de bomen hingen en maakte hij kennis met droomachtige bosmeren die wemelden van de sidderroggen en de krokodillen. Hij wist onder welke last een mens gebukt gaat die in deze ondoorgrondelijke wildernissen leeft, waar sommige bladeren alleen al tien keer zo groot zijn als hijzelf, waar het krioelt van muskieten die je lek steken, bloedzuigers en enorme, giftige spinnen. Zelf had hij dat alles ondervonden en doorstaan; daarom beleefde hij er nu ook des te meer plezier aan om vanuit de hoogte op die wildernissen neer te kijken, hun schoonheid te bewonderen en voor hun verraderlijke valstrikken beveiligd te zijn. Zijn toren beschermde hem tegen ieder onheil. Soms verliet hij zijn toren wel, alleen op zondagmorgen. Hij trok dan zijn marineblauwe wachtersjas met zilveren knopen aan, zijn kruisjes speldde hij op zijn borst en hij hief zijn spierwitte hoofd met een zekere trots op als hij, terwijl hij de kerk uitging, de creolen tegen elkaar hoorde zeggen: ‘Wat hebben we toch een keurige vuurtorenwachter.’ ‘En hij is geen ketter, ook al is ie dan een Yankee!’ Meteen na de mis keerde hij echter weer terug naar het eiland, blijmoedig, omdat hij het vasteland nog steeds niet vertrouwde. Op zondag las hij zichzelf ook hardop een Spaanse krant voor die hij altijd in de stad kocht, of een Herald uit New York die hij altijd van Falconbridge leende, en in deze kranten zocht hij gretig naar nieuws uit Europa. Het arme oude hart in deze wachttoren, op het andere halfrond, klopte nog altijd voor zijn geboorteland. Soms gebeurde het ook dat hij, als de boot die hem iedere dag voedsel en water bracht op het eilandje was aangemeerd, uit de toren kwam om een praatje te maken met wachter Johns.

Daarna verwilderde hij echter zichtbaar. Hij kwam niet meer in de stad, las geen kranten meer en kwam niet meer naar beneden om Johns’ politieke verhandelingen aan te horen. Hele weken waren voorbijgegaan zonder dat iemand hem en zonder dat hij iemand gezien had. De enige aanwijzing dat de oude man nog leefde was de verdwijning van het voedsel dat iedere dag op de oever werd achtergelaten en het licht van de vuurtoren, dat iedere avond net zo gewoontegetrouw werd aangestoken als de zon iedere ochtend in dat gebied uit het water verrees. De wereld kon de oude man kennelijk niet meer schelen. De oorzaak hiervan was niet de nostalgie, maar juist het feit dat zelfs zij overgegaan was in berusting. Heel de wereld begon en eindigde nu voor de oude man op zijn eilandje. Hij had al leren leven met de gedachte dat hij de toren zijn leven lang niet zou verlaten; hij was simpelweg vergeten dat er nog iets meer was dan die toren. Daar kwam nog bij dat hij een mysticus werd. Zijn milde, blauwe ogen begonnen te lijken op de ogen van een kind; ze staarden steevast voor zich uit, alsof hij met zijn blik altijd ergens in de verte was. Doordat hij in voortdurende afzondering leefde, begon de oude man het gevoel van zijn eigenheid ten opzichte van de buitengewoon simpele en grote omgeving te verliezen; hij hield op te bestaan als persoon en versmolt steeds meer met datgene wat hem omringde. Hij redeneerde hier niet over, hij voelde het alleen onbewust, maar uiteindelijk scheen het hem toe alsof de hemel, het water, zijn rots, de toren, de gouden zandbanken, de gebolde zeilen, de meeuwen, eb en vloed, alles bij elkaar een bepaalde grote eenheid vormde, één enorme mysterieuze ziel; zelf zonk hij echter in dit mysterie weg en voelde hij die ziel, die leefde en zichzelf geruststelde. Hij zonk weg, wiegde zichzelf in slaap, vergat zichzelf – en in deze beperktheid van zijn eigen, afgezonderde bestaan, deze toestand van half waken, half slapen, vond hij zoveel rust dat deze rust zo ongeveer gelijkstond aan een halfdode toestand.


III

Doch de tijd van ontwaking brak aan.

Op een keer, toen de boot weer water en voedingsmiddelen gebracht had, zag Skawiński, die een uur later uit de toren gekomen was, dat er behalve de gebruikelijke lading nog een pakje bij zat. Boven op het pakje zaten postzegels uit de Verenigde Staten en was het adres ‘Skawiński Esq.’ duidelijk leesbaar geschreven op een dik zeildoek. De nieuwsgierig gemaakte oude man knipte het doek door en zag boeken erin zitten; hij pakte er een, bekeek het en draaide het om, waarbij zijn handen hevig begonnen te beven. Hij bedekte zijn ogen wat, alsof hij die niet kon geloven; het leek wel een droom – het boek was Pools. Wat kon dat nu betekenen? Wie zou hem het boek gestuurd kunnen hebben? In eerste instantie was hij blijkbaar vergeten dat hij nog aan het begin van zijn loopbaan als vuurtorenwachter in de Herald, die hij van de consul geleend had, eens gelezen had dat er in New York een Pools genootschap was opgericht en dat hij het genootschap toen onmiddellijk de helft van zijn maandelijkse pensioen had opgestuurd, waarmee hij in de toren toch niets kon doen. Als dankbetuiging had het genootschap op zijn beurt de boeken opgestuurd. Ze waren via de gewone weg gekomen, maar in eerste instantie kon de oude man niet op deze gedachten komen. Poolse boeken in Aspinwall, in zijn toren, te midden van zijn eenzaamheid, het was voor hem iets buitengewoons, een of ander briesje uit vroegere tijden, een soort wonder. Het scheen hem nu toe, evenals die zeilers in de nacht, dat iets hem bij zijn naam riep met een beminnelijke, haast vergeten stem. Hij bleef even zitten, met zijn ogen dicht, hij was er bijna zeker van dat de droom, wanneer hij zijn ogen weer zou opendoen, voorbij zou zijn. Maar nee! Het opengeknipte pakje lag duidelijk zichtbaar voor hem, onder het schijnsel van de middagzon, en daarbovenop lag het boek, reeds geopend. Toen de oude man opnieuw zijn hand naar het boek uitstrekte, hoorde hij te midden van de stilte zijn eigen hart kloppen. Hij zag dat het gedichten waren. Op de voorkant stond met grote letters de titel geschreven, en onderaan de naam van de auteur. Die naam was Skawiński niet vreemd; hij wist dat het de naam was van een groot dichter wiens werken hij nota bene in 1830 in Parijs nog gelezen had. Daarna, toen hij in Algerije en Spanje aan het vechten was, hoorde hij van familieleden dat die grote dichter steeds meer naam maakte, maar hij was toentertijd zozeer gewend een karabijn vast te houden dat hij in die tijd nooit naar een boek greep. In 1849 vertrok hij naar Amerika, en gedurende het avontuurlijke leven dat hij daar leidde kwam hij haast geen Pool tegen en helemaal nooit Poolse boeken. Des te gretiger en met een des te luider kloppend hart sloeg hij de titelpagina om. Het scheen hem nu toe dat er op zijn eenzame rots iets plechtigs begon te gebeuren. Het was inderdaad een moment van grote rust en stilte. De klokken van Aspinwall sloegen vijf uur ’s middags. Er was geen wolkje aan de heldere hemel, alleen een paar meeuwen baadden zich in het hemelsblauwe water. De oceaan was in slaap gewiegd. De golven aan de kust brabbelden op een amper hoorbare toon en stroomden kalmpjes over de zandbanken heen. In de verte lachten de witte huizen van Aspinwall en wondermooie rijen palmbomen hem toe. Het was inderdaad op een of andere manier een plechtig, onverstoord en ernstig gebeuren. Plotseling werd deze rust in de natuur doorbroken door de bevende stem van de oude man, die hardop las om zichzelf beter te kunnen verstaan:

Litouwen, o mijn vaderland, als levenskracht ben jij!
Hoe hoog je gewaardeerd moet worden, dat beseft slechts hij
die je verloor – jouw schoonheid wil ik hier beschrijven
want heimwee en verlangen zijn het die mij drijven.2

Skawiński’s stem viel weg. De letters begonnen voor zijn ogen te dansen; iets in zijn borst schoot los en kroop vanaf zijn hart als een golf almaar verder en verder omhoog, het verstikte zijn stem en greep hem naar de keel... Hij vermande zich een ogenblik en las verder:

O reine Maagd, die Częstochowa’s heiligdom behoedt,
Gij die de Ostra-poort van Nowogródek stralen doet,
en die de burcht met heel zijn trouwe burgerij bewaakt!
Zoals U mij als kind door ’n wonder beter hebt gemaakt
(toen moeder, wenend, mij aan U opdroeg en ik warempel
de doodgewaande ogen opsloeg; en ik kon Uw tempel
terstond bereiken en God danken voor ’t geschonken leven!) –
zo moge U door een wonder ’t Vaderland t’ruggeven.

Een aangezwollen golf brak het verzet van zijn wil. De oude man brulde en wierp zichzelf op de grond; zijn melkwitte haren mengden zich met het zeezand. Veertig jaar lang had hij zijn land niet meer gezien, en God weet hoelang hij zijn moedertaal niet meer gehoord had, en nu was in de tussentijd die taal zelf naar hem toe gekomen – ze was de oceaan overgestoken en had hem gevonden, de eenling, op het andere halfrond, die geliefde, dierbare, prachtige taal! Het gesnik dat hem heen en weer schokte, bevatte geen pijn, maar slechts een plotsklaps wakker gemaakte, onpeilbare liefde waarbij alles in het niet valt... Met deze huilbui verontschuldigde hij zich slechts tegenover deze geliefde, die ver van hem verwijderd was geweest omdat hij al zo oud geworden en zo gewend geraakt was aan de verlaten rots en daar zo volledig in opging dat zelfs zijn heimwee begon weg te ebben. En nu was hij ‘door een wonder teruggegeven’, daarom was zijn hart verscheurd. Het ene na het andere ogenblik ging voorbij, maar hij lag daar nog altijd. De meeuwen vlogen naar de vuurtoren toe, al krijsend, alsof ze zich zorgen maakten over hun oude vriend. Het tijdstip naderde waarop hij hun zijn etensresten zou voeren, daarom vlogen een paar meeuwen van de top van de vuurtoren naar hem toe. Daarna kwamen er steeds meer, en ze begonnen hem zachtjes te pikken en met hun vleugels boven zijn hoofd te klapwieken. Hij werd wakker van het geklapper van hun vleugels. Nu hij was uitgehuild, straalde zijn gezicht een zekere rust en opgeruimdheid uit, en zijn ogen zagen eruit alsof hij bepaalde inspiratie had opgedaan. Zonder dat hij er met zijn gedachten bij was gaf hij al zijn voedsel weg aan de vogels, die zich al krijsend erop stortten, en zelf nam hij wederom het boek ter hand. De zon was de tuinen en het ongerepte bos van Panama al gepasseerd en verdween langzaam achter de landengte, in de richting van een andere oceaan, maar de Atlantische Oceaan stond nog in volle glans en de hemel was nog kraakhelder, dus las hij verder:

Maar breng mijn droeve ziel ook nu al naar die plekken
die groene weiden die zich langs de blauwe Niemen strekken.

De schemering had zojuist de letters op het witte papier uitgewist, een schemering die slechts een oogwenk duurde. De oude man leunde met zijn hoofd tegen de rots en deed zijn ogen halfdicht. En toen nam ‘zij die Częstochowa’s heiligdom behoedt’ zijn ziel mee en bracht haar naar die ‘velden bontgekleurd door veel gewassen’. Aan de hemel brandden nog altijd lange rode en gouden sporen, en met die lichten vloog hij naar geliefde landstreken. In zijn oren weerklonk het gedruis van de dennenbossen en het geklater van de rivieren uit zijn geboorteland. Hij ziet alles voor zich zoals het was. Alles vraagt aan hem: ‘Weet je nog?’ En of hij het nog weet! En behalve dat ziet hij: uitgestrekte velden, voren, weiden, bossen en dorpjes. Het is al nacht! Rond dit tijdstip scheen zijn vuurtoren gewoonlijk al in de duisternis van de zee – maar nu is hij in zijn geboortedorp. Het oude hoofd valt schuin op zijn borst en begint te dromen. De beelden schieten snel en enigszins verward aan zijn ogen voorbij. Zijn geboortehuis ziet hij niet, dat heeft de oorlog weggevaagd, vader en moeder ziet hij niet, die heeft hij als kind al verloren, maar verder ligt het dorp erbij alsof hij het gisteren verlaten heeft: de rij boerenhutjes met de lichtjes in de ramen, de dijk, de molen, de twee vijvers die tegenover elkaar liggen en de kikkerkoren die de hele nacht van zich laten horen. Ooit stond hij in zijn dorpje ’s nachts op wacht, nu dient dat verleden zich plotseling aan in een reeks visioenen. Hij is weer een ulaan die op de uitkijk staat; vanuit de verte ziet de herberg hem met brandende ogen tegemoet, ze humt en zingt en doorbreekt de stilte van de nacht met het geluid van stampende voeten, met de stemmen van violen en cello’s: ‘Oe-ha! Oe-ha!’ De ulanen maken met hoefijzers een vuurtje aan, terwijl hij zich zit te vervelen op zijn paard! De uren verstrijken tergend langzaam, uiteindelijk gaan de lichten uit; nu ziet hij mist, ondoordringbare mist, zover het oog reikt; de damp komt zo te zien uit de weilanden en beslaat de hele wereld met een witachtige rook. Je zou zeggen: een en al oceaan. Maar het zijn de weilanden: het zal niet lang duren voordat de kwartelkoning zich in de duisternis laat horen en de paardenvliegen brommen in het riet. De nacht is vredig en koud, echt een Poolse nacht! In de verte ruist een dennenbos, terwijl het windstil is... net als een zeegolf. Nog even en de morgenstond zal het oosten in de bleek zetten: ook de hanen kukelen reeds in hun hokken. De een na de ander neemt het woord, hok na hok; ook de kraanvogels krijsen al ergens in de hoogte. Op een of andere manier voelt de ulaan zich uitgerust, gezond. Ginds werd er gepraat over de strijd van morgen. Hé! Daar gaat hij, net als de anderen, onder luid geroep en met klapperende vaandels. Het jonge bloed giert door zijn aderen, ook al koelt het wat af door het nachtelijke briesje. Maar het wordt al morgen, het wordt al morgen! De nacht trekt weg; uit de schaduw komen bossen tevoorschijn: struikgewassen, de rij boerenhutjes, de molen, de populieren. De waterputten laten een snerpend geluid horen als dat van een blikken vaandel dat op een toren staat. Wat een lieflijk land, hoe schoon in het roze ochtendgloren! O, het enige land, het enige land!

Stil eens! De opmerkzame wachter hoort iemand aankomen. Ze gaan elkaar zeker aflossen.

Plotseling hoort Skawiński een stem boven zich.

‘Hé, ouwe! Opstaan. Wat is er met jou aan de hand?’ De oude man doet zijn ogen open en kijkt verbaasd op naar de man die voor hem staat. In zijn hoofd strijden de restanten van de droom met zijn visioenen nog met de werkelijkheid. Uiteindelijk vervagen de visioenen en verdwijnen ze. Voor hem staat Johns, de havenwachter.

‘Wat is dit?’ vraagt Johns, ‘ben je ziek?’

‘Nee.’

‘Je hebt het licht van de vuurtoren niet aangestoken. Je kunt je biezen gaan pakken. Een boot uit San-Geromo is op een zandbank te pletter geslagen. Gelukkig is er niemand verdronken, anders had je voor de rechter moeten komen. Kom met me mee de boot in, de rest krijg je op het consulaat te horen.’ De oude man verbleekte; hij had die nacht inderdaad het licht van de vuurtoren niet aangestoken. Enkele dagen later werd Skawiński aangetroffen aan boord van een schip uit Aspinwall dat onderweg was naar New York. De arme man was zijn baan kwijtgeraakt. Nieuwe zwerfroutes ontsloten zich voor hem; wederom had de wind dat blad afgerukt om hem over landen en zeeën mee te voeren, om hem naar hartenlust te treiteren. De oude man was gedurende die paar dagen zienderogen verouderd en erg krom geworden; alleen zijn ogen blonken nog. Met het oog op de nieuwe koers die zijn leven zou gaan varen, had hij ook zijn boek bij zich, dat hij tegen zijn borst hield en dat hij nu en dan met zijn hand omklemde, alsof hij bang was dat ook dat hem nog zou ontvallen...

Vertaling Marc van Rijswijk




1 Asklepios is de naam van de Griekse god van de geneeskunde, terwijl esculaap de naam is van het symbool van de staf met de slang eromheen, zoals je dat op een ambulance ziet. Daarom heb ik voor Asklepios gekozen, omdat het hier om een persoon gaat, namelijk dokter Stanislaw (noot van de vertaler).
2 Deze en de navolgende citaten zijn afkomstig uit de Nederlandse vertaling van Pan Tadeusz door Tom Eekman, verschenen onder de titel Heer Tadeusz, of De laatste strooptocht in Litouwen bij Uitgeverij M Bondi in 2003.



<

TSL 94

>