Recensies en signalementen




Aleksandr Poesjkin, Jevgeni Onegin. Vertaling Arie van der Ent. Benerus, Antwerpen 2022. 220 blz.



De lange tijd onvertaalbaar geachte – zelfs Charles B. Timmer heeft zich er nooit aan gewaagd – roman in verzen Jevgeni Onegin van Poesjkin is inmiddels het vaakst in het Nederlands vertaalde werk van de Russische literatuur. Inclusief de meest recente, van Arie van der Ent, bestaan er nu zes vertalingen van. Opmerkelijk is dat alleen de laatste twee gemaakt zijn door slavisten, de eerste vier door ‘liefhebbers’. Alsof deze, gegrepen door de kwaliteit van dit grandioze werk en niet beducht voor de zogenaamde onvertaalbaarheid ervan de professionele slavisten eerst moesten laten zien dat het vertalen van Jevgeni Onegin echt wel mogelijk was.

De eerste vertaling van Jevgeni Onegin verscheen in 1949. Ze was van de hand van Elsa Catz, die zelf geen Russisch kende, maar de vertaling in versvorm maakte op basis van een prozavertaling. Het duurde veertig jaar voordat de tweede vertaling verscheen, opnieuw van iemand die geen Russisch kende, Wim Jonker, een ingenieur, die zich na zijn pensioen had toegelegd op het vertalen van poëzie uit verschillende talen. Wat Jevgeni Onegin betreft werd hij bijgestaan door Timmer, die Jonkers vertaling opnam in de door hem geredigeerde Russische Bibliotheek, waarvoor hij zelf Poesjkins proza had vertaald. Niet lang daarna (1994) kwam de derde vertaling uit, nu van de fysicus L.H.M. van Stekelenburg, gecoacht door de oud-ambassadeur in Moskou, Frans-Joseph van Agt. Een jaar later publiceerde de Antwerpse uitgeverij Benerus de vertaling van Michel Lambrecht, verbonden aan de Belgische ambassade in Moskou (tweede, sterk herziene druk 2004) en pas daarna was het de beurt aan de slavisten: Hans Boland in 2010 en nu Arie van der Ent in 2022.

Er is inmiddels al heel wat geschreven over Jevgeni Onegin in het Nederlands. Zelf heb ik er een hoofdstuk aan gewijd in Russische literatuur (2004), waarin de op dat moment verschenen vier vertalingen met elkaar werden vergeleken. Veel eerder (in Tirade 327, 1990) schreef Marko Fondse een uitgebreid artikel over de toen net verschenen vertalingen van Jonker en van Van Stekelenburg (van de vertaling van de laatste was een deel gepubliceerd, de eerste vijfentwintig strofen). In het artikel, getiteld ‘Poesjkinnesinne – Onegin of Ongein’, kwam Van Stekelenburg er wel erg slecht vanaf, maar dit kwam misschien doordat het stuk was opgedragen aan Charles Timmer, Jonkers steun en toeverlaat en Fondses bentgenoot.

Nu dan de twee ‘slavistische’ vertalingen erbij. Wat opvalt is dat alle zes vertalers zich precies gehouden hebben aan het metrum en rijmschema van het Russische origineel. Elke strofe – het zijn er in totaal bijna vierhonderd, verdeeld over acht hoofstukken – bestaat uit veertien regels, waarbij elke regel vier jamben (een onbeklemtoonde en een beklemtoonde lettergreep) telt. Het rijmschema is onveranderlijk abba / ccdd/ effe/ gg. De strofe heeft daarmee de vorm van een sonnet, hoewel het ‘echte’ sonnet minder rijmvrijheid toelaat: in de striktste vorm hebben de eerste acht regels slechts twee rijmen (abba /abba), de laatste zes drie (ccd/eed). De minder strikte Onegin-strofe blijkt ook in het Nederlands goed toepasbaar, ook al heeft deze bij mijn weten nergens navolging gevonden in de originele Nederlandse poëzie. De vertalingen, zelfs die van Catz uit 1949, zijn alle heel leesbaar en je verbaast je over het ogenschijnlijke gemak waarmee de vertalers de ongebruikelijke versvorm hanteren. Het gaat natuurlijk niet altijd goed, soms is er duidelijke rijmdwang, zijn er stoplappen of komen er woorden voor die niet in de context passen, en vanzelfsprekend gaan er nogal wat nuances van de oorspronkelijke tekst verloren, maar het verhaal is goed te volgen en zowel Poesjkins ironie als ernst komt vaak goed uit de verf.

Waarom Arie van der Ent, na Timmer de productiefste vertaler uit het Russisch, zich na de geslaagde vertaling van Hans Boland ook op Jevgeni Onegin heeft gestort is niet helemaal duidelijk. Waarschijnlijk om het belangrijkste werk van de grootste Russische dichter toch ook voor zichzelf te claimen. Hij is tenslotte ook de auteur van een biografie van Poesjkin (De buurman van God, 2000). Wel is het, althans voorlopig, zijn laatste vertaling uit het Russisch. Verhuisd naar Oekraïne heeft hij naar eigen zeggen vanwege de oorlog het Russisch afgezworen (met Jevgeni Onegin was hij al voor de oorlog begonnen en dat wilde hij afmaken) en vertaalt nu alleen nog maar uit het Oekraïens. Is deze vertaling zijn Russische zwanenzang? We zullen zien. En is Van der Ents vertaling beter dan de andere? De lezer oordele zelf. Ik citeer een willekeurig strofe uit het zevende hoofdstuk: Tatjana mijmert over Onegin op wie ze verliefd was, maar die haar liefde niet wilde beantwoorden; wel doodde hij de jonge dichter Lenski, de verloofde van Tatjana’s zuster Olga, in een duel; Olga rouwde maar kort om zijn dood en vond snel een nieuwe aanbidder – en geef diezelfde strofe in de andere vijf vertalingen. De letterlijke vertaling gaat als volgt: ‘En in wrede eenzaamheid / Brandt de hartstocht des te sterker, / En over de verre Onegin / Spreekt haar hart des te luider. / Zij zal hem niet zien; / Zij moet in hem haten / De moordenaar van haar broer; / De dichter is omgekomen… / Maar hem / Herinnert zich al niemand meer, / Reeds aan een ander / Heeft zijn verloofde zich gegeven. / De herinnering aan de dichter is voorbijgegaan / Als rook aan de blauwe hemel, / Om hem zijn, misschien, twee harten / nog bedroefd… Waarover bedroefd zijn?’



Van der Ent:

Haar hartstocht kan zich feller wreken
in deze eenzaamheid van haar,
te luider zal haar hart nu spreken
van haar Onegin, ver van daar.
Ze moet hem mijden, niet bewenen;
ze moet hem haten als degene
door wie haar broer zijn einde vond –
zijn moordenaar… maar echt, geen hond
gedenkt hem nog, en zijn verloofde
behoort allang een ander toe.
De dichter vond de dood, en hoe,
een ster die aan de hemel doofde.
Twee harten zijn er nog misschien
met hem begaan, maar buitendien…?


Catz:

Nog feller gaat verlangen branden,
Wanneer in deze eenzaamheid
Om hem, die leeft in verre landen,
Onegin, ’t hart nog luider schreit.
Zij ziet hem nooit meer, mag niet laten
Haar broeders moordenaar te haten.
De dichter viel… maar niemand denkt
Aan hem en aan een ander schenkt
Zijn bruid zich. Van dit dichterleven
Vlood de herinnering zo gauw,
Een wolkje langs het hemelblauw.
Twee harten zijn bedroefd gebleven
Misschien… maar och, dat hoeft ook niet,
Want waarom heeft een mens verdriet!


Jonker:

Haar hartstocht voor Onegin kwelt haar
nog wreder in haar eenzaamheid;
haar hart spreekt luider en vertelt haar
van de afwezige. Zij lijdt
omdat zij niet met hem wil praten;
zij weet dat zij hem dient te haten:
hij schoot haar zwager dood… maar wie
herinnert zich de dichter die
zo stierf? Zelfs Olga, zijn aanstaande,
vergat hem voor een ander…. och,
misschien twee mensen treuren nog.
Zijn heugenis vervloog als aan de
azuren hemel een flard rook.
Waartoe getreurd? Vergeet hem ook!


Van Stekelenburg:

De gloed der hartstocht wint aan tover
Bij dit vereenzaamde bestaan,
En luider spreekt het hart haar over
Onegin die is weggegaan.
Zij zal hem niet ontmoeten later,
Het is haar plicht om hem te haten,
Hij is haar zwagers moordenaar;
De dichter viel… maar, het is waar,
Geen mens herinnert zich hem heden,
zijn bruid is met een ander blij.
Ja, snel ging ’s dichters naam voorbij,
als rook, in blauwe lucht vergleden;
Twee harten hooguit zijn verscheurd
Om hem nog… Waarom dus getreurd…?


Boland:

Haar hartstocht brandde nooit zo vurig
Als nu de eenzaamheid haar kwelt
En alles om haar heen gedurig
Pijnlijk herinnert aan haar held,
Onegin, die hen heeft verlaten –
Die zij niet zien mag en moet haten
Sinds zij door hem een broer verloor.
De dichter viel… en ging teloor,
Zijn naam is al te gauw verstorven,
als in de zon een nevelflard,
Nadat een ander om het hart
Van zijn geliefde had geworven.
Twee mensen gaan misschien nog door
Met treuren, maar waar dient dat voor?

Willem G. Weststeijn




Henk van Lubeck, Russische schrijvers. Leven, werk en historische achtergrond. Eigen beheer, 2022. Pb. 222 blz.



Ik ken eigenlijk niemand die zich na een leven en carrière in de humaniora na zijn pensioen heeft gestort op de natuurkunde of een van de andere natuurwetenschappen. Het omgekeerde is wel het geval. Twee van de vertalers van Poesjkins Jevgeni Onegin in het Nederlands, Wim Jonker en L.H. M. van Stekelenburg. waren in hun werkzame leven respectievelijk scheepsbouwkundig ingenieur en fysicus; de in TSL met zijn vertalingen van diverse Russische dichters geregeld opgenomen Kees Jiskoot was huisarts. Je vraagt je in zulke gevallen soms af: was het vertalen van Russische literatuur niet slechts een hobby, maar iets wat ze eigenlijk altijd al hadden willen doen? Hebben ze in hun jeugd niet gekozen voor iets dat niet hun echte liefde was en probeerden ze in hun latere leven hun droom alsnog waar te maken?

Henk van Lubeck (1943) was zijn leven lang scheikundeleraar in Amsterdam-Noord, maar is, misschien ook zijn leven lang, gebiologeerd door de Russische taal en literatuur.

Na zijn pensioen heeft hij, zoals hij schrijft in de inleiding van zijn boek, in de periode 2015-2018 presentaties gegeven – hij vermeldt niet waar – over de Russische literatuur. Zijn Russische schrijvers is ten dele gebaseerd op deze presentaties, maar het is duidelijk dat de auteur al ver voor 2015 zich met de Russische literatuur heeft beziggehouden. Zijn boek verraadt een uitstekende kennis van die literatuur en van wat er, vooral in het Nederlands, over de Russische literatuur is geschreven. Aangezien er in het Nederlands al verschillende historisch-chronologische overzichten van de Russische literatuur voorhanden zijn, van Karel van het Reves bekende Geschiedenis van de Russische literatuur tot Emmanuel Waegemans’ uitgebreider en systematischer boek onder dezelfde titel, besloot Van Lubeck tot een heel andere aanpak. Hij bespreekt de Russische schrijvers van de laatste twee eeuwen – de vroegere literatuur komt slechts heel kort aan de orde – niet in de rol die ze hadden in de verschillende opeenvolgende stromingen, maar groepeert ze volgens bepaalde overeenkomsten die ze hebben.

Van Lubecks boek bestaat uit zes hoofdstukken. Na een inleiding, waarin kort wordt ingegaan op de Russische taal, transcriptie, transliteratie en de Russische literatuur vóór de negentiende eeuw, volgen respectievelijk ‘Dissidenten’, ‘Emigranten’, ‘Dichters’, ‘Nobelprijswinaars’ en ‘Zeker niet vergeten!’. Binnen deze hoofdstukken vindt vervolgens wel een zekere chronologische ordening plaats. Zo worden in het hoofdstuk ‘Dissidenten’ allereerst enkele negentiende-eeuwse ‘literaire dwarsliggers’ behandeld: Poesjkin, Lermontov, Herzen, Tsjernysjevski en Korolenko. Dan komen auteurs uit het begin van de twintigste eeuw, onder wie Zamjatin, Babel en Platonov, daarna vervolgde schrijvers uit de Stalintijd zoals Sjalamov en Grossman en ten slotte de dissidenten uit de periode na de Tweede Wereldoorlog, van Solzjenitsyn tot en met Zinovjev en Vojnovitsj. Het volgende hoofdstuk, ‘Emigranten’, begint weer in de negentiende eeuw met, nogal arbitrair, Gogol, Karolina Pavlova en Toergenjev, om dan door te gaan met de emigratiegolf na de Revolutie, in de jaren twintig van de twintigste eeuw.

De aanpak is wel origineel, maar heeft toch ook zijn bezwaren: de schrijvers passen vaak in verschillende categorieën. Je kunt Poesjkin wel onderbrengen bij de dissidenten, maar je kunt hem moeilijk weglaten uit het hoofdstuk ‘Dichters’. Hij moet dus twee keer worden behandeld (wat Van Lubeck ook doet) en dat geldt voor meer auteurs. Voor Brodski is zelfs drie keer een plaats ingeruimd: in de hoofdstukken ‘Dissidenten’. ‘Emigranten’ en ‘Nobelprijswinnaars’. Dat zou ook hebben moeten gebeuren met Solzjenitsyn, maar die staat niet in ‘Emigranten’, net zo min als bijvoorbeeld Zinovjev en Vojnovitsj, die alleen in ‘Dissidenten’ voorkomen.

Het laatste hoofdstuk heeft de nogal vreemde titel ‘Zeker niet vergeten!’ Vreemd, aangezien in dit hoofdstuk de ‘restgroep, zij het niet de minsten’ (de kwalificatie is van Van Lubeck) aan de orde komt. Die ‘restgroep’ bestaat uit een groot deel van de grote klassieke Russische literatuur, van Dostojevski, Gontsjarov, Saltykov-Sjtsjedrin en Tolstoj tot en met Leskov en Tsjechov, voor de twintigste eeuw aangevuld met onder anderen de ‘dorpsschrijvers’ Astafjev, Raspoetin en Sjoeksjin.

Er is wel het een ander aan te merken op Russische schrijvers, maar het boek heeft toch ook zijn goede kanten. In betrekkelijk kort bestek (222 blz.) behandelt Van Lubeck een honderdtal Russische schrijvers en dichters over wie hij zinnige informatie geeft, zowel wat betreft hun leven als wat betreft hun in het Nederlands vertaalde werk. In het hoofdstuk ‘Dichters’ heeft hij zelfs plaats kunnen vinden voor citaten uit gedichten. Wie snel het voornaamste wil weten van een van die honderd schrijvers kan bij hem goed terecht. Dat is geen geringe prestatie voor iemand die zich niet beroepsmatig, maar alleen als liefhebber met de Russische literatuur heeft beziggehouden.

Willem G. Weststeijn




   <

TSL 91