In haar boek Wdech i wydech (‘Inademen
en uitademen’) vertelt Dominika Horodecka (Katowice, 1984) een verhaal vanuit het perspectief van een jong meisje
dat opgroeit in de jaren tachtig, nog net
onder het communisme, in een katholiek
milieu dat haar voorbestemt om volgzaam
en gehoorzaam te zijn. Ze laat zien hoe
ze zich ontworstelt aan die verwachtingen en vooral hoe ze stelling neemt tegen
haar vader, een onverbeterlijke alcoholist.
Het boek laat prachtig de verhoudingen in
een Poolse familie zien, een huwelijk dat
strandt omdat haar moeder weigert nog
langer weg te kijken. Het boek was een
succes in Polen en werd voor meerdere
literaire prijzen genomineerd (Gombrowicz-prijs 2021 en de Gdynia-prijs 2021).
In principe is me maar in twee situaties overkomen dat ik twijfelde aan het Absolute, of Zij of Hij
bestaat: toen er iets tussen mijn tanden was gaan zitten en ik het er later tussenuit moest peuteren,
nou en toen ik me een natuurlijke geboorte probeerde voor te stellen. Daarom was ik mama altijd
dankbaar dat ik ter wereld was gekomen via een keizersnede. En dat ze me niet de borst had
gegeven maar alleen flesvoeding. Ik nam het haar helemaal niet kwalijk dat ze met papa een
weekendje wegging naar Zakopane, drie weken na mijn geboorte. Ze hadden het wel verdiend
om uit te rusten van mij, vooral zij. Ik zou ook weggegaan zijn als ik mezelf negen lange maanden
in mijn buik had gedragen. Ik had alleen medelijden met mama dat ze zo vreselijk in haar hadden
gesneden – dat slagerslitteken deelde haar buik in twee billen - en dat haar haren zo slap waren
geworden na de bevalling. Maar het waren de jaren tachtig. De wereld schitterde naar men zei in
andere kleuren. Wanneer ik denk aan die kleuren, zie ik een zilveren bol onder het plafond en
roze glitters. Of was het anders? Natuurlijk herinner ik me die dag niet meer en mijn geboorte,
maar omdat het ervan was gekomen, moest er ergens een oorzaak achter schuilgaan. Ik vraag me
nog altijd af welke. Ik haalde een 10 op de Apgar-score. Ik had zwarte bosjesmanharen. En later
werd ik asblond.
Ik bestond.
En als er in jouw leven meer demonen zouden zijn, maar dankzij wie je het licht zou ervaren, of integendeel, meer
engelen, maar in wier gevleugelde nabijheid je in de schaduw van de onwetendheid zou blijven, welk leven zou je
dan kiezen? Van welke helden? Je moet jezelf een antwoord geven op die vragen. Het liefst hier en nu. Het liefst
eerlijk.
Het is moeilijk te zeggen of er zoiets bestaat als de eerste herinnering van je leven. Ik zou er niet
eentje kunnen aanwijzen en alleen die kunnen beschouwen als de eerste. Maar als ik dat om een
of andere reden moest doen zou dat iets zijn waar ik bijna niets meer van weet. Dat iets
associeerde ik vast met mijn oma en het leek interessanter dan al het andere. Want oma’s zijn in
het leven immers heel belangrijk. Dus laten we ervan uitgaan dat het zo is gegaan.
Ik klim op een krukje, vervolgens op de vensterbank en door het openstaande raam begin ik de
zich beneden uitstrekkende binnenplaats te observeren. Een binnenplaats als alle andere – ze is
smerig, eigenlijk zonder enig groen, bedekt met zulke dichte en zwarte aarde alsof het een blok
beton was. Ze bestaat uit twee veelkleurige garages, een roestkleurig mattenkloprek en een
grauwe muur, en grenst aan de westelijke kant aan een grijze begraafplaats. Eerst sta ik
onbeweeglijk, maar na een tijdje leun ik, me vasthoudend aan het vensterraam, naar buiten.
Vanuit die positie bewonder ik de zilveren kristalletjes van de dauw die glinsteren op het zwarte
dakpapier dat gerafeld van het dak van de garage krult – die trekken mijn aandacht. Dan leun ik
weer terug naar binnen, en nog een keer, en nog een keer, als op een schommel. Vooruit,
achteruit, vooruit, achteruit, vooruit, achteruit.
Oma is komen oppassen. Ze is net groente aan het fijnhakken voor de salade. Ze staat bij
de tafel met licht gebogen hoofd en ik zie haar kapsel dat bestaat uit drie grijze plukjes,
doorweven met de draadjes van haar laatste ravenzwarte haren. Eén pluk naar boven, twee naar
opzij. Ze accentueren haar ronde gezicht en haar bleke, droge wangen met een rood web van
bloedvaten. Oma zet iedere dag ’s ochtends haar drie grijze plukjes vast met een groene kam. Ze
doet dat bijna zonder ze aan te raken, ze amper beroerend met de tanden van de kam. Opa en
oma bewaren de groene kam, en nog twee andere – een rode en een blauwe – in een speciaal
vakje naast de spiegel. In de kammen verzamelen zich de restjes van de huid, die donkere en
vettige schilfers tussen de tanden vormen. Dat weet ik omdat ik, als we op bezoek zijn bij opa en
oma, soms in het vakje kijk en de inhoud bestudeer. Boven elk kammetje hangt een specifieke
geur van huid, roos en eau-de-cologne. Ik hou van die geur.
Oma draagt een ruim zittend licht hemd met knoopjes en een driekwart rok – de favoriete
rok van alle kerkgaande vrouwen. Hij is donkerblauw met een kleine split, een zogeheten
scheetluik, maar hij zou evengoed zwart of bruin kunnen zijn, dan zou het ook een kerkrok zijn.
Ik vind het fijn om soms onder oma’s rok en haar onderrok van organza met oranje
goudsbloemen te kruipen. Onder de rok, als in een holte, speel ik met de knoopjes en de linten
uit de grote houten doos.
Eerlijk gezegd is die knopendoos een schatkamer met mijn allerbeste speeltjes. De
allerbeste, gerekend over de hele lengte van mijn kindertijd. Want knopen zijn verrukkelijk en
divers als juwelen. Gouden, zilveren, barnstenen, van imitatieparelmoer, halfdoorschijnend,
lijkend op kostbare stenen, en nog andere die zijn afgezet met glanzende blauwe stof. Kleine,
grote, zwarte, gekleurde, matte en glimmende, allemaal door elkaar, samen met oude ritsen,
pastelkleurige linten, vingerhoeden en lapjes stof van verschillende textuur en ontwerp. Een
paradijs voor mijn verbeelding in wording.
Soms pak ik dus wat knopen en kruip onder de kerkrok. Als oma zich verplaatst van de
ene naar de andere plek, schuifel ik mee in het ritme van haar ongehaaste passen. Oma laat soms,
als ze hem niet meer kan inhouden, en dat gebeurt best vaak, een scheet. Haar winden klinken
eigenlijk haar hele leven hetzelfde, oeeeegoeee. Als onder haar onderrok het oeeegoeee klinkt en ik me
daar net bevind, maak ik dat ik wegkom. Dan lacht oma luid, al weet ik eerlijk gezegd niet echt
waarom, maar we hebben zeer veel lol.
Op de radio zenden ze net een mis uit, en dus heeft oma een geconcentreerd en ernstig
gezicht, net als wanneer ze ter communie gaat. Als ze dat echt zou doen, zou ze haar kin licht
opheffen, veinzend dat ze niet let op de toeschouwers die op de banken zitten. Maar nu houden
haar sterke, vlezige vingers met duidelijke knokkels de ui stevig vast, en het mes hakt – tsjak,
tsjak, tsjak. Oma’s bewegingen zijn zo accuraat, niet te snel, niet te langzaam. Want oma Łucja is
duidelijk een van die sterke goede geesten, opgewekt en zelfverzekerd. Als ik iemand moest
aanwijzen met een ziel van een of ander, laten we zeggen, hard metaal, dan zou het oma zijn. En
daarin onderscheidt ze zich ten opzichte van de andere leden van de familie – met stalen
zenuwen en geestelijk helemaal in orde, wat haar overigens niet belet om heibel te maken. En ik
moet toegeven dat oma en opa hun leven over alles ruzie maken, en vooral over die priester die
oma jaren geleden “in een doorschijnend en openstaand nachthemd” had ontvangen, en over
haar liefde voor de Kerk (want de Kerk is voor oma het allerbelangrijkst), en over dat ze haar
halve leven doorbrengt tussen die koude muren en dat opa zijn halve leven doorbrengt in de
meubelwerkplaats. Tijdens het ruziemaken is oma niet langer van staal, ze wordt helemaal rood,
en haar onderkin golft in het ritme van haar geschreeuw. Dat ziet er gewoonlijk ongeveer zo uit:
‘Jij monster!’ brult ze tegen opa.
‘Nee, je bent zelf een monster,’ antwoordt opa haar rustig.
‘Jíj bent juist het monster,’ zegt oma dreigend.
En zo gaat het nog een tijdje door.
De mis loopt ten einde.
‘Ga heen met Christus!’ galmt het in de keuken.
‘Amen!’ antwoordt oma en ze draait zich naar mij toe.
Ze krijgt mij in het oog. Mij, een kleine slinger met twee strokleurige staartjes, in een rood
broekje met bretels, die als een gek heen en weer gaat op de vensterbank bij het open raam.
Vooruit, achteruit, vooruit, achteruit, vooruit, achteruit. Ik buig door als een gek.
‘Potverdriedubbeltjes!’ vloekt ze binnensmonds als ze me daar zo tekeer ziet gaan en zet
zich in beweging.
Vooruit. Ze probeert zo stilletjes mogelijk haar voeten neer te zetten om mij niet aan het
schrikken te maken. Achteruit. Het valt haar niet gemakkelijk vanwege haar knobbelknieën. Altijd
als ze opspelen, helpt ze zichzelf door luid te klagen ‘Au, au, verdorie, wat heb ik voor een leven
met die knieën!’ Vooruit. Nu mag ze zichzelf niet helpen. Geluidloos sleept ze zich naar het raam,
komt tot stilstand en houdt haar adem in. Achteruit.
‘Kind! Dat mag niet!’ Ze steekt bliksemsnel een hand uit.
‘Wat ben je aan het doen?’ roept ze en ze zet me op de vloer.
Nog in dezelfde seconde haalt ze uit. De vlakke hand, doorsneden met de schittering van
het gouden ringetje met een koralen oogje, landt op mijn achterste. Klets, klets, klets! weerklinkt
het door de keuken.
‘Hoe ben je op die vensterbank geraakt? Kind! Verdraaid nog aan toe! Hoe haal je het in
je hoofd?’ schreeuwt ze, en ik, die de nieuwe realia nog niet helemaal tot me laat doordringen,
begin luidkeels te huilen.
‘Bwèèh, bwèèh, bwèèh!’
Ik brul niet alleen vanwege de uitbrander en het onderbroken spelletje, maar ook van
boosheid en angst, want die hoorden nog niet bij me, ze werden me hardhandig ingeprent met de
klappen. Vernedering doet altijd meer pijn dan de klappen.
Oma doet ondertussen met een dreun het raam dicht – rits-rats!
‘Potverdriedubbeltjes!’ schreeuwt ze. ‘Wie heeft die stoel hier laten staan?!’ Ze buigt zich
over het krukje, waarlangs ik eerder moeiteloos op de vensterbank was geklommen. ‘Kind, dat
mag niet!’ Ze pakt het beet. ‘Dat ik ook niet heb opgelet. Allemensen toch!’ Het krukje verschuift,
onaangenaam schurend over het linoleum, maar ik sta ernaast en brul twee keer zo hard:
‘Bwèèèèh, bwèèèèèh, bwèèèèèh, bweèèèèh!
Oma schuift de kruk diep onder de tafel.
‘Het is al goed, niet huilen.’ Ze draait zich om. ‘Kom maar bij oma. Oma neemt je in haar
armen.’ Ze strekt haar armen naar me uit, maar als ze me probeert op te tillen, begin ik te
trappelen.
‘Neeeeh, ik wil niet!!!’ protesteer ik, terwijl ik mijn door het
pak slaag gloeiende billen aanspan.
‘Nou, als je niet wilt, dan niet’
Zonder zich er bijzonder over op te winden vervult oma mijn
wens en zet me stampvoetend op de vloer, waarna ze zich omdraait
en naar de gootsteen loopt. Alsof er niks gebeurd is, pakt ze een
grijze spons en doet er wat afwasmiddel op.
‘Huil maar, huil maar’, begint ze te neuriën boven de gootsteen
‘daar is je moe, ze geeft je de borst, en jij doet je oogjes toe’
Altijd als ze dat liedje over de borst en moe zingt, neemt ze me kwalijk dat ik het weer
voor elkaar heb gekregen en ik vraag me altijd af wie die moe toch is en waarom ze me de borst
moet geven. Maar het liedje begint wel te werken. Eerst concentreer ik me op de klanken die
tevoorschijn komen, en dan op de kleur van oma’s lippen – frambozenrood met een drupje
violet.
‘Je moeder werd geboeid, je vader gearresteerd’, zingt oma verder ‘en jij huilt, want je hart wordt door
smart verteerd.’
Haar lippen gaan nu eens open en dan weer dicht en zij wordt
steeds meer zichzelf en steeds minder de hand die neerkomt op
mijn billen.
Terwijl ik naar haar kijk, blijf ik bewegingloos staan en het gesnik houdt plotseling op.
Het wordt vervangen door een onbekommerde nieuwsgierigheid. Trippel, trippel, trippel en ik sta
al bij de gootsteen. De grauwe spons gaat over de gietijzeren koekenpan – heen en weer, heen en
weer. Ik spring een paar keer op om beter te zien wat daar gebeurt en dan concentreer ik me op
het scheetluik dat trilt in het ritme van de halen van de spons. Ik wil net vragen om een beetje
schuim uit de pan voor op mijn vinger, als het volgende liedje klinkt.
‘Hop, hop, hop!’ De rok danst in het ritme van het liedje. ‘Daar komt de boer! En achter de boer
de wagen! Hij heeft zijn paard verzopen! Hij heeft zijn kar verzopen! Met zijn kont in de koekenpan!’
‘Met zijn kont in de koekenpan!’ zeg ik oma na en ik spring op en neer. Ik kan me niet
inhouden. Het woord ‘kont’ heeft een kernachtige en obscene klank. Het hardop zeggen is fijn.
Alsof ik door een of andere zachte substantie dring, bijvoorbeeld modder. ‘Kont!’ roep ik nog
eens en van blijdschap spring ik weer op.
Dan onderbreekt oma het afwassen, kijkt lief naar me en strekt
weer haar armen naar me uit.
‘Hoe kwam jij nou toch op die vensterbank, bij dat raam?’ vraagt ze net als eerder, maar
nu zonder boosheid. ‘Kom eens even bij me.’ Ze neemt me in haar armen. Nu laat ik het toe,
want net als bij haar is bij mij alle boosheid weggeëbd. ‘Wat kwam er toch in dat kleine hoofdje
van jou op om naar dat raam te klimmen?’ Ze knikt en daarmee knikken ook haar drie plukjes, en
ze kust me op de mond.
Ik ruik de geur van haar wangen – romig-rozig. We beginnen samen te wiegen, maar niet
zoals op de vensterbank vooruit en achteruit, maar naar opzij. Naar rechts, naar links, naar rechts,
naar links. Op een gegeven moment ontsnapt er vanonder de donkerblauwe rok een vertrouwd
oeeeegoeee. We giechelen, en oma zet me weer op de vloer.
Nou, dat was min of meer mijn eerste herinnering.
In het afknippen van de haren, in het scheren van een hoofd, in die plukjes haar die op de houten vloer vallen, die
vallende vlechten zit iets… Stel je een veranda voor, ergens op het platteland, een meisje dat op een krukje zit, een
vader, een oud-hospik, die haar haren knipt. Ze zijn niet goud-, maar graankleurig, de twee vlechten die bij haar
voeten zijn gevallen, en de korte plukjes die op haar hoofd zijn overgebleven, worden in de loop der jaren zwart,
zoals niet gedragen zilver zwart wordt. Denk aan al die ceremonies, die beginnen in fauteuils van kapsalons, of op
eenvoudige stoelen voor stulpjes op het platteland, op randen van vergeelde badkuipen, wanneer vrouwen de gebogen
hoofden van hun mannen scheren, en moeders hun zonen. Aan de momenten waarop een ingewijde bij je staat, zijn
pols spant, zich iets afvraagt en bidt – als zijn hand maar niet trilt. Vormen, aanraking en de bewegingen van de
schaar – het knippen van intimiteit. Verricht met toestemming, dat wil zeggen met respect, want zonder is het
bezoedeling. Het aankleden van lijken, opmaken en balsemen van de lichamen, ze in de kist leggen – ook daar
tref je diezelfde kappersvertrouwelijkheid aan, hetzelfde ritueel, een ongrijpbaar, officieus contract. Respect voor een
mens, in zijn menszijn, met alle deugden en gebreken van het menselijk lichaam, dat het sterfelijk en behaard is.
Vier ze met aandacht. Schaam je niet… In die intimiteit zul je het recht op jezelf ontdekken.
Vertaling Dirk Zijlstra