In de tweede helft van de jaren zestig begon
een aantal gevorderde studenten, onder
wie ik, met Karel van het Reve een
vertaalcollege. Het was zijn initiatief en
het was geheel nieuw. We besloten Het
schot, een van de korte verhalen die Aleksandr
Poesjkin onder de titel Verhalen van
wijlen Ivan Petrovitsj Bjelkin (1830) had
gepubliceerd, te gaan vertalen.
Als we op college aankwamen hadden
we wel het Russisch grondig voorbereid,
maar nog niets vertaald. Ter plekke
keken we eerst naar een aantal bestaande
vertalingen van dit verhaal en ook naar
een Duitse, Franse en Engelse vertaling.
Nadat we al die vertalingen hadden bestudeerd
kwamen we tot een eigen vertaling.
Poesjkin is een uitstekende schrijver voor
beginners, want zijn stijl is helder, kort en
krachtig en Van het Reve wees ons erop
dat onze Nederlandse vertaling dat ook
moest zijn.
De sfeer op deze colleges was informeel
en prettig. Er werd veel gelachen en
we voelden ons zeer op ons gemak. Uiteraard
werkten we heel langzaam, maar
wat was dat nuttig. Eindeloos praatten we
over allerlei nuances in betekenissen, over
de beruchte kleine woordjes in het Nederlands,
die we uiteraard wel eens moesten
toevoegen, en over de precieze betekenis
van het Russisch. Ik denk aan ook, al, weer, hoor, maar, eigenlijk et cetera.
Of iemand van ons ook echt van plan
was vertaler te worden, weet ik niet. Ik
was daar toen nog niet mee bezig. Het beroep
van vertaler stond toen nog helemaal niet in hoog aanzien en veel verdiende je
er niet mee.
Karel had zelf de nodige ervaring,
want hij had al een aantal romans van zijn
lievelingsschrijver Toergenjev voor de
Russische Bibliotheek van Van Oorschot
vertaald.
Ik weet zeker dat op deze colleges de
basis is gelegd voor mijn liefde voor het
vertalen en dat ik hier de eerste beginselen
van de techniek van het vertalen heb
geleerd.
Zoals Karel van het Reve schrijft in
zijn inleiding bij onze vertaling in Hollands
Maandblad van oktober 1974,
namen we uitgebreid de tijd om allerlei
nuances te bespreken en ontdekten we eigenlijk
hoe moeilijk vertalen is, zeker als
het gaat om een oude tekst, die zich in een
milieu afspeelt waar je niets van afweet.
Dit is de inleiding, die Van het Reve bij
de publicatie van ‘Het schot’ in Hollands
Maandblad schreef:
De hier volgende vertaling van Alexander
Poesjkins beroemde verhaal Vystrel
(1830) is op een merkwaardige wijze
tot stand gekomen. F.J. Binnerts, B.
Bodegom-Watchewa, J. Companjen, J.
Grastra-Overduin, A. Gransch-Meintema,
M.M. Hulsewé-Wazniewska, E. Jansenvan
Santen, J.W.A. van Landeghem-Cox,
W. Litvinseff, W. Maschkow, A. Rebers,
K. van het Reve, H.M.E. Starreveld-van
Niel, C.W.E. in ’t Veld-Schadee, C.A. Visser-
de Graeff, E.P. Vondeling-den Hartog en anderen kwamen in de periode waarin
aan de rijksuniversiteit te Leiden colleges
in de letteren worden gegeven eens
per week bijeen. Officieel duurden deze
bijeenkomsten twee college-uren, dat is
negentig minuten, maar vaak duurden ze
langer. Daar staat tegenover dat er nogal
eens over zaken werd gesproken die met
het eigenlijke doel van deze bijeenkomsten
niets te maken hadden.
Dat doel was: de best mogelijke vertaling
te maken van Poesjkins verhaal en
daar zoveel tijd aan te besteden als nodig
zou blijken. We deden soms een hele middag
over een paar woorden. Het geheel
duurde zeven jaar. Het is niet mogelijk
het aandeel van elk der deelnemers vast te
stellen. Sommigen deden maar kort mee.
Enkelen waren altijd aanwezig.
Onze regels waren de volgende: een
als resultaat van onze besprekingen te
boek gestelde Nederlandse volzin moest
bij meerderheid der stemmen worden
goedgekeurd. Wie in de minderheid was
kon zich bij het besluit van de meerderheid
neerleggen dan wel eisen dat de door
hem voorgestelde variant in de protocollen
werd opgenomen. Toen alles klaar was
werden die varianten nog eens bekeken en
– door capitulatie of afwezigheid van de
voorstellers – gereduceerd tot een tiental,
dat de lezer als voetnoten terugvindt.
Wij raadpleegden bestaande vertalingen:
die van Aleida Schot uit 1937, die van
Charles B. Timmer uit 1957 en die van Jan
van der Eng uit 1965. Ook hadden we een
anonieme Vlaamse vertaling, maar die
raakte in de loop der jaren zoek, evenals
de vertaling van Obolonski. Meestal begonnen
we met die bestaande vertalingen
(‘Wat zei Leida? Wat zegt Timmer? Wat
zegt Van der Eng?’). Als zij iets aanboden
dat ons de beste vertaling leek, dan namen
wij dat over. Sommigen onzer ontwikkelden
in de loop der jaren het vermogen om
met een zekere nauwkeurigheid te voorspellen
hoe bijvoorbeeld Schot en Timmer
een bepaalde passage zouden vertalen.
Dat raadplegen van anderen – we keken
ook wel eens in Franse en Engelse
vertalingen (Merimée, Gide, Litvinova) – deed ons kennismaken met wat je de ‘vertalersangst
voor het origineel’ zou kunnen
noemen. Omdat een ‘letterlijke’ vertaling
soms niet goed is (‘laat ons gaan’ is niet
altijd de goede vertaling van let’s go)
krijgt de vertaler de neiging om ook waar
dat niet nodig is van de oorspronkelijke
tekst af te wijken: er staat in het origineel
drop dead. De vertaler durft niet ‘val
dood’ te schrijven omdat hij zelf nooit in
zo’n context ‘val dood’ zou gebruiken. Hij
schrijft dan ‘sterf’ (Schot) of ‘Je kunt wat
mij betreft doodvallen’ (Timmer).
Onze regel was: het gaat er niet om
wat wij zouden hebben geschreven. Het
gaat erom wat Poesjkin geschreven heeft.
Poesjkin schrijft “het leven van een legerofficier
is bekend”. Die constructie is in
het Russisch misschien wat gewoner dan
in het Nederlands. Maar het is correct Nederlands.
Wij handhaafden die constructie
dus en zetten niet, zoals een der door ons
geraadpleegde vertalers, ‘het leven van
een legerofficier kent weinig geheimenissen’
(Van der Eng – EvS), want dat is geen
Poesjkin meer. Als Poesjkin voor dat soort
zinnen voelde had hij znaet malo tainstv
kunnen schrijven.
Over dit soort dingen werden wij het
pas in de loop van onze besprekingen
eens. Van te voren hadden we afgesproken
dat we niet zouden proberen Poesjkin
in het Nederlands van 1830 te vertalen.
Wel probeerden we geen woorden en uitdrukkingen
te gebruiken die een lezer van
1830 niet zou begrijpen of die een lezer
van 1970 erg ‘modern’ zouden aandoen.
Wij werden gehandicapt door een gebrekkige
kennis van het Nederlands, een
gebrekkige kennis van het Russisch, en
het ontbreken van kennis omtrent enig
Nederlands milieu dat te vergelijken ware
met het milieu waarin dit verhaal speelt.
Wij gingen niet te werk volgens enige
methode. In mijn colleges wijs ik er
studenten (meestal tot hun bittere teleurstelling)
op, dat het een op universiteiten
nogal eens voorkomend misverstand is te
menen, dat de wetenschap bij het doen
van haar ontdekkingen bepaalde ‘methodes’
volgt die je op de universiteit kunt leren.
Natuurlijk, er bestaan methodes – om
getallen bij elkaar op te tellen, om de baan
van een hemellichaam te berekenen, om
het nationale product van een land vast te
stellen, om er achter te komen of iemand
blindedarmontsteking heeft – maar dat zijn
allemaal methodes om iets te doen dat al
eerder gedaan is. Het antwoord op de vragen
waarmee de wetenschap in eigenlijke
zin zich bezig houdt kan niet worden gevonden
door het volgen van een methode.
Als je een deel Poesjkin van de tafel schuift
blijft het niet naast de tafel in de lucht hangen,
maar het valt op de grond. Natuurkundigen
vragen zich al duizenden jaren af
waarom. Het antwoord weten we niet. Er
bestaat geen ‘methode’ om dat antwoord te
vinden. Ieder even getal is de som van twee
priemgetallen. Dat is bekend sinds de achttiende
eeuw. Niemand heeft het tot nu toe
kunnen bewijzen. Er bestaat geen methode
om dat bewijs te vinden. In het Nederlands
zegt men soms ‘de hoed’ (Met de hoed in
de hand komt men door het ganse land),
soms ‘een hoed’ (Ik heet Trijntje Fop en ik
heb een hoed op mijn kop), en soms ‘hoed’
(Moriaantje zwart als roet ging uit wandelen
zonder hoed). Neerlandici vragen zich
al generaties lang af (zouden zich hebben
moeten afvragen): wanneer gebruik je in
het Nederlands ‘de hoed’, wanneer ‘een
hoed’ en wanneer ‘hoed’. Er bestaat geen
methode volgens welke je het antwoord op
die vraag kunt vinden. Evenmin bestaat er
een methode om de beste vertaling te vinden
van het verhaal Vystrel.
Je zou misschien kunnen zeggen dat
wij van een bepaalde veronderstelling uitgingen,
de veronderstelling namelijk dat
het aantal Nederlandse zinnen dat redelijkerwijs
als een vertaling van een bepaalde
Russische zin kan worden beschouwd,
zich in de loop van enige uren laat opschrijven
en overzien. Wij meenden dat
er niet meer dan een stuk of vijftig manieren
waren om pjat’ let tomu nazad ja
zenilsja te vertalen (we werden het meen
ik eens op ‘vijf jaar geleden ben ik getrouwd’).
Wat wij nu deden was dit: wij
zetten de meeste van die mogelijke vertalingen
naast elkaar en kozen daar één van.
Daarbij bleven wij zo dicht mogelijk bij
het origineel en probeerden wij ons niet
in de war te laten brengen door mensen
die steeds maar weer zeggen dat pjat’ een
heel andere ‘gevoelswaarde’ heeft dan
‘vijf’. Wij wilden dat best geloven, maar
we hielden ons toch aan ‘vijf’.
We zijn nu ongeveer vijftig jaar verder en
het is begrijpelijk dat er inmiddels heel
veel over vertalen is nagedacht en dat er
veel over wordt gediscussieerd. De zinsnede
Je moet vertalen wat er staat die
van Van het Reve afkomstig is en zijn opmerking
in de inleiding over dat je dicht
bij het origineel moet blijven zijn waar,
maar het zijn natuurlijk wel open deuren.
Iedere vertaler zal beamen dat je moet
vertalen wat er staat, de moeilijkheid is nu
net dat je dat meestal niet letterlijk kunt
doen. Verder is het een mooi streven om
dicht bij het origineel te blijven, maar ook
dat is meestal helemaal niet mogelijk.
De voorbeeldzinnetjes die Van het Reve
kiest zijn goed gekozen, maar dit zijn echt
uitzonderingsgevallen. Natuurlijk, als
er staat on vysjel dan kun je dat vertalen
met hij vertrok. In dat geval heb je precies
evenveel woorden, maar is het zo erg om
te schrijven hij ging weg? Wellicht is er
toch een miniem verschil in stijl of in wat
we tegenwoordig register noemen. En om
dit laatste gaat het natuurlijk vooral. Heb
je het juiste register te pakken of niet.
Een ander veelbesproken onderwerp
is het gebruik van kleine woordjes in het
Nederlands. Wij zijn dol op woordjes als
maar, wel, toch, dan, eigenlijk enzovoort.
Het Russisch gebruikt die woordjes helemaal
niet. Het gevolg is dat je ze toch
vaak moet toevoegen, wil je soepel Nederlands
maken van een Russische tekst.
Daar is helemaal niets op tegen. Het gebeurt
natuurlijk wel eens dat een vertaler
hierin doorschiet, maar op zich is het
noodzakelijk om die soort woorden toe te
voegen in het Nederlands.
Zo zijn er allerlei specifieke vertaalproblemen,
die horen bij de eigenaardigheden van de bron- en doeltaal. Soms is
het daarom veel beter om niet dicht bij
het origineel te blijven. Het resultaat moet
immers altijd zijn dat het de doeltaal, in
dit geval het Nederlands, soepel en goed
leesbaar is.
Er blijven altijd kwesties die onoplosbaar
zijn. Het gebruik van neologismen in
een oude tekst is zo’n kwestie. De vraag is
dan hoe leesbaar je een tekst wilt maken
voor een breed publiek. Daarover zullen
wij vertalers altijd van mening blijven
verschillen. Maar is dat erg?
Een feit is dat de kwaliteit van vertalingen
tegenwoordig sterk verbeterd
is. Er is veel over vertalen nagedacht en
gepubliceerd en de vertaler van een negentiende-
eeuwse tekst heeft veel meer
bestaande vertalingen ter beschikking, die
hij of zij kan gebruiken bij het vertalen en
dat is altijd een enorme steun. Bovendien
hebben we tegenwoordig vertaalscholen,
waar toekomstige vertalers getraind worden
door ervaren vertalers. Toen ik begon
bestonden die niet.
Nu volgen nog een paar voorbeelden van
de verschillende varianten die we aantroffen,
ik eindig met de vertaling waarvoor
we in het vertaalcollege kozen. Zoals
hierboven aangegeven, hadden we drie
Nederlandse vertalingen ter beschikking.
Een van Aleida Schot uit 1936 (Boucher,
Den Haag), een van J. van der Eng in een ongedateerde uitgave van het Spectrum
[1965] en tot slot een van Hans Leerink
en Charles B. Timmer uit 1957
(Van Oorschot, Amsterdam).
In de volgende passage vertelt de ik-persoon
over Silvio, de hoofdpersoon.
Achteraf is het moeilijk te zeggen wanneer we iets van een bestaande vertaling kozen en wanneer niet. Het valt wel op dat we voor korte en zo letterlijk mogelijke vertalingen kozen. Dat laatste lukte bij Poesjkin vaak wonderwel, maar bij andere schrijvers ligt dat natuurlijk dikwijls heel anders.