Joeri Kazakov, Ik huil en jammer. Vertaling
Monse Weijers. De Wilde Tomaat, Amsterdam
2020. 244 blz.
In de jaren vijftig en zestig van de vorige
eeuw werd, toen na de dood van Stalin enig
licht begon te gloren in de duisternis van de
Sovjetliteratuur, in het Westen ijverig gespeurd
naar auteurs die zich probeerden te ontdoen
van de obligate sjablonen van het socialistisch
realisme. Een van de meest succesvolle,
die dan ook vrij snel in verschillende talen,
waaronder ook het Nederlands,
werd vertaald was Joeri Kazakov
(1927-1982). Als schrijver
van verhalen over gewone
Russische mensen was hij een
verademing na de letterlijk en
figuurlijk loodzware Sovjetromans
met hun pathos van de
altijd-alle-moeilijkheden-overwinnende
positieve helden en
heldinnen. Kazakov verscheen
bij ons dan ook prominent in
een aantal verhalenbundels gewijd
aan de toenmalige Sovjetliteratuur.
In een van die bundels,
Daar loopt een hond (1964) was
het titelverhaal van Kazakov;
een andere bundel, Het stationnetje
en andere verhalen (1965) was geheel
gewijd aan Kazakovs werk. In dit boek staan
een aantal van Kazakovs beste verhalen, naast
het titelverhaal onder andere ‘Met zijn tweeën
in december’, ‘Adam en Eva’, ‘De pelgrim’,
‘Manka’ en ‘Allemaal larie’.
Sinds Het stationnetje en andere verhalen,
dat alweer meer dan een halve eeuw geleden
verscheen, is er weinig aandacht aan Kazakov
besteed. Hij werd zo nu en dan nog wel eens
opgenomen in een bundel, zoals in Moderne Russische verhalen (2009), met het al eerder
verschenen ‘Allemaal larie’, maar nu onder
de titel ‘Flauwekul’; een uitgebreide keuze uit
zijn verhalen, laat staan een uitgave van zijn
verzameld werk ontbrak (en ontbreekt) tot nu
toe. Wel is er recent een opleving te bespeuren
in de belangstelling voor hem. In 2018 verscheen
zijn Noords dagboek; in hetzelfde jaar
Teddy, dat twee ‘dierenverhalen’ bevat, ‘Teddy’
en het vroeger al verschillende keren gepubliceerde
‘De jachthond Arktoer’. De vertaler
van deze verhalen was Monse Weijers, die nu
een hele bundel van Kazakovs
werk voor zijn rekening heeft
genomen. De meeste van de
hierin verschenen verhalen zijn
niet eerder vertaald, zodat het
boek een welkome aanvulling is
op wat er in het Nederlands van
Kazakov beschikbaar is.
Kazakov is misschien niet
een schrijver van de statuur van
Tsjechov of Boenin met wie hij
wel vergeleken is – hij komt
dichter in de buurt van Paustovski,
die hij bewonderde en met
wie hij bevriend was – maar
hij heeft zonder twijfel een belangrijke
bijdrage geleverd aan
de Russische literatuur. Ik zeg uitdrukkelijk
‘Russische literatuur’, want hoewel Kazakov
tijdens zijn leven is gepubliceerd en hij geen
dissident was, is al het negatieve dat de term
‘Sovjetliteratuur’ aankleeft hem vreemd. Zoals
al opgemerkt beschrijft hij gewone mensen
in hun dagelijkse, vaak moeilijke omstandigheden
en met hun persoonlijke problemen, die
niet zozeer voortkomen uit politieke of economische
ontwikkelingen, maar ‘algemeen
menselijk’ zijn. Bovendien plaatst hij zijn personages
vaak tegen de achtergrond van de harde, barre natuur van het noorden van Rusland,
die hij uit eigen ervaring uitstekend kende en
prachtig beschreef. Neem bijvoorbeeld het
verhaal ‘Manka’, door Weijers voor de bundel
opnieuw vertaald. Een jong meisje werkt als
postbode in een streek langs de Witte Zee en
zeult elke dag een zware zak met brieven en
kranten voor de vissers in ver uiteengelegen
dorpen. Op een gegeven moment wordt ze verliefd
op een jonge, net gemobiliseerde visser,
die zich met zijn handigheid, accordeonspel,
en onstuimigheid bij het dansen algauw een
centrale plaats in een van de dorpjes heeft veroverd.
De jonge visser loopt achter het mooiste
meisje van het dorp aan en heeft voor Manka
geen belangstelling. Als ze op een morgen met
haar postzak bij hem langsgaat en hij zegt dat
hij ondanks de zware storm moet uitvaren om
de fuiken te legen, besluit ze bij hem in de boot
te stappen. De boot slaat om en Manka wordt
ternauwernood gered. Als de visser na terugkeer
in de vissershut opdringerig wordt laat ze
hem, ondanks haar verlangen naar zijn liefde,
niet zijn gang gaan. Ze vertrekt met haar postzak
zonder dat er iets definitiefs is gebeurd.
Misschien krijgen ze later een relatie, maar dat
meldt het verhaal niet; het heeft, zoals veel van
Kazakovs verhalen, een open einde.
Personages op zoek naar geluk, geen gemoraliseer
en een open einde: Kazakov stijgt duidelijk uit boven de gebruikelijke literatuur
van zijn tijd. Het is daarom jammer dat zijn
schrijverscarrière maar kort heeft geduurd, in
feite niet meer dan een jaar of tien. Eind jaren
zestig belandde hij in een creatieve crisis, die
hij eigenlijk nooit meer te boven is gekomen.
Hij vertaalde een roman uit het Kazachs (via
een letterlijke vertaling, want zelf kende hij die
taal niet), schreef nog enkele kinderboeken en
een paar verhalen over zijn zoontje. Die zijn
ook opgenomen in Ik huil en jammer, maar
zijn nogal sentimenteel en halen het niet bij
zijn eerdere werk. Maar nog niet alles van dat
eerdere werk is vertaald. Weijers mag nog wel
een bundel samenstellen.
Willem G. Weststeijn
Egon Hostovský, De schuilplek. Vertaling Edgar
de Bruin. Zirimiri Press, Amsterdam 2021,
124 blz.
Hostovský (1908-1973) is een Tsjechisch
schrijver, die geboren werd in een geassimileerd
Joods gezin; voor informatie over zijn
leven en eerder vertaald werk ik verwijs naar
TSL 79 (mei 2018) en TSL 82 (juni 2019). De
onderhavige novelle verscheen voor het eerst
in Engelse vertaling als The Hideout in 1943 in
de VS, waarheen Hostovský tijdens de Tweede
Wereldoorlog geëmigreerd was. Drie jaar later
verscheen het werkje met een fraai omslag van
Karel Teige in het Tsjechisch (Úkryt), in een
golf van literatuur die over de voorgaande oorlog
handelde, twee jaar voor de communistische
machtsgreep plaatsvond en er geen ruimte
meer was voor existentieel-psychologische
problematiek, maar de oorlogsheroïek moest
worden bezongen. Recent (in 2019) werd de
novelle in Tsjechië opnieuw uitgegeven, wat
getuigt van de actuele waarde ervan.
Kort samengevat komt de plot erop neer
dat de ik-verteller Tsjechoslowakije en huis en
haard verlaat (vrouw Hana en twee kinderen)
en heimelijk naar het buitenland afreist. Dat
doet hij vijf dagen voordat de Duitsers, die
grote belangstelling zouden hebben voor een
technische uitvinding van hem, zijn land bezetten.
Hij belandt in Parijs, waar hij zijn uitvinding
aan de Franse regering aanbiedt, maar
deze maakt hem belachelijk. Als ook Frankrijk
bezet wordt, moet hij onderduiken bij een bevriende
Franse arts in Normandië. Eerst kan
hij er gewoon logeren, maar als de situatie gevaarlijker
wordt, moet hij zich schuilhouden in de kelder. Tegen het einde van
zijn verblijf krijgt hij bezoek
van Franse verzetslieden die
hem voor hun karretje willen
spannen.
Zo gesteld lijkt de plot op
die van een doorsneeromannetje.
Er zitten echter tal van complicaties
in, vaak in de vorm van
paradoxen of tegenstrijdigheden
waar de ‘ik’ mee worstelt. Zo is
zijn vertrek naar het buitenland
niet alleen gemotiveerd door
angst voor de Duitsers, maar
ook door het feit dat hij het leven
thuis saai vond en graag het
voorbeeld volgde van zijn collega
Olga, een jonge Joodse weduwe die zich
wel uit angst voor de Duitsers in Parijs vestigt.
Als de ‘ik’ haar voorbeeld volgt, voelt hij dat als
verraad ten opzichte van zijn vrouw. Maar als
het puntje bij het paaltje komt, blijkt ‘mevrouw
Olga’ graag ‘voor geld’ diensten aan hem te verlenen,
waar hij dan weer niet op ingaat.
Mede dankzij een citaat uit Dostojevski
(p. 86), waarschijnlijk uit Aantekeningen uit
het ondergrondse1 dringt zich de vergelijking
op van ‘mevrouw Olga’ met Liza, zeker als je
bedenkt dat ook de ‘ik’ een ‘keldermens’ zal
worden. De ‘ik’ is van dit alles danig in de war:
hij pleegde verraad ten opzichte van Hana door
stiekem te vertrekken en bijna verraad door het
aan te willen leggen met ‘mevrouw Olga’, die
ook nog eens niet bleek te deugen. Die twijfels
en zelfverwijten nemen grote vormen aan
en worden soms in zware (expressionistische)
bewoordingen geformuleerd, zodat de lezer
algauw geconfronteerd wordt met en geïmponeerd
wordt door de existentiële nood van de
‘ik’.
Behalve dit persoonlijke verraad is er nog
het politieke: de Fransen die met de Engelsen
in 1938 Tsjechoslowakije opofferden
aan nazi-Duitsland en de Duitsers
die de ‘ik’ zouden willen overhalen
om voor hen te werken.
Enerzijds wordt het private
probleem van verraad opgewaardeerd
tot een collectief
schuldbesef, anderzijds wordt
de actief handelende ‘ik’ ‘gedegradeerd’
tot een willoos,
passief iemand die zichzelf
overlaadt met verwijten en
diep gebukt gaat onder angsten
die uitgroeien tot een metafysische
dimensie. Het is niet
alleen angst voor concrete bedreigingen,
maar ook een vage
existentiële angst, een voorgevoel
van een soort Armageddon, dat door de
ik wordt aangeduid met de wat kabbalistisch
aandoende term ‘karutmon’: een ‘vloed van
verderf’ waardoor je wordt overspoeld.
Die situatie doet zich in concreto voor als
de ‘ik’ teruggeworpen wordt tot het minimale
bestaan in de kelder waar eerder ratten werden
gehouden voor de medische proeven van
de bevriende arts. Hij wordt achtervolgd door
angstige koortsachtige dromen, is verstoken
van contact, voedsel, kan ternauwernood overleven
in het hok zonder kachel en met alleen
een piepklein raampje met een streepje uitzicht
op de buitenwereld.
Het verhaal van de ‘ik’ is gegoten in de
vorm van notities die gericht zijn aan zijn
vrouw en waarvan de ‘ik’ hoopt dat deze haar
na de oorlog zullen bereiken en waardoor zij
misschien begrip zal krijgen voor alles wat hij
deed en niet deed. Een soort algehele zelfverantwoording
dus. Over de afloop blijven we in
het ongewisse, de notities breken af in 1942 na
een tweejarig verblijf van de ‘ik’ in de diepste
krochten, tot gek wordens toe, van het zijn.
Kees Mercks