Recensies en signalementen




Nikolaj Karamzin, Brieven van een Russisch reiziger.



Nikolaj Karamzin, Brieven van een Russisch reiziger. Vertaling Emmanuel Waegemans. Benerus, Antwerpen 2019. 558 blz.

Lang geleden, in het begin van de jaren zestig van de vorige eeuw, nog voordat ik slavistiek studeerde, las ik Letters of a Russian Traveler 1789-1790 van een zekere Nikolay Karamzin, iemand van wie ik nog nooit had gehoord. Hoe ik het boek te pakken kreeg weet ik niet meer. Ik las weliswaar alles wat los en vast zat, in het bijzonder de klassieke Russische schrijvers in de fraaie uitgaven van de Russische Bibliotheek, maar waarom ik me ook waagde aan een achttiende-eeuws Russisch boek van een onbekende auteur en nog wel in het Engels is me een raadsel. Wel staat me er nog steeds iets van bij: de verrassing of verbazing dat een jonge Rus, die een grand tour maakte door Europa, in de steden die hij bezocht gewoon aanbelde bij beroemde filosofen, schrijvers en geleerden van die tijd (Kant, Herder, Wieland, Lavater en noem maar op), om een onderhoud verzocht en dat in de meeste gevallen ook kreeg. Stel je voor dat nu iemand iets dergelijks zou doen. Het was natuurlijk een tijd waarin de gesel van het massatoerisme nog niet had toegeslagen, maar toch. Je moest maar durven en ook over genoeg geestelijke bagage beschikken om met de groten der aarde een zinnig gesprek te kunnen voeren.

Die vroegere verbazing was er opnieuw toen ik de recent verschenen Nederlandse vertaling van Karamzins reisbrieven las. Ik wist inmiddels heel wat meer van Karamzin dan een halve eeuw geleden (heb zelfs zijn novelle Arme Liza vertaald)1, maar was opnieuw getroffen door de manier waarop de jonge schrijver – tweeëntwintig toen hij aan zijn reis begon – door Europa reisde en langsging bij allerlei belangrijke personen alsof het bezienswaardigheden waren die je wel verplicht was te bezoeken en met die personen een gesprek kon voeren in hun eigen taal. Dat Karamzin Frans kende is geen wonder: het was dé taal van de Russische adel in die tijd, maar dat hij ook Engels en uitstekend Duits sprak is opmerkelijk.


Brieven van een Russisch reiziger is een voortreffelijke uitgave, aanzienlijk beter dan de Engelse die ik vroeger in handen had en waarvan, toen ik hem voor deze recensie nog eens nasloeg, de oorspronkelijke Russische tekst nogal ingekort bleek te zijn. De Nederlandse vertaling is volledig en zowel wetenschappelijk als ‘literair’ geslaagd. Wetenschappelijk omdat de vertaler zich heeft gebaseerd op de beste Russische uitgave van Karamzins reisbrieven die er voorhanden is (in de redactie van Lotman en Oespenski uit 1984 die teruggaat op de laatste, door Karamzin zelf nog tijdens zijn leven geredigeerde editie [1820]), en die bovendien voorzien is van een uitstekend notenapparaat en index van namen. ‘Literair’ omdat het boek heel goed is vertaald, zodat ook de ‘gewone’, geïnteresseerde lezer aan zijn trekken komt. Het is een feest om Brieven van een Russisch reiziger te lezen, dankzij de goede vertaling, maar ook dankzij het enthousiasme waarmee de jonge Karamzin zijn wederwaardigheden tijdens zijn reis beschrijft en natuurlijk ook dankzij de vaardigheid waarmee hij dat doet: zijn reisbrieven zijn een belangrijke opmaat voor het klassieke Russische negentiende-eeuwse proza en hebben, samen met de novellen die hij later schreef, met als beroemdste Arme Liza, de weg daartoe bereid. Als schrijver doet hij misschien onder voor genieën als Gogol, Tolstoj en Dostojevski, maar hij verdient zeker zijn plaats bij de belangrijkste vertegenwoordigers van het Russische proza.

Karamzin (1766-1826) behoort tot preromantiek of, zoals in de Russische literatuurgeschiedenis de stroming meestal wordt aangegeven, het sentimentalisme. Dat sentimentalisme (denk aan onze Rhijnvis Feith) uit zich in het gemakkelijk tranen storten, niet alleen bij droevige gebeurtenissen, maar ook bij het afscheid nemen van vrienden en bekenden of bij het zien van iets dat heel erg mooi is. Die verplichte (want een teken van hoogstaande moraal) tranen vinden we ook bij Karamzin, maar gelukkig in beperkte mate. Hij en ook zij die hij achterlaat wenen als hij op reis gaat, maar als hij eenmaal op reis is is er van die droefenis niet veel meer te bespeuren. Aanstekelijk zijn de beschrijvingen van de ongemakken op reis: per postpaarden, soms niet erg aangename medepassagiers en idem dito maaltijden en pleisterplaatsen. De jonge auteur bekreunt zich er niet om, drinkt alles gretig in en beschrijft zijn indrukken van de reis zelf, het landschap waar hij doorheen trekt en de steden die hij bezoekt op een levendige manier. Hij heeft duidelijk geld genoeg, maakt gemakkelijk contact met anderen en past zich overal, mede dankzij zijn talenkennis, goed aan.

De reis gaat vanuit Rusland (Sint-Petersburg) over land door de (tegenwoordig) Baltische staten, Polen, Duitsland, Zwitserland, Frankrijk, Engeland en over zee terug naar Rusland. Overal waar hij komt bezoekt Karamzin, als een moderne toerist, de plaatselijke bezienswaardigheden. Het zijn wat mij betreft de minst interessante gedeelten van zijn reisbeschrijving. Veel boeiender dan wat hij te melden heeft over bijvoorbeeld de waterval van Schaffhausen zijn zijn verslagen van de ontmoetingen met bekende personen, zoals Immanuel Kant in Koningsbergen of de in zijn tijd wereldberoemde filosoof, dichter, predikant en physiognomist Johann Kaspar Lavater in Zürich. Soms treft een typisch sentimentalistische natuurbeschrijving:


We rijden langs de Rijn die zich met oorverdovend lawaai en golvend tussen stille weiden en wijngaarden beweegt. Hier zijn jongens en meisjes aan het spelen, bloemen aan het plukken die ze aan elkaar toewerpen; daar is een dorpeling, terwijl hij een vrolijk liedje zingt, rustig zijn ranke takken aan het snoeien. Hij kijkt naar de voorbijgangers en wenst hun vriendelijk goede reis. De hoge bergen liggen voor ons, maar de Alpen liggen nog verborgen in de blauwe horizon. Achter ons recht de Jura, die een blauwe schaduw over de valleien werpt, de rug. Neen, ik kan niet meer schrijven, de schoonheid die me omgeeft, leidt mijn ogen af van het papier.

Maar Karamzin is ook rationeel en bij de tijd:

Vroeger hoorde ik gewoonlijk zeggen dat het leven in Zwitserland goedkoop is, maar nu kan ik zeggen dat dit niet waar is en dat alles hier veel duurder is dan in Duitsland. […] De oorzaak van deze levensduurte is de rijkdom van de Zwitsers. Waar de mensen rijk zijn, is het geld goedkoop; waar het geld goedkoop is, daar zijn de spullen duur.

In sommige opzichten is er weinig veranderd de laatste tweehonderd jaar.

Karamzin verblijft geruime tijd in Zürich, waar hij geregeld Lavater bezoekt, brengt de winter van 1789 door in Genève en vertrekt in maart 1790 naar Parijs, ‘de grootste, beroemdste stad ter wereld, zo wonderbaarlijk, zo uniek in haar verscheidenheid’, waar hij, alvorens naar Engeland te gaan, enkele maanden doorbrengt. Wat hem, een jaar na de revolutie, in Parijs het meeste stoort is dat de voornaamste adel uit de stad is vertrokken en allerlei grote huizen leeg staan. Het leven lijkt zijn gewone gang te gaan en er is niets dat Karamzin verhindert – hij weidt er meer dan honderd pagina’s over uit – alle bezienswaardigheden van de stad en omgeving te bezoeken en ’s avonds naar de opera en het theater te gaan. Ook Londen bevalt hem, al vindt hij het klimaat in Engeland verschrikkelijk en aanvaardt hij, na achttien maanden afwezigheid, niet ongaarne de terugtocht naar zijn vaderland.

Is er op deze geheel complete vertaling van Karamzins reisbrieven – ook alle door de auteur geciteerde gedichten zijn opgenomen, de Russische in vertaling, de Franse, Engelse en Duitse in de oorspronkelijke talen – nog iets aan te merken? Ik had in de inleiding graag wat meer informatie willen hebben over het in de tijd van Karamzin zo populaire genre van de reisliteratuur, zoals Laurence Sternes A Sentimental Journey Trough France and Italy, 1768 (een van Karamzins favorieten) en Voyage autour de ma chambre (1794) van Xavier de Maistre. Het kaartje van Karamzins reisroute, waarop Memel (het Litouwse Klaipeda) vlak naast Riga wordt gelegd, zodat de beschrijving op blz. 29 (van Memel over het strand naar Koningbergen) raadsels oproept, is wel heel onduidelijk. En of tien mijl overeenkomt met zeventig werst (blz. 27) lijkt me ook zeer de vraag. Maar dit zijn peanuts in een voor het overige bewonderenswaardige uitgave.

Willem Weststeijn



Olga Tokarczuk, De Jacobsboeken



Olga Tokarczuk, De Jacobsboeken, vertaling Karol Lesman. De Geus 2019.

De Poolse literaire traditie (en daarmee ook de Poolse nationale identiteit) is in de negentiende eeuw gevormd door de romantische poëzie en de historische romans van Henryk Sienkiewicz (de zogenaamde Trilogie). In deze literatuur spelen de oostelijke gebieden van het oude Pools-Litouwse Gemenebest (Rzeczpospolita Obojga Narodów) een belangrijke rol. Grote stukken van Oekraïne (ten Westen van de Dnjepr) en Wit-Rusland behoorden tot aan de Poolse delingen (1772, 1793, 1795) tot dit Gemenebest dat in de achttiende eeuw in verval raakte en tenslotte ten prooi viel aan de buurstaten Rusland, Oostenrijk en Pruisen. Voor deze gebieden gold dat ze een etnisch en religieus gemengde bevolking hadden: Oekraïners, Joden, Tataren, Witrussen, Polen. De dominante positie van de laatste groep die ook maatschappelijk het hoogste aanzien genoot (en vaak vereenzelvigd werd met de Poolstalige landadel) vond zijn weerslag in het vertelperspectief van de Poolse negentiende-eeuwse literatuur. De niet-Poolse etnische, religieuze en sociale groepen spelen in de romantische poëzie en de historische romans van Sienkiewicz weliswaar een belangrijke rol, maar het vertelperspectief is vrijwel altijd Pools en adellijk (hoewel er zeker in de romantische poëzie – bijvoorbeeld in Juliusz Słowacki’s werk – dikwijls sprake is van Poolse schuld en zelfkritiek). In de laatste decennia van de negentiende eeuw en de eerste helft van de twintigste eeuw begon dit grensland-paradigma geleidelijk te verstarren.

Enerzijds ontstond er de voorstelling van een multi-etnische (en religieuze) idylle; anderzijds kon men maar moeilijk de ogen sluiten voor het vaak gewelddadige karakter van deze grenslandsymbiose, maar het erkennen van dit soort spanningen leidde meestal tot een Pools-nationalistisch narratief waarin de tegenstelling tussen goed en kwaad in etnische termen vertaald werd.


Olga Tokarczuks roman De Jacobsboeken is een poging dit nationalistische perspectief te overwinnen, waarbij zij – anders dan in de negentiende eeuw – tracht om de werkelijkheid van deze grenslanden (het meeste geslaagde deel van de roman speelt in Podolië) vanuit het perspectief van minderheden of achtergestelde groepen te benaderen (niet alleen etnisch en religieus, maar bijvoorbeeld ook vrouwen). Op deze manier deconstrueert zij de mythe van de grenslanden als een multiculturele idylle zonder in nationalistisch vaarwater terecht te komen. De Jacobsboeken kunnen in dit verband als een vrij consequente voortzetting van de strategie van transgressie gezien worden, typerend voor haar oeuvre sinds haar eerste succesvolle roman: Oer en andere tijden. Deze strategie komt tot uitdrukking in de achtergrond van de historische hoofdpersonen in De Jacobsboeken: de Joodse ‘heresiarch’ (ketter) Jacob Frank (aanvankelijke een Turkse onderdaan – het Gemenebest grensde in de achttiende eeuw aan het door de Osmanen beheerste Moldavië), de dichteres Elżbieta Drużbacka en de priester Benedykt Chmielowki. Deze laatste is weliswaar Pools en katholiek, maar de traditionele Poolse literatuurgeschiedenis bestempelde zijn hoofdwerk, de eerste Poolse encyclopedie, getiteld Nowe Ateny (waarna er nog een lange ondertitel volgt, een parallel met de niet minder wijdlopige ondertitel van Tokarczuks meer dan negenhonderd bladzijden tellende roman De Jacobsboeken) als een toppunt van laat-barokke linguïstische decadentie. Er zou dus gesteld kunnen worden dat Tokarczuks keuze voor deze priester als belangrijk personage in de roman toch niet ontrouw wordt aan haar strategie om de historische werkelijkheid van het achttiende-eeuwse Polen vanuit een perifeer perspectief te tonen. Naast deze drie hoofdpersonen zijn er nog tientallen personages die in bepaalde episodes van de roman een min of meer vooraanstaande rol spelen, Joden, Oekraïners en Polen (soms zijn de grenzen tussen de verschillende nationaliteiten vloeiend) – historische en fictieve personen. De roman is niet alleen lang, maar vaak ook fragmentarisch; de verschillende verhaallijnen zijn niet altijd geïntegreerd. Je kunt je afvragen of dit een bewust keuze van de auteur was, zoals in haar vorige roman De rustelozen. Het zou ook kunnen samenhangen met de sociale werkelijkheid van het achttiende-eeuwse Pools-Litouwse Gemenebest, een gefragmenteerde samenleving waarin de verschillende etnische en religieuze groepen langs elkaar heen leefden, een staat die ten slotte vanwege excessieve decentralisatie en daaruit voorkomende anarchie schipbreuk leidde.

Wat de handeling betreft, is natuurlijk het epos van de would-be Messias Jacob Frank en zijn volgelingen, de geschiedenis van hun schijnbekering tot het Christendom tegen de achtergrond van de religieuze, maatschappelijke en politieke onrust in het Pools-Litouwse Gemenebest het hoofdthema. Als aan het licht komt dat Jacob Franks overgang tot het katholicisme minder overtuigend is dan de daarbij betrokken bisschoppen en priesters aanvankelijk dachten, wordt de ‘heresiarch’ gevangen gezet in het tot vesting versterkte klooster van de Paulijnen op de Jasna Góra (het Poolse nationale heiligdom) in Częstochowa. Hij maakt daar mee hoe het klooster het middelpunt wordt van de patriottische en katholieke Confederatie van Bar, een beweging die gericht is tegen de politiek van de door Rusland gesteunde koning, die andere religieuze denominaties (protestanten en orthodoxen) meer rechten wilde geven. In Tokarczuks roman loopt deze tweede verdediging van Częstochowa (waarbij de ‘meisjesachtige’ Kazimierz Pułaski een hoofdrol speelt; hij zou later sneuvelen als generaal van Washington in de Amerikaanse Onafhankelijksoorlog) uit op een chaotische nederlaag, met als gevolg de eerste Poolse deling – een duidelijk contrast met Sienkiewicz’s historische roman Potop (De zondvloed) waarin de succesvolle verdediging van het klooster tegen de Zweden (in de zeventiende eeuw) juist wordt voorgesteld als het begin van een nationale herleving. De manier waarop Tokarczuk deze episode construeert, laat duidelijk de ideologische intentie van de roman zien: het via intertekstualiteit (bijna iedere Pool kent Sienkiewicz’ roman, ook al is het maar de verfilming) deconstrueren van de bestaande nationale narratieven (dit aspect van de roman is misschien wat minder evident voor niet-Poolse lezers en zou een negatieve invloed op hun receptie kunnen hebben). Het innovatieve van deze episode is dat Tokarczuk zich concentreert op Jacob Frank die te midden van deze historische rampen zijn eigen geestesleven leidt en mystieke visioenen heeft van de Sjechina waarvan de Moeder Gods van Częstochowa slechts een soort weerspiegeling is. De auteur gebruikt deze samenloop van (historische) omstandigheden om de traditionele identificatie van de Polen met het katholicisme te ondermijnen ten gunste van een soort religieus syncretisme waarvan de Jood Jacob Frank het werktuig is (en juist in Częstochowa wordt hij zich hiervan bewust):



‘Ik wist niet meteen waarom ze me hier hadden vastgezet’, zegt Jacob. Hij is gespannen, opgewonden; zijn schoonvader kijkt discreet naar zijn dochter die afwezig naar de grond staart. ‘Ik voelde alleen dat ik me niet tegen dit vonnis moet verzetten [de katholieke geestelijkheid beschuldigde hem als “neofiet” van een schijnovergang tot het Christendom]. Maar nu weet ik het wel. Ik ben hier naartoe gebracht omdat de Sjechina hier gevangen zit, op deze nieuwe berg Sion, verborgen achter een geverfde plank, achter een schilderij bevindt zich de Maagd. Deze mensen zien dat niet, zij denken dat ze de afbeelding met eer omringen, maar die is slechts een weerspiegeling van de Sjechina, de versie ervan die toegankelijk is voor de menselijk blik’. (blz. 261)




Maar het feit dat de katholieke Polen de ware natuur van de Moeder Gods van Częstochowa niet herkennen, doet geen afbreuk aan de rol van hun land in Jacob Franks syncretische versie van de heilsgeschiedenis. De verlossing van de wereld kan alleen geschieden op een plaats waar de tegenstellingen tot het uiterste gepolariseerd zijn. Die plaats blijkt Polen te zijn:



Hij [Jacob Frank] zegt dat Polen het land is van de vrijheidsberoving van de Sjechina, van de Goddelijke Aanwezigheid in de wereld, en dat hier de Sjechina de gevangenis zal verlaten om de hele wereld te bevrijden. Polen is de bijzonderste plek op aarde, tegelijk de slechtste en de beste. De Sjechina moet uit de as worden opgericht en de wereld verlossen. Sjabtai heeft het geprobeerd en Baruchja heeft het geprobeerd, maar pas Jacob zal erin slagen. Want hij bevindt zich op de juiste plek! (blz. 260)



Olga Tokaczuk staat erom bekend dat ze uitgebreide voorstudies doet alvorens met het schrijven van haar romans te beginnen. Dit geldt zeker ook voor De Jacobsboeken. Lezers en beoordelaars beklagen zich soms over het encyclopedische karakter van deze historische roman, hoewel het Nobelprijscomité dit aspect in verband brengt met haar hartstochtelijke drang om de werkelijkheid zo dicht mogelijk op de huid te zitten. Encyclopedische belangstelling en een tomeloze verbeelding zijn in haar oeuvre bondgenoten. Lezers van De Jacobsboeken die enigszins thuis zijn in de literatuur over de Joodse mystiek in het algemeen en de messianistische sekten van Sabbatai Zevi en Jacob Frank in het bijzonder, merken onmiddellijk op hoeveel zij aan hen te danken heeft (zij geeft trouwens in haar verantwoording de bronnen zelf aan). Deze eruditie is echter geen overbodige ballast, maar speelt een belangrijke ideologische rol. Nationalistische tegenstanders van Tokarczuk beschuldigen haar vaak van nestbevuiling. Over Polen, haar geschiedenis en tradities, zou alleen positief gesproken mogen worden. Het visioen van de Sjechina op de heilige berg, de Jasna Góra, van Częstochowa laat echter zien dat de ware betekenis van een natie en een traditie pas aan het licht komt als goed en kwaad (het ‘slechtste’ en het ‘beste’) tegelijkertijd geopenbaard worden (Jacob Frank verdient weliswaar geen absoluut vertrouwen, maar de zojuist geciteerde fragmenten stemmen overeen met Tokarczuks eigen opvattingen). Men zou kunnen stellen dat Tokarczuk dus zelf tegen wil en dank een soort van messianistische wereldbeschouwing huldigt en in dit opzicht verschilt zij eigenlijk niet zo sterk van haar romantische tegenhangers, maar misschien wel van Bruno Schulz met wie zij een oppervlakkige gelijkenis vertoont, hoewel deze modernist mystieke motieven uit de Kabbala esthetiseerde en individualiseerde, terwijl Tokarczuk ze met vormen van gemeenschap in verband brengt. Haar werkelijkheid is geen [post]modernistisch labyrint, maar een aarts-Poolse poging om het lot van natie (in de breedste zin van het woord) te doorgronden. Dat verklaart haar prominente publieke rol en haar expliciet politieke uitspraken die zich altijd tegen een eng etnisch nationalisme keren.

Tokarczuk is dus in wezen een geëngageerd schrijfster en hoewel ze – net als sommige andere laatpostmoderne auteurs – moeite doet om een spannende handeling te creëren en het in De Jacobsboeken ook niet ontbreekt aan mooie beschrijvingen van het dagelijkse leven in de Pools-Oekraïense grenslanden, lijkt er vanuit het standpunt van een lezer die minder vertrouwd is met de huidige debatten over de Poolse identiteit toch veel niet-functionele informatie in de roman te staan. Daarom kan de lectuur van De Jacobsboeken een weerbarstige ervaring zijn. Daaraan wordt ook (maar op een ander niveau) bijgedragen door de figuur van Jenta, een bejaarde Joodse vrouw die aan het begin van roman op het punt staat te overlijden, maar die – omdat haar een verkeerd amulet wordt omgedaan – in een toestand tussen dood en leven in terecht komt (kenmerkend voor de losse compositie van de roman is dat de handeling onderbroken wordt om de geschiedenis van Jenta’s voorouders te vertellen, waarbij uitgebreid wordt ingegaan op Jacob Franks voorloper uit de zevende eeuw: de ‘Messias’ Sjabtai Tsvi, die zich tot de islam bekeerde – waarschijnlijk ook een schijnbekering). Ze wordt begraven in een grot in de buurt van de Dnjestr, een symbolische plek waarop ruimte en tijd geen vat lijken te hebben. Vanuit dat perspectief is ze getuige van wat er in de roman gebeurt, een levende dode. Tokarczuk stelde in een interview dat ze na voltooiing van De Jacobsboeken de indruk had, dat het de roman aan eenheid ontbrak. De figuur van Jenta moest dit corrigeren. Haar blik, het gezichtspunt van een vrouw die tot een religieuze minderheid behoorde, zou de lezer een perspectief moeten bieden van waaruit de boodschap van de roman duidelijk zou worden. Het probleem is echter dat het dan (weer) niet om een artistieke eenheid draait, maar dat opnieuw de ideologie op de voorgrond staat (hoewel het relativeren van tijd en ruimte en soms ook de chronologie van de handeling typerend is voor het Latijns-Amerikaanse magische realisme dat in het Polen van 1970-1990 erg populair was en waarvan we de sporen in eerdere romans van Tokarczuk kunnen terugvinden).

De Jacobsboeken is dus geen gemakkelijk leesbaar boek en dat komt niet alleen door de omvang. De oorzaak is hoofdzakelijk de spanning tussen eruditie, ideologische intentie en een voortdurend wisselend vertelperspectief. Olga Tokarczuk is daarbij op haar best in scènes die gebruik maken van artistieke procedés uit de negentiende-eeuwse realistische roman. Erg overtuigend is vooral het eerste boek van de roman (‘Het boek van de mist’) waarin het multi-etnische Podolië beschreven wordt (nog voor het verschijnen van de ‘Messias’ Jacob Frank) tegen de achtergrond van het verval van het Pools-Litouwse Gemenebest. In dit boek ziet Tokarczuk af van ideologisch commentaar op het niveau van de verteller of door middel van het beschrijven van mystieke visioenen (vergelijk Jacob Frank in Częstochowa). Vooral de scène waarmee de roman opent, is meesterlijk. De priester Chmielowski verlaat zijn plattelandsparochie om in het Oekraïense stadje Rohatyn boodschappen te doen (hij wil ondermeer kruidnagelen voor zijn Glühwein kopen). Rohatyn is een armzalig modderig gat, de meest winkels zijn in de handen van Armeniërs en Joden. Op een bepaald moment komt hij bij ‘Szor magazijn van waren terecht’. De winkel is ooit het eigendom geweest van een beroemde Chassidische rabbijn en hij hoopt diens opvolger Eliza Szor te spreken te krijgen (die later in de roman besluit toe te treden tot de sekte van Jacob Frank). Na enig heen en weer wordt hij inderdaad aan hem voorgesteld en er ontspint zich een gesprek over religie en boeken. De priester laat het boek zien dat hij zelf heeft meegebracht: Turris Babel van Athanasius Kirchner en probeert indruk te maken met zijn geletterdheid (hij heeft ook Flavius Josephus gelezen). De rabbijn reageert nauwelijks, maar aan het einde van het gesprek toont hij zijn eigen belangrijkste boek en zegt: Sefer ha-Zohar. De ironie in dit fragment is dat de priester en de rabbijn elkaars talen niet spreken en dat een jonge Oekraïner, Hryćko, die in de winkel achter de toonbank staat, als tolk optreedt. Maar het is voor de lezer niet helemaal duidelijk of Hryćko alles wat de priester Chmielowski in een met Latijn doorspekt Pools te berde brengt, begrijpt en correct vertaalt (Latijn verstaat Hryćko niet, hij vertelt de priester dat hij eigenlijk orthodox is).

Deze scène, een van de beste uit de roman, laat zien dat de later vaak geïdealiseerde multiculturele samenleving van het oude Pools-Litouwse Gemenebest grotendeels een fictie was – en wel een Poolse fictie (we kijken naar de handeling door de ogen van de priester Chmielowski). Later in de roman zien we hoe Joods en Pools leven elkaar geleidelijk beginnen te beïnvloeden en bevruchten (gesymboliseerd door de edelman Antoni Moliwda-Kossakowski die in het door de Osmanen beheerste Bulgarije zich had aangesloten bij een secte van kathaarse Bogumilen en vervolgens onder de invloed van Jacob Frank raakt), hoewel dat uiteindelijk tot niets leidt. Het Gemenebest wordt tussen de buurlanden verdeeld. Jacob Frank moet Polen verlaten en na een vergeefse poging om de Duitse keizer, de Habsburger Joseph II, voor zijn denkbeelden te winnen (waarbij hij zijn dochter als erotische lokvogel gebruikt) komt hij tenslotte in het Duitse stadje Offenbach terecht. Daar overlijdt hij en wordt (hij is intussen baron geworden) met veel praal begraven. Zijn dochter Ewa volgt hem als ‘Messias’ op. Maar de laatste hoofdstukken van dit epos lijken zich in het luchtledige af te spelen. Jacob Frank heeft buiten Polen zijn betekenis verloren en is tot een speelbal van de internationale politiek verworden. De roman eindigt in een anticlimax, maar ook dit lijkt weer (misschien onbedoeld) kenmerkend voor de mate waarin Polen en Joden in het oude Gemenebest met elkaar verbonden waren, een band die zij zelf echter – totdat het te laat was – miskenden (en juist deze boodschap wil Olga Tokarczuk overbrengen).

Voor de vertaling geldt dat de stijl minder weerbarstig en soms wat kleurrijker is dan het origineel. De pogingen van Tokarczuk om op discrete wijze via de stijl een achttiende-eeuwse atmosfeer op te roepen (bijvoorbeeld in de briefwisseling tussen de dichteres Elżbieta Drużbacka en de priester Benedykt Chmielowski), komen ook in de vertaling terug, hoewel de vertaler soms woorden gebruikt zoals ‘puppy’s’ [szczeniaki] (‘En als Drużbacka bukt om te aaien, ziet ze daarachter puppy’s aan komen rennen, vier in getal en elk verschillend’[blz. 852]), die een stijlbreuk teweeg brengen (in de context van woorden als ‘slotvoogdes’, ‘hoogeerwaarde’ enzovoort). Het probleem is dat er in het Nederlands niet altijd goede equivalenten zijn om de specifieke atmosfeer van de [klein]adellijke Poolse plattelandscultuur weer te geven (daarom kan bijvoorbeeld ook een vertaling van Adam Mickiewicz’ negentiende-eeuwse epos Pan Tadeusz in het Nederlands eigenlijk alleen maar mislukken). In het zojuist geciteerde hoofdstuk is de vertaling in sommige gevallen archaïserender dan het origineel, maar soms is het ook net omgekeerd. In het algemeen is in Karol Lesmans vertaling van De Jacobsboeken de toon van de Poolse brontekst (in de roman zijn er verschillende stijlregisters) – een zekere stijfheid afgewisseld met plotselinge colloquialismen – uitstekend getroffen.

Arent van Nieukerken



Karel Čapek, Hordubal



Karel Čapek, Hordubal. Vertaling Irma Pieper. Wereldbibliotheek, Amsterdam 2019. 176 blz.

Hordubal verscheen in 1933 in het Tsjechisch en is het eerste deel van Čapeks zogeheten trilogie, waarvan de delen twee en drie al eerder bij de Wereldbibliotheek zijn verschenen onder de titels Meteoor (2017) en Een doodgewoon leven (2008).

De benaming trilogie is misschien wat verwarrend, omdat het daarbij meestal om drie aaneengesloten romans gaat. Dat is hier niet het geval. Ten eerste sluiten ze qua (plaats van) handeling en personages niet op elkaar aan: ze worden alleen met elkaar verbonden door een gemeenschappelijk thema: waarheidsvinding, ook tegenwoordig een actueel thema. Ten tweede zijn het qua genre geen echte romans, als er al een definitie te vinden is voor dit veelsoortige proza.

De ‘roman’ Meteoor valt uiteen in vier verhalen, verklaringen van mensen die getuige zijn geweest van kennelijk een vliegtuigongeluk, waarbij één persoon zonder stem of gelaat, laat staan identiteitspapieren, zwaargewond op de grond wordt aangetroffen. Die verhalen stemmen niet overeen, hoewel de getuigen met hetzelfde feit zijn geconfronteerd. Ze zijn afhankelijk van hun mindset en de vraag blijft welke waarheid hierachter steekt en of die wel te herleiden is.

De derde ‘roman’, Een doodgewoon leven, is nog het meest een klassieke roman omdat er een ontwikkeling in plaatsvindt van de protagonist, die terugblikt op zijn leven, dat op het eerste gezicht redelijk geslaagd lijkt, maar dat bij nadere beschouwing wel degelijk een aantal crises heeft moeten doorstaan. In feite gaat het hier dus ook om twee levens, maar vervlochten in een en hetzelfde ik-personage.


De eerste ‘roman’, Hordubal, bestaat weer uit twee, niet geïntegreerde delen: het eerste is het ‘reële’ verhaal dat eindigt met de dood (moord?) van de protagonist, het tweede wordt gevormd door de reconstructie van het gebeurde in een politierapport dat bij de rechtbank als stuk wordt voorgelegd. De vraag hierbij is: is een oplossing mogelijk, is er wel een of één waarheid te ontdekken, als er helemaal geen getuigen zijn?

Vanuit dit oogpunt bezien zit er een bepaalde logica in de verschijning van de romans in het Tsjechisch: a) geen getuigen, b) elkaar tegensprekende getuigen, c) één ‘gespleten’ getuige, die subject en object tegelijk is. In het Tsjechisch gaat het dus van simpel geconstrueerd tot gecompliceerd. Bij de Nederlandse vertalingen gaat het helaas andersom, maar daar zullen andere redenen een rol bij hebben gespeeld.

Hordubal is de naam van een ongeletterde boer die zijn vrouw, dochtertje en boerderij in Transkarpatisch Roethenië tijdelijk verlaten heeft om in Amerika flink geld te verdienen. Eerst even een kanttekening bij Transkarpatisch Roethenië: dit is een streek die na de Eerste Wereldoorlog aan oostelijk Slowakije werd toegevoegd, maar vooral ‘gekoloniseerd’ werd door Tsjechische gelukszoekers, onder anderen door Tsjechische legioensoldaten die na de Eerste Wereldoorlog terugkeerden, ‘thuis’ geen werk konden vinden en daar als onderwijzer of ambtenaar wel kansen hadden. De lokale bevolking, bestaande uit Polen, Oekraïners, Joden was straatarm en de natuur ruig. Voor de Tsjechen was dit nieuwverworven stuk land interessant, niet alleen vanwege de werkgelegenheid, maar vooral vanwege de mengelmoes van mensen die er woonden en het harde leven dat ze er leidden. Er werden destijds volkenkundige brochures over uitgegeven en romans over geschreven, behalve door Čapek ook door Vančura en Olbracht.

Juraj Hordubal keert na acht jaar terug uit Amerika, waar hij in de mijnen heeft gewerkt om geld voor thuis te verdienen, hij zit in de trein en vertelt in een met Engels doorspekt Tsjechisch aan zijn medereizigers wat hem is overkomen: enerzijds gebruikt hij Engelse woorden als: ‘boy’, ‘Hello’, ‘Seven’, ‘Yessr’, ‘Okay’, ‘you’r a swine’ et cetera, anderzijds fonetisch in het Tsjechisch weergegeven woorden als: ‘mainer’, ‘dzjob’, ‘benk’, ‘formen’, ‘lojer’ et cetera. De laatste categorie wordt door de vertaalster teruggebracht tot de normaal gespelde Engelse woorden uit het eerste rijtje, waarmee je toch een zeker komisch aspect laat schieten. Er zal vast door haar of de redacteur over zijn nagedacht en uiteindelijk zijn besloten die verhaspelde vormen toch maar niet over te nemen. Jammer. De ongeletterde boer Hordubal schept in de treincoupé op over zijn Engels en domesticeert het. Een literaire truc. Het draagt bij tot de karakterisering van Hordubal. Dit Engels blijft echter beperkt tot de treinreis in het eerste hoofdstuk, want in zijn dorp of thuis op de boerderij, spreekt men geen Engels, noch op het politiebureau en bij de rechtbank.

De verdere vertaling is gedegen, soms wat stroef, maar in een soort klassiek Nederlands dat enigszins aan de tijd van Čapek beantwoordt. Irma Pieper moet ook alle lof worden toegezwaaid voor haar vertaling van twee andere grote romans van Čapek: Oorlog met de salamanders (1936/2011) en Krakatiet (1924/2016). Alles bij elkaar inmiddels een flink oeuvre om trots op te zijn.

Kees Mercks

Karel Čapek: Dasja. Oftewel het leven van een pup.



Karel Čapek: Dasja. Oftewel het leven van een pup. Vertaling en van een nawoord voorzien door Edgar de Bruin. Voetnoot, Amsterdam 2019. 118 blz.

Karel Čapek (1890-1938) was niet alleen een uitstekend schrijver met een zekere filosofische (noëtische) inslag, die op zeer goede voet stond met de eerste president van het voormalige Tsjechoslowakije T.G. Masaryk, maar had net als zijn broer Josef zeker ook tekentalent. Josef ontwikkelde zich verder als schilder, Karel koos voor de literatuur, maar liet die meer dan eens vergezeld gaan van zijn pentekeningetjes, die de tekst op fraaie wijze beeldend aanvulden. Dat gold bijvoorbeeld voor zijn vele reisverhalen (naar Scandinavië, Engeland, Spanje en Nederland), waarvan in ons land Prenten van Holland (Voetnoot, Moldaviet 7, 2009; vertaling K.M.) het bekendst geworden is. Hij introduceerde hierin de Nederlandse woorden ‘gracht’, ‘polder’, ‘landschap’, ‘ophaalbrug’ en andere, waarvan ‘gracht’ en ‘polder’ in het Tsjechisch beklijfden. Ik herinner me dat ik destijds, net als Irma Pieper nu, gekozen heb voor een ‘klassieke’ stijl bij de vertaling.


Een heel frisse, moderne stijl leverde Edgar de Bruin in zijn vertaling van Dasja. Oftewel het leven van een pup (Dášenka in het origineel). In dit boekje voor (lang niet alleen) kinderen zien we Čapek niet alleen als meesterverteller-columnist, maar ook als begenadigd tekenaar en fotograaf. Het boekje zelf is door Voetnoot in een modern jasje gestoken: een felrood voorplat, bijzondere (moderne) belettering en een plaatje, getekend door Čapek, van een jong hondje in zwart en wit, zowel aan de voorkant, als op de achterkant, waar we tegen de achterkant van het hondje aankijken. Bovendien zijn in het binnenwerk de hoofdstukaanduidingen modern gestileerd en beletterd. De enige kritiek die je zou kunnen hebben, is op het formaat (20x15 cm) dat voor de veelheid aan tekeningetjes ruimer had gekund: de tekeningetjes op de bladspiegel dreigen er hier en daar bijna af te vallen. De oude vertaling/bewerking (een navertelling door Johan Luger) die in 1935 onder de titel Tuuntje of het leven van een jongen hond bij Holkema & Warendorf verscheen, was in dit opzicht geslaagder (27x20 cm), maar mist met zijn grauwe kleuren de frisheid van deze nieuwe uitgave. Het Tsjechische origineel uit 1933 heeft trouwens als voorplat een constructivistisch ontwerp (een hondenhok in felle kleuren) van Karel Teige (1900-1951), de voorman van de Tsjechische avant-garde uit het Interbellum. In dat hok is door Teige een door Čapek zelf gemaakte foto van zijn foxterriër gemonteerd.


Het leven van de pup wordt niet alleen komisch beschreven, maar ook karikaturaal getekend en levensecht gefotografeerd. Er komen hilarische scènes in voor. Het beestje rent, rolt, springt, het knauwt en vernielt, het trekt aan alles, worstelt (‘Grieks-Romeins’) en doet aan ochtendgymnastiek: ‘met je achterpoot achter je oor of onder je kin krabben, denkbeeldige vlooien in je eigen vacht doodbijten – een oefening die dient om sierlijkheid, lenigheid en vloeracrobatiek in het algemeen te ontwikkelen’. (p. 46) In de woorden van Johan Luger: ‘met haar achterpoot krabben aan haar oor of onder haar kin of het bijten naar een veronderstelde vloo in haar eigen vel, welke laatste toer dient ter bevordering der gratie en bewegelijkheid, in het algemmeen der parterreacrobatiek’. (p. 28) Opvallend is dat het met dat ‘navertellen’ wel meevalt, al zal het ook weer niet direct uit het Tsjechisch zijn vertaald, maar waarschijnlijk uit het Duits. Vanaf hoofdstuk 6 wordt er bij Luger flink ingegrepen door onder andere de subhoofdstukjes om te gooien. Het fotograferen levert Čapek lastige momenten op wanneer het hondje niet stil wil blijven zitten: ‘Hè hè, nu is Dasja onder het ravotten even gaan zitten: nu fluks scherpstellen – maar net op het moment dat je de sluiterknop indrukt, schiet je pup overeind en weg is ze.’ ... ‘Blijf maar lekker zitten, Dasja, en zit niet zo te wriemelen; ik moet alleen even scherpstellen en op de knop drukken, en klaar is Kees.’ (De laatste citaten komen uit de vertaling van Edgar de Bruin. )

Het is goed dat er nu een echte, moderne vertaling van dit grappige en ontroerende boek is gekomen, die ook het origineel trouw volgt.

Kees Mercks



Marek Šindelka: Blijf bij ons



Marek Šindelka: Blijf bij ons. Voetnoot-Moldaviet 27. Vertaling en nawoord Edgar de Bruin.

Šindelka (1984) is bij ons met name bekend geworden door zijn prachtige romans Materiaalmoeheid (2018, Das Mag) en Anna in kaart gebracht (2016, Das Mag). Nu worden deze gevolgd door een uitgebreid verhaal Blijf bij ons (2019, Voetnoot) uit de gelijknamige bundel, die in Tsjechië in 2011 verscheen en daar de Magnesia Literara Prijs (2012) won, de belangrijkste literaire prijs aldaar. De bundel, die uit acht verhalen bestaat, is al jaren uitverkocht, iets wat toch wel iets zegt over het onmiskenbare meesterschap van de auteur. Een van de verhalen hieruit, ‘De boog’, is eerder vertaald door Tieske Slim en in 2015 gepubliceerd in dit tijdschrift en een jaar later ook in het inmiddels opgeheven tijdschrift Das Magazin. Een tweede verhaal hieruit, ‘Polaroid’, verscheen in boekvorm als Moldaviet 21 (Voetnoot, 2012).

Blijf bij ons, voortreffelijk vertaald door Edgar de Bruin, is de kreet van een tv-nieuwslezer die bang is dat de kijkers na hem wegzappen. Het verhaal begint – net als bij Materiaalmoeheid – adembenemend door een lange, snelle opsomming in korte zinnetjes achter elkaar van indrukken die de ‘ik’ opdoet tijdens een feestje, waar hij danst met zijn vriendin Andrea. Het begint met: ‘Ik dans, wij dansen, dat is onze redding’, en eindigt met: ‘Andrea danst en zwijgt. Andrea. Hm.’ Daartussendoor die wervelstorm van indrukken.

Tussen Andrea en de ‘ik’ botert het niet. Hun relatie is niet gebouwd op verbale communicatie, de een vindt dat de andere onzin uitkraamt, en de ander van de een dat deze gemeen is. Als er al gesproken wordt, leidt dit meestal tot misverstanden en miscommunicatie. Een van de fraaie metaforen hiervoor is een dronken kraai, die de ‘ik’ aanzet om een boodschap door te geven aan Andrea. Of een personage wiens discours doorspekt is met het woordje ‘zeg maar’ – hij lijdt aan een zegmaartumor – en die later niet uit zijn woorden kan komen als hij dit stopwoordje probeert te vermijden. Taal als uiting van niks, als middel om iets anders te bereiken dan verbale communicatie, taal als non-communicatie, als non-mededeling die niet ‘aankomt’ en als zodanig zelfs fysieke afkeer van de klanken kan oproepen.

De relatie tussen Andrea en de ‘ik’ is doodgebloed, Andrea zoekt vertier bij anderen en de ‘ik’ sluit zich af en vervalt tot zwijgzaamheid en eenzaamheid. Hij vindt het wereldje om zich heen leeg, oppervlakkig en vals. Dat is niet alleen een intellectuele aangelegenheid, maar ook een lichamelijke. Andrea wordt beschreven als een verzameling ledematen zonder verbindende eenheid en haar lach als een krampachtige samentrekking van haar jukbeenspieren. Inhoudsloos en onaangenaam als ‘een kille tocht’. De ‘ik’ voelt zich voortdurend ongemakkelijk en is daardoor steeds bezweet, plakkerig, heeft zweterige handen en probeert ongemakkelijke situaties te ontlopen. In een ultieme poging de impasse in zijn relatie te doorbreken volgt een harde vrijpartij die niets oplevert, niets oplost. Alleen tranen. De kreet ‘blijf bij ons’ krijgt een cynische bijsmaak.

Šindelka liet al in Materiaalmoeheid zijn fascinatie voor lichamelijkheid zien, waar de lijven van vluchtelingen zich fysiek aan moeten passen aan de benarde ruimte waarin ze zich bevinden en daarmee versmelten. In dit verhaal speelt die lichamelijkheid opnieuw een rol: weer dringt de verteller door tot in het lichaam: concreet en hard bij die vrijpartij en imaginair in de beschrijving van de organen, bloedvaten en spierstelsels. Ook in ‘De boog’ waren al bijzondere fysieke beschrijvingen van spierspanning die bij het boogschieten zo essentieel is. Het maakt de lezer nieuwsgierig naar de overige verhalen in de bundel Blijf bij ons.

Kees Mercks




1 Het is verschenen als eerste deel in de serie Slavische Cahiers, Pegasus & Stichting Slavische Literatuur, Amsterdam 2005.





<   

TSL 83

   >