Zo leef ik: als een aap onder de apen.
Mijn zondig voorhoofd, door verdriet getekend,
probeer ik tegen stenen muren te breken,
ik ben hun slaaf, de smerigste der slaven.
De apen lopen langs mij in een rij,
met een gewichtige en langzame tred.
Doorslaan is makkelijker dan jezelf zijn,
wanneer je geen hamer of beitel hebt.
O, rechtvaardige God, zal het ooit wennen –
de last van dit blindgeboren inzicht:
een mens is niet meer dan een brok ellende,
even gevoelloos en vloeibaar als kwik.
1970
Het is alsof ik zelf niet echt besta,
maar iemand anders leeft in plaats van mij,
die op mij lijkt.
Geen oog of oor,
geen arm of been of mond. Ik ben een vreemde
in eigen lijf. Ik ben een brokje pijn,
gevangen in mezelf, in duisternis.
Na je geboorte werd je enkel naakter,
je bent niet in je lijf gegroeid. Je hebt
je vlees niet volgemaakt. Onderweg door
tussenwerelden, dwaal je op de bodem
van andermans bestaan.
Honderd nachten
liggen voor me en honderd achter me,
daartussenin – een woordeloze pop:
die brandt met een withete gloed van zelfpijn,
als een stuk hel, een laconieke schreeuw
van het universum, een schrootje zon,
dat eenzaam en verdwaald is in een lichaam.
Je wacht nog steeds op je tweede geboorte,
terwijl de dood al jaren in je zit.
1971
Samen zaten ze op de Sint-Volodymyrberg,
een schoonmaakster en een conciërge –
met uitzicht over het Troechaniveiland,
Darnytsja en zelfs, vlakbij, de trams.
Driftig bespraken ze een beduimeld artikel:
‘Hoe we de deelraadszitting voorbereiden’.
Er barstte een levendige discussie los,
in welk deel van de stad
de beste zittingen gehouden werden.
De conciërge was halsstarrig,
maar de schoonmaakster liet zich niet kennen:
uit haar hoofd citeerde ze Brezjnev.
Haar welhaast onweerlegbare argumenten
schenen indruk te maken,
want hoezeer hij zich ook verzette,
de conciërge moest wel toegeven.
Uit zijn zak haalde hij een krant
met daarin zijn ontbijt tevoorschijn –
een ui, brood, een stuk spek en een fles water,
hij deelde alles gul in tweeën,
en gaf haar het grootste deel
van het brood, de ui en zelfs het spek.
Nadat ze gegeten en gedronken had
haalde de schoonmaakster
een groezelig buideltje uit haar jas,
strooide wat kleingeld in haar hand,
dat ze vlak voor haar ogen hield,
en begon op de tast te tellen.
Waarschijnlijk wilde ze
afrekenen voor het ontbijt,
maar de conciërge maakte een royaal gebaar:
laat maar zitten, mevrouw,
vandaag trakteerde hij.
Om me van twijfel te verlossen
stuur ik mezelf een telegram:
ineentijddathetvoltalligesovjetvolk
enheeldeprogressievemensheidzichplechtigop
maaktvooreencongresvandecpsu,
wens ik je alle succes,
ik benijd je erom dat je al dertig jaar
in het gelukkigste land op aarde woont.
Maar ook dat verhelpt de malaise niet.
Dus dwing ik mezelf te bedenken,
dat de internationale situatie
complexer is dan ooit tevoren
en ben ik gerustgesteld.
De pijn smaakt als likeur van lijden
en voelt als stukgevroren spijt.
Herdruk de vloeken en verwijten,
herschrijf de diepe treurigheid.
Allang vergeten: wat is leven,
wat is de wereld, wat ben jij.
De toegang tot het eigen lijf
is slechts krankzinnigen gegeven.
Maar raas en tier voorlopig voort
blijf razen, tieren tot je dood,
tot je je eigen stappen hoort
op je oude, grijze hoofd.
Tentijdevandevoortvarendeopbouwvanhetcommunismeopallefronten
liep ik ’s ochtends de poort uit
en zag: een geit probeerde
door het hekje van de voortuin
een ui te pakken
(uien zitten vol met vitamines,
dat hebben ze voor op bloemen).
Ik smeet een baksteen naar haar
en het was raak, van een ach-ach-ach.
Daar dacht ik aan en vond ik troost in,
toen ik me ’s nachts te ruste legde.
Duizendjarig Kiev
kreeg zin weer jong te worden.
Plots bemerkte Kiev hotels,
trams, trolleybussen, treinen,
de Patonbrug
en Chresjtsjatyks lompe gebouwen.
Het ruwe asfalt
likte Kiev
met zijn heidense tong –
en de bogen van het Groene Theater
raakten begroeid met marters,
eekhoorns, oerossen,
bulderend joeg de heidense kop van Jarylo
de golven van de Dnjepr uiteen.
Kiev pikte een astmahoestje op.
In metrowinden
weerklonk het angstig gelispel van treinen,
want de tientallen aardlagen,
wit van mensenbotten,
paardenschedels,
de blauwe as van rituele vuren,
rimpelden samen, als de vacht
in de nek van een furieuze stier.
Kiev zwoegde en verstomde:
wat moest hij bij de duivel
met zo’n allegaartje
aan nieuwbouw, prospekten, snelwegen
en de hoge buiken
van zijn ongeboren landgenoten?
Dat Gods toorn je moge treffen,
vloekte het heidense Kiev.
Maar toen zag hij een roedel pioniertjes
en liet, beschaamd, het hoofd zakken.
Verstopte zich – en zweeg.
1972
Vertaling Tobias Wals