Boris Zachoder



Sprookje over iedereen op de wereld




Boris Vladimirovitsj Zachoder (Kagoel, Moldavië, 1918 – Moskou, 2000) is in ons taalgebied nauwelijks bekend. Het enige boek van hem dat in een Nederlandse vertaling (van J. Pierot) is verschenen, De wolf die liedjes zong, is uitgekomen in Rusland (Progres, Moskou 1974). Zachoder bracht zijn jeugd door in Moskou, waar hij eerst studeerde aan het luchtvaartinstituut, vervolgens biologie en, vanaf 1938, literatuur aan het Gorki-instituut. Die studie moest hij onderbreken toen hij werd opgeroepen voor deelname aan de Russisch-Finse Oorlog en de Tweede Wereldoorlog, maar kon hij in 1947 alsnog afmaken.

In Rusland is Zachoder bekend om zijn gedichten en verhalen voor kinderen. Zijn eerste gedicht, ‘Morskoj boj’ (‘Zeeslag’) verscheen in 1947 in het tijdschrift Zatejnik (ʻDe creatievelingʼ). In de daarop volgende jaren werd hij veelvuldig gepubliceerd in uiteenlopende literaire tijdschriften. Veel van zijn verhalen en gedichten spelen zich af in de dierenwereld: bepaalde eigenschappen van dieren vertonen overeenkomsten met die van bekende personen. Dit maakt maakt zijn literatuur ook interessant voor volwassenen. Zachoder verwierf eveneens bekendheid met de vertaling van Winnie-the-Pooh, die als basis diende voor een tekenfilm. Daarna volgden nog tal van vertalingen, onder meer van Alice in Wonderland en Mary Poppins.

Het ‘Sprookje over iedereen in de wereld’ dateert uit 1976 en speelt zich ook af in de dierenwereld. Aan de hand van een fabel poneert de auteur dat iedereen zijn eigen rol heeft en dat niemand mag worden uitgesloten. Dat geldt natuurlijk ook voor de wereld van de mensen.




sprookje over iedereen op de wereld



Er waren eens…
Er waren eens, echt waar, allemaal wezens op de wereld. En precies daarover gaat dit sprookje: over iedereen op de wereld. Maar omdat over iedereen tegelijk vertellen wel heel erg moeilijk is, kunnen we het beste beginnen bij een lammetje. En je zult zien dat we langzaam maar zeker uitkomen bij iedereen op de wereld.

Er was eens een lammetje, een heel schattig, klein lammetje dat Schapie heette. Het woonde bij zijn mama, niet ver van de grote wei waar klaver groeide en dat vond-ie erg lekker. En trouwens, hij at die klaver (alle soorten: witte, rode en zelfs paarse) zonder kuren of allure; zonder poeha of blabla. En geen klein beetje ook! Ook hield hij erg veel van zijn grote vriend, Smak (zijn grote vriend, dat was een kleine puppy met de naam Smak).

Verder vond hij spelen heel erg leuk. En – wat een toeval – Smak vond spelen ook heel erg leuk! Ja hoor, spelen vond hij reuzeleuk, ook al was zijn baasje dan een Geleerd Man.

Wat speelden ze niet allemaal: tikkertje, verstoppertje, rovertje, ‘warm en koudʼ!-

Misschien geloven jullie me niet, maar alleen Schapie leerde zulke spelletjes van Smak, die lammetjes anders nooit spelen. Hondenspelletjes!<

Ook hij ging ervandoor met een tak tussen zijn tanden (die Smak weer van hem afpakte), ook hij ging op z’n achterpoten lopen (benen, eerder, want een lam heeft natuurlijk helemaal geen poten!) en… hij ging zelfs een beetje blaffen. Al lukte hem dat niet zo goed. Hij blafte zo: ‘Bè-è! Bè! Bè-bè!’. Maar geef toe: helemaal niet slecht voor een lammetje! Niet voor niets was Smak ook graag met Schapie samen.

Daarentegen kon Smak, net als alle (of toch heel veel) honden, geen katten uitstaan. Zijn lievelingsliedje ging zo:

Krijgt de kat de hond in ’t oog,
ze springt vanzelf wel zeventien hoog.
Drijft de hond de kat in ’t nauw,
trakteert-ie haar op een fikse knauw!

Zo speelden Schapie en Smak op een dag in de wei, toen van achter een struik een jong poesje hen zat aan te kijken. Ze speelden zo mooi samen en ze vermaakten zich zo heerlijk, dat Poesje, dat snap je wel, heel graag met hen wilde meespelen.

Lange tijd durfde Poesje niet dichterbij te komen. Maar toen de vrienden hadden gerend en gesprongen tot ze erbij waren neergevallen, en dichtbij Poesje gingen liggen uitrusten, durfde ze eindelijk toch van achter de struiken te komen en ging ze recht op hen af. Dichterbij gekomen zei ze: ‘Mag ik alsjeblieft met jullie meespelen?...’

En Smak sprong nu toch de hoogte in!
‘Watte? Watte?’
‘Mag ik meespelen?’ vroeg Poesje verlegen.
‘Dat is goed, toch?’ antwoordde Schapie. (Hij vond Poesje meteen lief.)

‘Mond dicht, Schapie!’ zei Smak. ‘Wat krijgen we nu! Katten zijn nergens goed voor!’

Poesje was erg verbaasd: ‘Hoezo katten zijn nergens goed voor? En honden dan, waar zijn die goed voor…?’

Oei, dat had Poesje beter niet kunnen zeggen!

‘Ha, waar honden goed voor zijn?’ riep Smak. ‘Weet jij dat niet? Dat zal ik je dan eens snel laten zien!’

Hij trok zijn neus op, ontblootte zijn tanden, gooide met zijn achterpoten een hele berg aarde en zand achterover om zich op Poesje te storten… en hoe!

Poesje ervandoor. Smak erachteraan. Gevolgd door Schapie. En bijna had Smak Poesje beet, hij had z’n staart net niet te pakken, toen daar goddank een boom stond. Poesje maakte een draai en schoot de boom in. Vanop een dun takje zat het jammerlijk te miauwen. Smak rende rondom de boom en blafte: ‘Woef! Waf! Rrrr! Wof!’

Ook Schapie deed mee met springen en blaffen: ‘Bè-è! Bè! Bè-bè!

Kortom, een hels kabaal. Zo’n kabaal, dat het baasje van Smak zelf naar buiten kwam.

‘Mijn beste viervoetige vriend, wil je alsjeblieft zo goed zijn de redenen uit te leggen voor deze moeilijk te verdragen verstoring van de rust?’ vroeg zijn baasje.

Natuurlijk kon niet iedereen zo maar raden wat dat allemaal betekende, maar Smak was al gewoon dat zijn baasje zo sprak en vertaalde zijn woorden meteen naar gewone mensentaal. Dan werd het: ‘Waarom maak jij zo’n herrie?’

‘Ik jaag een kat weg,’ antwoordde Smak en ging dubbel zo hard blaffen.

‘Jaag jij een kat weg?’ vroeg het baasje verwonderd. ‘En welke motieven liggen ten grondslag aan zulke vreemde handelingen, mijn jeugdige vriend?’

De vertaling in gewone mensentaal luidde: ‘En waarom dan wel?’

‘Hoezo, waarom?’ vroeg Smak, eveneens verbijsterd. ‘Waar zijn katten dan goed voor?’ en hij ging drie keer zo hard blaffen.

‘Nee maar!’ zei het baasje. ‘Heb ik dat goed gehoord? Heb je dat echt zo gezegd?’

‘Waar zijn katten dan goed voor?’ herhaalde Smak. ‘Weg met ze, allemaal!’

‘Mijn arme vriend,’ zei het baasje. ‘Je hebt noodlottige woorden uitgesproken, die fatale gevolgen kunnen hebben.’

Daar begreep Smak, ondanks al zijn ervaring, ook niets van. Hij sperde zijn muil open en ging zwijgend bij zijn baasje zitten. Zijn baasje knikte droevig en legde uit: ‘Wat ik wil zeggen is, dat het er niet goed uitziet voor jou.’ Maar toen zijn baasje zag dat Smak het nog altijd niet begreep, voegde hij er eenvoudig aan toe: ‘Kom even bij me, en luister naar een verhaaltje.’

Smak wilde niets liever. Hij ging naar zijn baasje toe en vleide zich neer bij diens voeten.

‘Goed dan,’ zei het baasje. ‘Er was eens een tsaar en die was vreselijk kwaadaardig, dom en gierig. Hij was zo gierig, dat hij op een dag, toen hij een mus had gezien, die graantjes had gestolen, zei: “Hé, hé! Eén mus steelt één graantje, twee mussen stelen twee graantjes, honderd mussen stelen honderd graantjes… en voor mij blijft er helemaal niets over! Waar zijn mussen ook goed voor? Weg met ze, allemaal!”’

Vlak nadat hij deze noodlottige woorden had uitgesproken, die fatale gevolgen kunnen hebben, beval hij zijn onderdanen alle mussen uit zijn rijk te verjagen. En de onderdanen gehoorzaamden en begonnen te schieten met geweren, te roffelen op trommels, te rammelen met rammelaars en te slaan op kookpotten (om maar te zwijgen van de koperen schalen), zodat de arme musjes verschrikt alle kanten op vlogen en er binnen de kortste keren in het hele rijk geen enkele mus meer te bespeuren viel.

Daar was de domme tsaar heel blij om. Maar nog blijer waren de rupsen, de kevers en de muggen, want zij werden door de mussen opgegeten! Daarop brak er in dat rijk binnen de kortste keren een vreselijke hongersnood uit, want de rupsen, kevers en muggen hadden de hele oogst opgevreten. Het jaar daarop moest de domme tsaar mijlenver reizen en de mussen op zijn knieën smeken alsjeblieft terug te keren.

Dat is dus wat er kan gebeuren wanneer iemand noodlottige woorden uitspreekt die fatale gevolgen kunnen hebben… snap je?’, zei het baasje en keek Smak recht in de ogen.

‘Snap ik wat?’ vroeg Smak terug. ‘Wat hebben mussen ermee te maken? Ik heb ze niet aangeraakt!’

‘Ach wat, je zal het mettertijd wel begrijpen,’ zei het baasje lachend, en hoofdschuddend liep hij weer naar huis.

Daarop pakte Smak een stok tussen zijn tanden en liep in volle vaart terug op de boom af, waar Poesje nog steeds in zat.

‘Waar zijn katten dan goed voor?’ herhaalde Smak al rennend. ‘Weg met ze, allemaal!’

En ofwel waren die woorden inderdaad iets als een toverspreuk, ofwel had een of andere tovenaar die domme jonge-hondenvraag gehoord en had die daarop besloten Smak voor de gek te houden… in ieder geval, toen Smak bij de boom aankwam, was daar helemaal geen Poesje meer te zien. Poesje was verdwenen. En zij niet alleen.

Ook het gestreepte grijze katje was verdwenen, dat met het bolletje wol speelde, en het witte pluizige katje was verdwenen, dat een hele nest kittens voedde (de kittens waren samen met haar verdwenen), de magere zwarte kat was verdwenen, die het muizenhol bewaakte, de rosse kater was verdwenen, die vredig op de bank lag te slapen, evenals alle Siberische katten en Turkse angora’s, de Siamees met haar donkere marterpootjes en donker martersnoetje, en de blauwe pers met zijn platte snuit… kortom, echt alle katers en poezen waren in één tel weg, ja zelfs speelgoedkatten en kleien kattenbeeldjes.

Het moet gezegd, dat was Smak niet opgevallen. Die was met heel andere dingen bezig. En de volgende dag met weer andere dingen: één pantoffel van zijn baasje moest hij stukbijten en de andere onder de zitbank trekken, en hij moest drie voorbijgangers om beurten aanblaffen, en dan moest hij ook nog een diepe put graven onder een bos bloeiende rozen.

De dag daarna mocht hij mee gaan zwemmen in de rivier, waarna hij tot laat in de avond maar niet opgedroogd geraakte, zodat hij pas de volgende ochtend merkte dat hij zijn beste vriend Schapie al drie dagen niet gezien had en dat hij hem vreselijk miste.

Maar in de wei, waar ze altijd speelden, was het lammetje niet te zien; hij was ook niet op straat, en toen Smak bij de poort kwam van het huis waar Schapie woonde en er aanbelde, kwam Oud Schaap, de mama van Schapie, naar buiten en zei triest: ‘Hij komt niet buiten. Hij is nu al drie dagen ziek en wil niet eten… niets neemt hij in z’n mond… Hij vraagt alleen maar klaver: witte, rode of al was het maar paarse. Maar waar moet ik die halen?’ barstte Oud Schaap in huilen uit.

‘Klaver?’ herhaalde Smak de vraag. ‘Nou, daar kan voor gezorgd worden!’ en hij spurtte met zo’n snelheid weg naar de bekende wei, dat zijn achterpoten sneller waren dan zijn voorste, net als bij een haas.

Drie keer rende Smak de hele wei af. Waarschijnlijk had hij er de eerste keer met een rotvaart doorheen gerend, de tweede keer op een drafje en de derde keer stapvoets, met zijn roze tong uit zijn muil.

Op de hele wei was geen blaadje klaver te vinden.

Pas helemaal aan de uiterste rand vond Smak het allerlaatste, het enige klaverbloempje, wankel op een dun stengeltje en zo te zien ook van plan om weg te lopen.

‘Wacht, wacht!’ zei Smak. ‘Waar zijn jullie naartoe? Waar is al de rest?’

Het bloempje schudde triest zijn kopje: ‘Wij zijn weg. En wij komen niet terug zolang de hommels niet terug zijn.’

Wat hommels waren, wist Smak maar al te goed (hij had er eens een proberen vangen, hij dacht dat het een vlieg was) en was dus erg verbaasd.

‘Hommels?’ zei hij. ‘Wat zeg jij nou! Hommels steken! Die ben je liever kwijt dan rijk!’

Het bloempje moest lachen. Er begonnen nog andere bloemen te lachen. De klokjes lachten het hardst van al.

‘Nee toch!’ bracht Bloempje uiteindelijk uit. ‘Stekende hommels? Nee maar! Bijtende honden, daar heb ik van gehoord!’ en opnieuw klonk er geschater.

Smak bleef zwijgen.

‘Hommels,’ ging Bloempje verder, ‘dat zijn onze beste vrienden. Wij kunnen gewoon niet zonder!’

‘Jullie kunnen niet zonder die zoemers en stekers!?’ viel Smak nog verbaasder uit. ‘En waarom dan wel?’

‘Dat is heel eenvoudig, legde Bloempje geduldig uit. Als er geen hommels naar ons toe vliegen, dan krijgen wij geen zaadjes. Wij komen immers zelf uit een zaadje en dus, als er geen hommels naar ons toe komen, dan zullen wij er algauw ook niet meer zijn. Snap je het nu?’

‘Snappen of niet, ik ga op zoek naar hommels’, zuchtte Smak en daar ging hij. Hij moest best een eind lopen vooraleer hij eindelijk een dikke, belangrijke Hommel opmerkte, die druk doende was op een rozentak.

‘Excuseer,’ zei Smak (heel beleefd!), ‘mag ik u even storen?’

‘Zz-zo dadelijk!’ zoemde de Hommel. ‘Ik ben be-zzig aan een brief.’

Dus ging Smak zitten. Hommels kunnen toch niet schrijven? Hij keek de Hommel heel aandachtig aan, maar die was helemaal niet aan het schrijven, het leek Smak eerder of die om een of andere reden zat te bijten aan een rozenblaadje.

Eindelijk was de Hommel klaar.

‘Mijn brief is af,’ zei hij tevreden. ‘Nu mag je me even storen!’

‘En waar is… waar is-ie dan?’ vroeg Smak verbaasd.

‘De brief?’ vroeg de Hommel terug. ‘De brief, hier zo. Dit is niet zomaar een schrijfbrief, maar een geurbrief. Je bijt in een blad, er blijft een geur achter, en zo krijg je dus een brief. Lees zelf maar. Kom dan, kom dan, niet bang zijn!’ zei hij toen hij zag dat Smak bleef staan.

‘Ik vind dat het helemaal nergens naar ruikt,’ zei Smak toen hij zich eindelijk vermand had en het blaadje had besnuffeld.

‘Wat vreemd! Ik heb nochtans altijd horen zeggen dat honden een goede neus hebben. Binnen de drie dagen heeft iedere bij mijn brief gelezen,’ zei de Hommel trots. ‘Maar daar gaat het niet om. Vertel eens waarom je hier bent.’

‘Juist, dat was ik bijna vergeten,’ schoot het Smak te binnen. ‘Ik smeek je, keer terug naar de wei waar vroeger klaver groeide. Dat wil de klaver heel erg graag. En ik ook. Heel, heel erg graag!’

De Hommel trok nadenkend zijn voelsprieten op.

‘Dat zou wel kunnen,’ zei hij toen, ‘maar het is onmogelijk.’ Toen hij zag dat Smak nu helemaal in de war was, ging de Hommel verder: ‘Als er in die wei geen enkele muis meer was, dan zou het nog kunnen. Maar nu niet. Alle muizen zitten daar, zichtbaar of onzichtbaar, en ze maken onze nesten kapot. Alle hommels krijgen trouwens een brief van mij met de boodschap dat ze niet naar die wei moeten vliegen,’ zoemde de Hommel, maar Smak luisterde al niet meer.

Hij stoof in zeven haasten weg om de muizen weg te jagen.

Maar wat hij ook deed (lopen, springen, de nertsen uitgraven en blaffen), het was allemaal vergeefs. Van overal onder de grond kwamen muizensnuitjes tevoorschijn en was te horen: ‘Hihi! Hihi! Hihi!’ ‘Wegwezen jullie,’ gromde Smak dreigend, ‘of ik zal jullie eens goed…!’

De snuitjes verdwenen weer, maar achter hem was weer ergens te horen: ‘Hihi! Hihi! Hihi!’

Moe gerend en totaal in de war sleepte Smak zich naar huis en met hangend hoofd ging hij, de staart tussen de benen, naar de bank waarop zijn baasje zat.

‘Naar ik zie, mijn jeugdige vriend,’ aldus het baasje, ‘bevind jij je niet in een voortreffelijke toestand.’

‘Het is helemaal niks’, gaf Smak toe en legde zich neer op de grond.

‘Snap je dan nu wat er gebeurt als iemand noodlottige woorden uitspreekt, die… weet je het verder?’

‘Ik snap het,’ zei Smak schuldig. ‘De muizen, díe moet ik pakken!’

‘Wat zou dat… misschien kan ik je wel wat opvrolijken,’ zei zijn baasje, ‘maar je zal er wel iets voor moeten doen…’

‘Iets doen? Graag!’ riep Smak blij uit.

‘Je zult het lied over iedereen op de wereld van buiten moeten leren en het zingen, en niet in je eentje, maar samen met alle anderen!’ Daarop haalde het baasje vanonder zijn hemd tevoorschijn… je raadt het al… het Poesje!

Smak maakte aanstalten om aan te vallen, maar tilde toen zijn hoofd op en gaf Poesje een likje op de neus. Dat betekende: ‘Wees niet boos, laten we vrienden zijn!’ en Poesje begreep hem onmiddellijk: ze begon de melodie van het lied over iedereen op de wereld te spinnen.

Zijn baasje viel in. Die kende ook de tekst. Een beetje later begon ook Smak mee te zingen. De volgende dag zongen ze het met zijn drieën: Smak, Schapie en hun nieuwe vriend Poesje.

Ze zongen het in de wei, waar af en toe nog muizengepiep te horen was (maar al niet meer zo vaak!), daarna gingen de hommels weer zoemen en ging de klaver weer bloeien: witte, rode en zelfs paarse.

En omdat jullie ongetwijfeld ook graag willen weten hoe dat lied over iedereen op de wereld dan wel gaat, kunnen jullie het hier lezen:


Ieder, ieder
Ieder op aarde
Ieder op aarde
Heeft zijn waarde.
Mug, olifant
Ieder zijn kant,
Maar ieder, ieder
Ieder op aarde
Heeft zijn waarde.
Maakt er een honig
Een ander is giftig
Een mormel is lelijk
Een roofdier bloeddorstig.
Zonder kat loopt de muis
verloren in huis.
Zonder muis ligt de kat
heel stil op de mat.
Al botert het niet
met de een of de ander
Geef hem niet meteen
op zijn salamander.
Al denk je weleens
die kan ik missen
dan is dat natuurlijk
Een grote vergissing.
Ieder, ieder,
Ieder op aarde
Ieder op aarde
Heeft zijn waarde!
Knoop dat in je oren
Want zonder de ander
Zijn we verloren!



Vertaling Veerle de Bruyn



<

TSL 82

>