Jan Neruda, Praagse kleine luyden. Moldaviet
25. Vertaling en nawoord Kees Mercks.,
Stichting Voetnoot, Amsterdam 2017
Jan Neruda (1834-1891) schreef zijn Povídky
malostranské, ‘Verhalen uit Malá Strana’ in
1877. Het laatste verhaal hierin, ‘Figurki’, is
nu verschenen onder de titel Praagse kleine
luyden. Neruda beschrijft hierin de ‘kleine luyden’,
de bewoners van Malá
Strana, een Praagse volkswijk aan de linkeroever
van de rivier de Moldau, onder de burcht
Hradčany, die voornamelijk hun maatschappelijke en economische
positie met de Nederlandstalige ‘kleine luyden’ delen.
Net als Neruda dat zelf had gedaan studeert
de hoofdpersoon, Krumlovský, rechten
(Neruda maakte die studie overigens niet af);
behalve hoofdpersoon is hij ook de ik-verteller
van dit ‘idyllisch fragment uit de aantekeningen
van een kandidaat-advocaat’, zoals de ondertitel
van het boekje luidt. Krumlovský verhuist
op zijn dertigste verjaardag naar Malá Strana
en heeft grootse plannen: hij verklaart vanaf nu
volwassen te zijn en recht op zijn doel af te willen
gaan. Hij heeft daar alleen niet de rustigste
locatie voor gezocht, want er valt heel wat te
beleven in zijn nieuwe omgeving.
Vanwege zijn maatschappelijke status voelt
Krumlovský zich vrij zeker van zichzelf en kijkt
heimelijk ook wat neer op zijn medebewoners.
Tegelijkertijd voelt hij ook een zekere onhandigheid
ten opzichte van hen. Op hun buurt stellen
zijn buren en medehuisbewoners hem ook
danig op de proef en houden hem soms voor
gek. Pepík, het zoontje van de schilder noemt
hem een keer tot zijn schrik ‘domoor’. De student weet niet goed hoe hij daar op moet reageren.
De conducteursvrouw bij wie hij een kamer
huurt biedt hem aanvankelijk haar diensten van
allerlei aard aan. In Krumlovský’s ogen degradeert
ze gaandeweg van ‘een wijfie van tweeëntwintig
(…) van dat gezonde knap’ naar ‘een
door en door impertinent mens’. Haar man is
voortdurend ergens anders en dat blijft het hele
boek zo. Enkele arme weduwen van schoenlappers
komen langs om te bedelen, totdat blijkt dat
de schoenlapper zelf weduwnaar is. Ook wordt
Krumlovský geregeld door de schilder, die als
kennismaking een waarschuwingsbriefje overhandigt
dat hij ’s middags altijd vergeetachtig
wordt, afgeleid en gevraagd om mee te doen
met zesentwintigen, een kaartspel. Hij wordt
zelfs een keer uitgedaagd tot een duel. Neruda
schetst de vele kolderieke en schilderachtige personages die de wijk bevolken, onder wie
vrouwen die of heel frêle of grof zijn. Zo heeft
de ‘voortdurend schreeuwende vrouw’ van de
schilder ‘de hengsels van haar kakement goed
gesmeerd’. En de jongejuffrouw voor wie hij
eerst ‘hele warme gevoelens’ heeft blijkt achteraf
toch wel ‘een beetje verlept’.
Met gebruikmaking van veel uitroeptekens
en beletseltekens schetst Neruda de voortdurend
veranderende gemoedstoestand van de
student. Dat geldt ook voor hoe deze het gezang
van een nachtegaal ervaart: aanvankelijk
is Krumlovský diep geroerd door het ‘verrukkelijk
geluid’ dat de nachtegaal maakt, die ‘zanger
van de lente, van de liefde en de lust’, maar
al gauw werkt het gezang van dezelfde nachtegaal
als ‘een gloeiende spijker’ in zijn brein;
hij wordt er stapelgek van en beseft dat dit een
afschuwelijke nacht gaat worden. Aan het slot
van het verhaal verhuist Krumlovský toch weer
naar zijn oude vertrouwde Staré Město waar hij
zich beter thuisvoelt.
Jan Neruda groeide zelf op in Malá Strana
en moet de inwoners ervan goed gekend hebben;
in de portretten die hij van ze schetst leven
ze tot op de dag van vandaag, want Neruda’s
verhalen worden nog steeds door een groot publiek
in Tsjechië gelezen. Met zijn weergave
van de gesprekken en het gekibbel over dagelijkse
zaken beschrijft de auteur de sfeer van de
negentiende-eeuwse Praagse wijk heel goed.
Ook doet hij interessant een negentiende-eeuws
zakenvoorstel aan de hand; het ‘fabuleuze idee’
van de nogal eigenzinnige Provazník is: ‘op een
klein handkarretje een klein keteltje om stoom
in te maken, dat is alles. Daarmee zou je van
huis naar huis kunnen rijden en met de stoom
zou je pijpenstelen kunnen reinigen. Als je telt
hoeveel pijprokers er in Praag zijn, zou dat heel
wat opbrengen.’
Eveline Citron-Schlatmann
Egon Hostovský, De missie. Moldaviet 26,
Stichting Voetnoot, Amsterdam 2018. Vertaling
en nawoord Edgar de Bruin. 71 blz.
Zoals De Bruin in zijn nawoord stelt, is
Hostovský (1908-1973) een Tsjechische schrijver
van formaat die door allerlei omstandigheden
in de vergetelheid is geraakt. Dat klopt
zeker voor de periode van het communisme
in Tsjechoslowakije. Ervoor (voor de Tweede
Wereldoorlog) had hij al een redelijk oeuvre op
zijn naam staan en zijn zelfs twee romans van hem in het Nederlands vertaald: De brandstichter,
in België in 1939 uitgegeven bij Die Poorte
in de vertaling van Leo Landman, en Het testament,
in hetzelfde jaar in Nederland uitgekomen
bij de Nederlandsche Keurboekerij en
vertaald door dr. A.E. Boutelje, de samensteller
van het allereerste Tsjechisch-Nederlandse
(zak)woordenboekje. Het verhaal De missie is
afkomstig uit een bundel verhalen die in 1948
in Tsjechoslowakije verscheen onder de titel
Osamělí buřiči (‘Vereenzaamde oproerigen’).
In datzelfde jaar 1939 was Hostovský door
de Nederlands-Vlaamse PEN-club uitgenodigd
voor een reeks lezingen, kennelijk om die juist
verschenen vertalingen te promoten, en verbleef
hij in Brussel. Daar vernam hij dat zijn
land op 15 mei door de Duitsers was bezet.
Omdat hij een Jood was, leek een terugkeer
hem niet raadzaam, en hoewel zijn vrouw en
kinderen in Tsjechoslowakije achterbleven
koos hij voor de benarde positie van balling,
een thuisloze, die zich een vluchtweg moest
banen door een hem vijandig Europa. Vanuit
Brussel trok hij via Parijs dwars door Frankrijk
naar Portugal om vanuit Lissabon per schip
koers te zetten naar de Verenigde Staten en
zich daar te vestigen. Na de oorlog keerde hij
in 1946 terug naar zijn land, maar de machtsovername
van de communisten in februari 1948
dwong hem tot een tweede ballingschap. Via
enkele omwegen bereikte hij opnieuw de VS,
werd in 1957 Amerikaans staatsburger en verdiende
de kost met het geven van Tsjechische
les, het aan uitgeverijen verstrekken van literaire
adviezen over Europese literatuur, het
bedrijven van journalistiek (onder andere voor
Radio Free Europe) en het schrijven van fictie.
Een reeks werken uit de jaren veertig en daarna
weer uit de jaren vijftig, tijdens zijn tweede ballingschap,
verscheen eerst in Engelse vertaling
en pas daarna in het Tsjechisch, hetgeen met
name mogelijk was in de korte periode tussen
1945 en 1948 toen Hostovský ‘even’ terug was
in zijn land.
Deze tweede vrijwillige ballingschap zette
hem feitelijk buiten de literaire schijnwerpers
in eigen land. Vanaf de jaren vijftig werd hij
verzwegen en als Amerikaan tot non-existing
verklaard. Bovendien pasten zijn literaire stijl
en thema’s, expressionistisch en existentialistisch,
niet goed in het toen heersende socialistisch-
realistische klimaat. In zijn nieuwe
vaderland verging het hem ook al niet zo best.
Hij bezat er wel alle vrijheid, maar had moeite
zich ‘in den vreemde’ een positie te verwerven,
bleef er een balling en thuisloze, ondanks zijn vriendschap met Graham Greene. Vaak leed hij
aan depressies als gevolg van uitblijvend literair
succes. Zo viel hij als schrijver tussen de
wal en het schip. Na de Fluwelen Revolutie in
1989 veranderde de acceptatie van zijn literaire
werk in zijn geboorteland. Er kwam juist toen
weer belangstelling voor het expressionisme en
existentialisme in de Tsjechische literatuur. Dit
leidde tot diverse studies over zijn persoon en
werk. Deze artistieke ‘rehabilitatie’ mocht hij
echter niet meer meemaken, want hij was al in
1973 in de VS overleden.
Edgar de Bruin breekt nu een lans voor deze
‘vergeten’ Tsjechische Joodse schrijver, omdat
nog veel van zijn werk onvertaald is gebleven.
Uitgeverij Voetnoot bood hem in de vernieuwde
serie Moldaviet een kans het huidige publiek
met Hostovský’s schrijverschap kennis te laten
maken. Hij koos hiervoor een verhaal, misschien
niet het sterkste, maar wel een waarin
bepaalde bovengenoemde kenmerken doorschemeren.
In zijn keuze was De Bruin beperkt
omdat er in deze serie alleen verhalen kunnen
worden opgenomen, terwijl Hostovský’s kracht
juist in de romankunst ligt.
Het gekozen verhaal gaat over een verzetsman,
die op een Amsterdamse zolderkamer een
‘missie’ krijgt opgedragen van een koerier. Hij
moet een zekere Albert, een Belg, die hij in
Brussel zal ontmoeten, assisteren. Albert is een
belangrijke figuur in het verzet en gaat voor de
goede schijn vergezeld van zijn gezin, bestaande
uit een nuffige echtgenote en blèrende baby.
Onze verzetsman, Jan, moet ervoor zorgen dat
Albert hoe dan ook bij zijn gezin blijft omdat
deze anders groot gevaar loopt. Jan had echter
gehoopt op een echte, heldhaftige missie, maar
hij moet zich ondergeschikt maken aan een hoger
belang. Dat betreurt hij, hij heeft er weinig
zin in voor kindermeisje van de echte verzetsheld
te spelen. Hij vindt deze missie dan ook
‘bespottelijk en onzinnig’, ook al herbergt ze de
nodige gevaren. In dat spanningsveld bewegen
Jan, Albert en zijn gezin zich via Frankrijk naar
de Pyreneeën, waar hun een onaangename verrassing
wacht.
Zelfs op deze kleine schaal van een verhaal
zijn enkele typische thema’s te herkennen. Jan,
een Tsjech die gehard is door het leven, bevindt
zich ‘thuisloos’ in drie grote steden, waar het
oorlog is, en vervolgens begeven hij en Albert
zich als vluchtelingen door het Franse oorlogsgebied.
Jan ligt daarbij voortdurend overhoop
met zichzelf: niet hij is de held maar Albert,
die voor grote idealen strijdt. Als oppas voelt
hij zich een beetje de schlemiel, maar weet ook niet goed wat voor hem die grote idealen van
vrede en vrijheid in zijn isolement zullen betekenen.
Die positie van zwakke held schuift
hem in de richting van een existentialistische
situatie. Hij voelt zich eenzaam en vervreemd,
hij is ook alleen, zonder echte vrienden en zonder
een vrouw die hij echt lief kan hebben. Hij
is afgesneden van de huiselijke haard, beweegt
zich tussen ruïnes en in puin geschoten dorpen
en wordt belaagd door vijanden. Hij is teruggeworpen
op zichzelf, maar weet daar geen
raad mee. Ook als hij de grote plas oversteekt
en ginds in een ander vreemd land aankomt,
is dat weliswaar een nieuwe situatie van vrede
en vrijheid, maar het is niet zijn vrijheid en hij
blijft als Tsjech in een individueel en sociaal
vacuüm verkeren. Hij aardt er niet.
Die eerdergenoemde expressionistische
stijl uit zich in dit verhaal in de ‘vermenselijkte’
beschrijving van de verminkte omgeving:
‘spookachtige landschappen van eenzaamheid,
waarin de aarde de hemel dreigde met de afzichtelijke
vingers van oude bomen en gerimpelde,
verwrongen rotspunten’ (p. 13), terwijl
op p. 15 die bomen ook als ‘stompjes’ worden
aangeduid. Of ook juist omgekeerd, door de
mens ‘verontmenselijkt’ weer te geven: ‘Het
was of de kleren van hen afvielen. En daarna
viel de huid van de naakte mensen, en daarna
de spieren, en opeens liepen er louter geraamten
heen en weer.’ (p. 17) Of over zichzelf: ‘Het
verminkte leven joeg me de hardnekkige eenzaamheid
in. Een die stonk, afzichtelijk was en
waarin een bekwijlde bek van verzet de hele tijd
zat te roddelen.’ (p. 37) Je waant je dan even in
de waanzinnige wereld van iemand als Ensor.
Het dramatisch ondergaan van de werkelijkheid,
waarbij aarde en hemel elkaar bestoken,
en momenten van bezinning worden echter
afgewisseld met periodes van actie: de verzetsman
moet handelen, schuwt geen geweld als dat
nodig is en beweegt zich voortdurend. ‘Lopen’
is een leidmotief in het verhaal van deze voortvluchtige. Door die actie komt er spanning in
de plot, een die wordt gevoed door geheime
opdrachten, dreiging, gevaar, ontbering en ontsnapping.
In dit opzicht is Hostovský’s proza
minder kafkaesk introvert of expressionistisch
extravert, maar gaat het vooral om het redden
van het vege lijf in een wereld die in brand staat.
Milan Kundera, zelf een Tsjechische exilschrijver,
toont veel waardering voor Hostovský’s
proza en ziet daarin een vernieuwende
trend in de Tsjechische literatuur.
Kees Mercks
Jaroslav Rudiš: Het volk boven. Vertaling Edgar
de Bruin, Uitgeverij Nobelman, Groningen
2017, 136 blz.
Op 5 april werd in het kader van de collegereeks
‘Oorlog en Vrede’ (bij de capaciteitsgroep
Russisch en Slavische studies) aan de UvA
de animatieverfilming van de graphic novel
van Rudiš Alois Nebel (2012) in Amsterdam
vertoond in aanwezigheid van de auteur.
Deze is momenteel, op uitnodiging van het
Nederlandse Letterenfonds, writer in residence
bij het NIAS (Netherlands Institute for
Advanced Study), en logeert in Amsterdam (op
de ‘Kloof’), maar pendelt regelmatig tussen
o.a. Nederland en Duitsland, waar hij onlangs
een literaire prijs in ontvangst mocht nemen:
Preis der Literaturhäuser 2018, ter waarde van
€15.000, dus geen geringe prijs. Zijn verbondenheid
met Duitsland en de Duits-Tsjechische
betrekkingen wortelt in zijn geboorteplaats in
Noord-Bohemen. In juni 1972 werd hij aldaar
in Turnov geboren. Van zijn hand verscheen
al een reeks romans1, waarvan Het einde van
de punk in Helsinki (Ned. vert. 2016) de eerste
roman is die in het Nederlands door Edgar de
Bruin werd vertaald.
Nu dus Het volk boven. Mooi uitgegeven,
hardcover, maar met vreemde titel. De vertaler
verklaarde dat het was ontstaan als variant op
‘Oranje boven’, maar dan ironisch en niet voor
niets ‘het volk’, in pejoratieve zin. Er moest
iets bedacht worden, want een acceptabele vertaling
van de oorspronkelijke titel (Nationale
allee/laan/boulevard?) of het onvertaald laten ervan, Národní třída,2 ging niet, niet alleen
vanwege de diacritische tekens op het omslag
die de mensen hoorndol zouden maken,
maar ook omdat alleen bezoekers van Praag
die straatnaam kennen. Het is een van de drie
hoofdstraten in hartje centrum, uitlopend aan
de ene kant op het Wenceslausplein en aan de
andere kant op de rivier de Moldau (die kunnen
beide wel worden vertaald). Bovendien – en
daar gaat het in de onderhavige novelle om – is
het de straat, waar het op 17 november 1989 tot
een treffen kwam tussen de politie en de duizenden
demonstranten, die het communistische
regime in Tsjechoslowakije eindelijk beu waren.
Daar stonden ze letterlijk tegenover elkaar
en niemand wilde van wijken weten. Totdat de
eerste klap viel.
Rudiš novelle gaat letterlijk over die eerste
klap, die van de kant van de politie, waardoor
een ‘massacre’ ontstond, die gepaard ging met
veel bloed, maar gelukkig zonder doden. Zijn
hoofdpersonage is een krachtpatser, een straatvechter
die ogenschijnlijk alles in zijn leven
met fysiek geweld beslecht, iedereen op zijn
bek timmert en daarbij rijkelijk bloed laat vloeien.
Een soort oermens met weinig hersens. Hij
is Rudiš’ negatieve held die zich identificeert
met de kickbokser Van Damme en door anderen
zo wordt genoemd: Vandam. Hij is er trots op
dat hij zich drie maal dertig keer per dag kan
opdrukken, hij kent alle veldslagen waar op
elkaar is ingehakt, hij knipoogt naar Hitler en
nazisymbolen: aan het begin van de novelle beweert
hij in een soort devies dat hij door Hitler
is gered, waardoor je als lezer toch in een bepaald
onprettige stemming terechtkomt, die het
lezen van het verdere verhaal kleurt, maar aan
het einde staat een vergelijkbaar devies waarin
(gelukkig) de eerste uitspraak teniet wordt gedaan.
Vandam voelt zich de laatste Romein in
de moeder der veldslagen in het jaar 9 na Chr.
In het Teutoburgerwoud, waar de Romeinen
een smadelijke nederlaag leden in de strijd
tegen een aantal Duitse stammen. Maar hij is
ook gesteld op orde en netheid, geen gerotzooi,
zodat hij die eigenschappen mooi in dienst kan
stellen van de ordehandhaving.
Met zijn eerste klap heeft hij echter wel de
geschiedenis van zijn land in beweging gezet,
niet opzettelijk, want hij was er juist om de
orde te handhaven en niet om het communistische systeem omver te werpen, maar hij deed het indirect toch, en is er trots op. Hij is dus niet
alleen het toonbeeld van wreedheid, hardheid en
gruweldaad, maar heeft ook bepaalde gevoelens,
maar juist op dat vlak faalt hij: hij heeft ze wel
maar kan er niet mee omgaan en kan er niets
mee bereiken. Zo is hij uiteindelijk tegelijkertijd
een tragische figuur. Alleen in zijn stamkroeg
De Poolster, zijn kosmos, waar gezopen, geschreeuwd
en gevochten wordt en meiden worden
versierd, is hij het baasje. Maar zodra het op
echte gevoelens aankomt, bijvoorbeeld met de
kroegbazin Lucie, moet hij passen. De lijn van
oergeweld-bloed-gruwelijkheid bezorgen je een
vieze smaak in de mond, maar door zijn momenten
van onvermogen ontstaat ook weer het beeld
van een tragische lobbes, van een uitgebluste vader
die met gemengde gevoelens zijn levensverhaal
aan zijn zoon en aan de lezer opdist.
Rudiš gebruikt hiervoor de ongemarkeerde
directe rede die zeker op de eerste tientallen
bladzijden bestaat uit heel korte bondige zinnetjes,
die als rapregels of slagenregen op de
toehoorder worden losgelaten. De taal is rauw,
het is de taal van de straat en de kroeg.
‘Dus trainen maar.
Concentreer je.
Adem in.
Adem uit.
Lekker.
Lekker.
Ik ben wel in balans met mezelf, ik heb
met mezelf al de Vrede van Westfalen
gesloten, want ik heb m’n lesje
geleerd.
Nee, hou je bek!
Dat mag niet zeggen.
Ik ben helemaal geen nazi.
Dit is geen bloed.
Dit is verf.’
Langzamerhand wordt de verteltrant echter verhalender.
Het lezen van deze knap geschreven novelle
is niet altijd een pretje, temeer niet doordat die
bloederige geweldslijn vanuit het verleden naar
het heden is doorgetrokken en via de Germaans-Romeinse symboliek doorverwijst naar de politionele
krachtmeting op de ‘Nationale Laan’ en
vervolgens naar de onderbuikgevoelens van de
populisten en rechts-radicalen van tegenwoordig.
Het is dan lastig om de draai te maken dat
de beschreven wereld tevens een karikatuur
is van de werkelijkheid, waarom je misschien
wel zou moeten lachen, zoals bij Pantagruel of
Obelix. De verbinding met het stripverhaal is
bij Rudiš, als auteur van een (weliswaar zwartwitte)
graphic novel, natuurlijk niet zomaar uit
de lucht gegrepen. Ook bij Asterix en Obelix
zien we die platte dimensies met bontgekleurde
uitvergrotingen en luidruchtige kloppartijen.
Het vertalen van dit soort ‘straatproza’ is
voor Edgar de Bruin een kolfje naar zijn hand,
zoals hij dat ook bewees bij eerdere vertalingen
van werk van Emil Hakl (TSL, nr. 71 en 73).
Kees Mercks