Viktoria Amelina



Het novembersyndroom


Viktoria Amelina (Lviv, 1986) werkte jarenlang als IT-specialiste, maar wijdt zich sinds 2014 uitsluitend aan de literatuur. Met haar debuut als dichteres won zij in 2014 de prestigieuze Koronatsija Slova-prijs. Een jaar later verscheen haar eerste roman, Het novembersyndroom, of de Homo Compatiens – tegelijk een van de eerste Oekraïense romans waarin de Majdanrevolutie van 2014 een prominente rol speelt. Het boek toont de coming-of-age van een Oekraïens jongetje, Kostja, dat in de jaren negentig naar een weeshuis wordt gestuurd waar het recht van de sterkste geldt. Geleidelijk komt de protagonist tot het inzicht dat alleen empathie (de ‘compassie’ uit de ondertitel) redding brengt. Deze belangstelling voor de ander leidt tot de idee dat ‘lokale’ conflicten niet bestaan en dat nationale geschiedenis onlosmakelijk verbonden is met gebeurtenissen die over de hele wereld plaatsvinden. De protesten op het Kiëvse Plein van de Onafhankelijkheid en op het Tahrir-plein in Caïro worden in de roman dan ook op een originele manier aan elkaar gekoppeld. Wij publiceren een vertaling van het derde en vierde hoofdstuk van de roman, die over Kostja’s kindertijd gaan.1



koude



Mijn tante bracht me naar een weeshuis in een voorstad van Kiëv. De winter waarde al door de laatste herfstbladeren – bladeren van esdoorns net als bij mij thuis op de binnenplaats – maar hij was nog niet aangewakkerd, moest nog op dreef raken, tenslotte was dit nog geen winter, het was alleen zijn adem tegen mijn gezicht, dat vochtig was van de tranen en dat na al die warme dagen weer moest wennen aan de wind.

De lucht was even koud als de ontvangst door mijn leeftijdgenoten, of misschien iets warmer. Maar ik kan me die dag en avond onvoldoende herinneren om het met zekerheid te zeggen; misschien omdat ik die dag en avond wou vergeten.

Ik herinner me weer hoe ik wakker werd, het klamme laken tussen mijn vingers knellend… Het laken rook naar mijn nieuwe leven, naar de vijftig andere jongens en meisjes die er om beurten in sliepen, het waspoeder kreeg er die geur van verlatenheid niet uit. Iedereen – en niemand. Eén voor zich, allen voor één.

Maar er was nog iets in de kamer… verse lucht, en iemand, iemand die de lucht hier had binnengelaten. Een onhandig schepsel dat zowel een gedetineerde van Buchenwald kon zijn als de fee Djinn uit mijn geliefde Peter Pan, maar dan een vermoeide en hongerige Djinn, zonder glitters op haar jurk, zonder kuiltjes in de wangen, maar iets in mij zei dat het wel een fee moest zijn die daar op de vensterbank zat.

‘Ik ben Liza! Hallo, nieuweling!’ klonk het.

Zij zat op de vensterbank, en het raam naast haar hing wankel aan zijn hengsels, alsof het elk moment kon loskomen. Het was een tenger meisje met donker haar dat in een dunne paardenstaart was samengebonden. Zij droeg een nachthemd zonder kleur of vorm of maat en het was ondenkbaar dat het haar warm kon houden.

‘Hoe mag ik je noemen, jongetje?’ Op die manier praat niemand met elkaar, behalve de twee rivales Wendy en Djinn, zo praten ze alleen in een boek over Engeland, waar je zelfs in de broekzak van een piraat altijd een smetteloze zakdoek vindt – een waarop raadselachtige initialen geborduurd zijn.

Sovjetweesmeisjes moeten op een andere toon praten, zij dragen tot op de draad versleten pantoffels die drie maten te groot zijn en hun benen zijn vol schrammen – onduidelijk waarvan of van wie – en hun sleutelbeenderen steken schrijnend uit, als op zwart-witfoto’s van iets vreselijks, en straks komt het raam nog naar beneden en maakt het niet meer mee dat de perestrojka toch nog iets opnieuw weet op te bouwen, al was het maar dit weeshuis.

‘Heb je het niet koud, Liza?’ zei ik, terwijl ik mijn ogen uitwreef en de plekken betastte waar ik klappen had gekregen (de vorige avond was ik door het collectief verwelkomd).

‘Beantwoord jij vragen altijd met andere vragen?’

Zij kneep haar dunne lippen samen, maar glimlachte toen onverwacht; alsof zij beledigd was, maar meteen weer in staat tot vergiffenis. De glimlach liet gelige tanden zien en veranderde het meisje zozeer dat zij er zelfs een beetje lelijk ging uitzien. Iets levendigs verscheen ineens in haar grote grijze ogen, waardoor ik haar voor altijd mooi vond. Niet zoals u misschien denkt, nee, aan mijn eerste liefde was ik nog niet toe en het ideaal zou zich op een – zacht uitgedrukt – andere manier openbaren. Ik begreep gewoon dat ik haar wilde vertrouwen – een nogal onduidelijk, maar gewichtig gevoel, dat ik toen voor mezelf niet had kunnen uitleggen, maar wat kun je op die leeftijd ook uitleggen – je leeft en dat is het.

Daarna kwam de hoofdopvoedster, die Liza een uitbrander gaf: wat had zij te zoeken in de jongensslaapzaal en dan nog wel in een nachthemd? Mij keek ze met medeleven aan, ze wist vast welk onthaal de nieuwelingen van de kinderbende kregen.

‘Dank u!’ hoorde ik mezelf plots zeggen.

‘Wat?’

‘Nou… bedankt dat u me liet uitslapen. Gisteren zei u: om zes uur uit de veren en aan het werk…’

‘Jij kunt toch nog niet meteen aan het werk gaan’, zei de opvoedster terwijl zij haar schouders ophaalde, alsof zij zich schuldig voelde over haar eigen goedheid, en om mijn indruk van haar te veranderen, voegde zij er op een ongeloofwaardig strenge wijze aan toe: ‘Maar vanaf maandag heb jij de hele week corvee op de verdieping.’

‘Hoezo?’

‘Jij maakt de jongenskamer en het toilet schoon. ’s Ochtends en ’s avonds,’ verklaarde ze vrolijk.

‘En dat betekent?’

‘Dat betekent dat je je rommel moet opruimen! Wassen, begrijp je? Het zal er allemaal wat mooier uitzien, werken moet je, wer-ken… Alleen met werk kunnen wij van jullie mensen maken!’

De opvoedster maakte rechtsomkeert op haar hakken, die haar thans strenge en – zoals zij het zelf had gewild – onaangename voorkomen geen greintje vrouwelijker maakten. Daar ging zij, de vrouw die ik als het ware op heterdaad had betrapt op haar goedheid, en die mij alle daaropvolgende jaren zou haten (was het echt alleen daarom dat zij mij haatte?). Ik begreep niet helemaal welke ‘wij’ zij bedoelde, van welke ‘wij’ het zo moeilijk was om mensen te boetseren: van Liza, van mij, van hen die een arme nieuweling hadden geslagen, met de woorden dat het leven ‘hier’ wat anders was dan het leven ‘daar’, maar intuïtief wist ik al dat ik met niemand van hen in de clinch kon gaan. Of alleen maar met die rare Liza natuurlijk. Maar met de anderen… Misschien als ik naar een pak slaag verlangde, of naar het schoonmaken van toiletten.

Zoölogie



Ik blies nog een keer. Ik voelde me zelfs een beetje gelukkig. De cirkel werd groter, de ijsbloemen rafelden als naden uiteen, en het doorzichtige kringetje toonde mij, als een televisie, het ondergesneeuwd-grijze Kiëv – niet zo grijs nu als in de late herfst en aan het begin van december, maar ondergestoven door sneeuw en door het voorgevoel van nieuwjaar en kerstmis. Ik blies nog eens. En nog eens. En nog eens. Totdat Kiëv zich glashelder aan mij openbaarde.

‘Gaat je hoofd daar niet van draaien? Jij blaast en blaast maar’, bromde Nina Josypivna.

Ik luisterde helemaal niet naar haar – eigenlijk was het wel leuk geweest, je draaierig voelen. Ik begreep niet helemaal wat voor iets het was, misschien was het wel zoals op die draaimolen waar ik op mocht van… Wat doet het er ook toe, van wie.

Wat mij verder beviel, was haar ongerustheid: Nina Josypivna gaf mij geen standjes, zij bekommerde zich om mij – iets wat ik niet wist te waarderen voordat ik in het weeshuis terechtkwam.

‘Wees niet zo verdrietig’, zei ze, terwijl ze de vloer veegde – grote tegels zoals je die uiteraard niet in appartementen vindt, maar alleen in koude verwaarloosde gangen van staatsgebouwen, van Vladivostok tot Lviv.

‘Ik ben niet verdrietig. Ik ben hier al gewend.’

Dit gebouw was eigenlijk voor iets anders bestemd, misschien voor een of ander wetenschappelijk instituut of voor een departement dat zegenrijke vijfjarenplannen ontwikkelde voor de hele volgende eeuw. Wij, de kinderen, woonden in iets kouds wat ooit de kantoren voor de directie en vergaderzalen had moeten zijn. Misschien hadden ze ons hier wel per toeval ondergebracht en ons vervolgens vergeten? Wat ik tegen Nina Josypivna zei was geen leugen, ik dacht echt dat ik eraan gewend was geraakt: zie dat uitzicht eens uit het raam, en Liza keert straks terug van haar kleine theatergezelschap (wellicht speelt zij opnieuw een slachtoffer van de fascisten of de heldin van een partizanenbeweging), en tot de grote hoop behoren bevalt mij wonderwel, hoewel het me niet altijd lukt – zij voelen iets aan, iets maakt dat ik niet van hier ben, en het maakt me bang dat op een dag iemand die sterker is dan mij me in mijn gezicht zou kunnen uitlachen: ‘Jij vecht niet, maar houdt je van de domme. Jij wilt je huid redden. Zeg eens, wanneer doen we het een tegen een? en dat hij zich dan zal omdraaien en naar de groep zal roepen: ‘Hij is niet een van ons, jongens!’

Wij vochten dagelijks, verzamelden na de lessen op een afgelegen binnenplaats bij een rood-wit gestreepte schoorsteen die rookwolken – vaalgrijs als het water in de emmer van Nina Josypivna – de lucht in spuwde, zaten op een oude omgevallen esdoorn, hurkten op een roestige cisterne van onduidelijke origine die met het gras vergroeid leek, deden het water op onze knieën plenzen, niet te luid, opdat de ouderen het niet zouden horen, sloten weddenschappen af, telden tot tien in de hoop dat de overwonnene zou opstaan. En hij stond ook op, ging in de tegenaanval. Hij krabbelde recht en rende zijn tegenstrever tegemoet, woest door de nederlaag, en tranen bedekten zijn ogen en bloed drupte uit zijn neus op de grond, waarop geen gras groeide, want hij hadden het vertrapt, al lang geleden, waardoor er zelfs voor de slappe lichtgroene babysteeltjes geen doorkomen aan was. En daarna was het ‘iedereen tegen iedereen’. En ik vocht, raakte binnen in mij misschien wel iets kwijt, maar angst was het zeker niet – angst had ik voortdurend, bij elke mep die ik kreeg en elke stap die ik terugzette – ofwel zouden zij mij toetakelen, ofwel ik hen. Gewoonlijk beschermde ik dan mijn hoofd met mijn armen en viel ergens bij de cisterne neer, en ik kroop weg en zei achteraf hoezeer het me speet dat ik helemaal in het begin zo’n oplawaai had gekregen, want anders…

‘Weet je het zeker dat je hier gewend bent?’ zei Nina Josipyvna terwijl ze haar emmer van aluminium met de onleesbare letters in blauwe verf luid rammelend verplaatste. Zij keek me aan. ‘Als je gewend bent, breng ik je geen koekjes meer!’

Zij stak haar mollige vinger dreigend naar me uit, maar ik schrok niet. Ik geloofde het toch niet – koekjes zou ik wel krijgen. Net als ik was zij hier een nieuweling, hoewel zij er wel honderd jaar oud uitzag. Daarom bracht zij koekjes naar Liza en mij, daarom maakte zij zelf schoon, in plaats van er een van de opvoeders toe te dwingen, daarom… Van die daaroms zijn er veel.

Nina Josypivna liep hinkend weg en ik bleef achter om de plek te verkennen. Meteen was ik vergeten dat zij bestond, hoewel ik het koekje dat zij mij had toegeschoven in mijn handpalm gedrukt hield (hoeveel van die koekjes passen er eigenlijk in de zakken van haar stofjas?).

Behalve Liza was zij de enige hier die aardig voor mij was. En ik zag haar als een decorstuk, als een aangenaam element in een over het algemeen onaangenaam toneelstuk onder de titel ‘Kindertijd in het weeshuis’, niets meer dan dat… Als ik Nina Josypivna toen had kunnen bekijken met mijn blik van nu, had ik ongetwijfeld gezien hoe deze nog niet al te oude vrouw werd gekweld door haar kreupelheid, hoe zij zich schaamde en verlegen glimlachte, hoe zij zich als het ware schuilhield en ’s nachts – hoogstwaarschijnlijk in de duisternis van haar krappe kamertje in een woonblok – lag te piekeren of zij ooit had kunnen trouwen en de haar voorbestemde kinderen krijgen als haar beide benen even lang waren geweest… Ja, had zij het dan gekund? Aan de andere kant, waar heeft u ooit een twaalfjarige gezien die aan zulke dingen denkt? Natuurlijk verdween Nina Josypivna meestal uit mijn hoofd zodra zij uit mijn gezichtsveld was verdwenen. De mens vertrok en alleen het koekje bleef over.

Ik dacht aan iets anders: hoe anders mijn leven er had kunnen uitzien als mijn oma of moeder nog in leven waren geweest… Stel je voor, zelfs mijn moeder had nog kunnen leven.

En lekker dat het koekje was! Verser dan gewoonlijk, een koekje zoals ik ze vroeger thuis had gegeten.

Ik beet er nog een stukje van, leunde rustig tegen het vensterraam en sloot mijn ogen.

Er was eens een haasje dat in het bos leefde en Boeka heette. Het leefde zonder zorgen of verdriet, klein, wit en donzig als het was, zoals eigenlijk alle haasjes. Het enige wat tegenzat, was dat hij een vreselijk slecht karakter had. Haasje Boeka wou met niemand vrienden zijn.

Kwam er een eekhoorntje aangelopen dat met hem wou spelen, dan joeg Boeka het eekhoorntje weg.

Kwam er een beer aangelopen die hem op honing wou trakteren, dan nam Boeka de honing en beledigde de beer.

Kwam er een vosje aangelopen dat graag bij hem op bezoek wou komen, dan wierp Boeka hem niet eens een blik toe vanuit zijn huisje.

Iedereen wou vrienden zijn met Boeka, het lieve, mooie, donzige haasje. Maar wie er ook langskwam, allemaal werden zij door Boeka weggejaagd.

Maar op een dag kwam er een wolf naar het haasje. En het haasje slingerde allerlei grofheden naar het hoofd van de wolf! De wolf was echter niet als alle andere dieren: beledigingen vergaf hij niet, dus hij gaf het haasje een pak slaag, verjoeg het uit zijn huis en nam zelf zijn intrek in het woninkje.

Toen begreep Boeka dat hij onrechtvaardig was geweest tegenover de dieren in het bos en hij riep haastig hun hulp in. Het mooie, witte, donzige haasje keek toe vanaf het toneel, en de toeschouwers op de voorste rijen konden zien dat uit zijn flanken de niet erg schone draden staken van een marionet die door acteurs wordt aangestuurd. De ouders gaapten en wachtten op het einde van de voorstelling.

- ‘Haasje, zal jij je nooit meer zo gedragen?’

- ‘Nee hoor, natuurlijk niet!’

- ‘Welnu, kinderen, zullen wij het haasje vergiffenis schenken?’

- ‘Jaaaaa!’, barstte een koor van kinderstemmen los.

- ‘Zeker weten? Geloven we hem?’

- ‘Jaaaaa!’

- ‘Welnu haasje, de kinderen en ik gaan je helpen om op veilige afstand van de wolf te blijven.’

- ‘Zullen we helpen, kinderen?’

- ‘Jaaaaa!’

Het sprookje was bijna afgelopen. Het donzige haasje was verdacht snel weer op het rechte pad; de kinderen waren blij voor het haasje, en de ouders voor hun kinderen en voor de finale. Een kwartier later was de wolf al in een grote grijze zak gelokt waarin men in Oekraïne gewoonlijk aardappelen verkoopt op de markt. De bijen (die eveneens met het donzige haasje sympathiseerden) gaven de wolf pijnlijke steken doorheen het versleten doek.

De kindertjes klapten in hun kleine handjes. De triomfantelijke akkoorden van het slotlied werden op tijd aangegeven door de klankregisseur – het was iets over de overwinning van het goede. De ouders, die zich klaarmaakten voor de start, zaten al met de bloesjes en mutsjes van hun kinderen in hun handen. Het was dus ook niet raar dat niemand het tengere, op het eerste gezicht tweejarige meisje opmerkte dat luid zat te snikken op de derde rij, en evenmin het jongentje van een jaar of drie dat met glazige grijsblauwe ogen naar de scène keek.

- ‘Kostja, hoor jij mij?’

- ‘Wie zal het zeggen, of hij hoort of niet, die Kostja. Hij is al bijna vier en die rare aanvallen gaan maar niet over.’

- ‘Kostjaaaaa!’

- ‘Mams…’ Hij draaide zijn hoofd om en keek zijn moeder aandachtig aan met zijn vochtige blauwe oogjes, ‘Waarom vinden wij de wolf eigenlijk leuk?’

- ‘Wij?’

- ‘Nou, de kinderen…’

- ‘Het haasje heeft toch óók iedereen bedrogen, de honing gepikt… Het haasje hebben we vergeven. De wolf heeft het haasje beledigd, en toen hebben we hem meteen in een zak gestopt…’

- ‘Kostja…’ De moeder legde vertwijfeld haar hoofd in haar handen, haar prachtige kastanjebruine krullen maakten sprongetjes rond haar aantrekkelijke jonge gezicht. ‘Jij bent me er ook eentje, het is toch een wolf!’

- ‘Ja, maar… Zou ook de wolf niet braaf kunnen worden, net zoals het haasje?’

- ‘De wolf? Zoals het haasje? Nee, Kostja! Heb jij misschien nooit naar sprookjes geluisterd? Wolven zijn slecht. Haasjes zijn lief. Wolven worden niet braaf.’

- ‘Maar…’

Iets rammelde luid, en de moeder keek om – opnieuw maakten haar krullen sprongetjes.

- ‘Gaan jullie nog naar buiten, of hoe zit het? Ik moet hier opruimen!’

Een schoonmaakster met haar emmers. Een volumineuze schoonmaakster met indrukwekkende emmers.

- ‘Ja, vanzelfsprekend. Excuseert u ons alstublieft.’

De moeder was altijd nogal snel met het aanbieden van excuses.

Zelfs bij de dokter excuseerde zij zich dat zij ziek was en hen alleen maar lastigviel. Waarschijnlijk zou zij zich zelfs excuseren tegenover de arbeiders van de stedelijke begraafplaats die telkens weer hun spades in de grond moeten steken en door de bevroren bodem moeten zien te raken. En dat zij zich tegenover haar zoon excuseerde, stond buiten kijf. Omdat ze vroeg gestorven was en geen antwoord meer had kunnen geven op al zijn vragen – voortdurend was er iets in de weg gekomen: eerst papa met zijn eeuwige avonturen, dan het werk, daarna ziekte, en een andere keer weer een schoonmaakster met emmers. De emmers rammelden steeds luider en luider, klonken steeds dichter en dichterbij… De kleine Kostja schoof naar voren om van zijn stoel te springen, en…


Ik werd wakker, was bijna van de vensterbank gekukeld.

Wellicht was dat mijn laatste normale droom geweest, mijn eigen herinnering aan de kindertijd die mij samen met mijn familie was ontnomen.

In werkelijkheid waren het nu niet de emmers die lawaai maakten: door de gang denderden tientallen voeten, in de bochten gleden ze over de tegels, ze deden het rubber aan de onderkant van de goedkope sportschoenen afslijten. Omdat ik kon raden (nee, omdat ik jammer genoeg maar al te goed wist) wat voor kuddes er in deze kindverbeterende dierentuin rondliepen, overdacht ik vliegensvlug slechts twee levensbelangrijke zaken. Ten eerste, wie jagen zij nu weer achterna? En ten tweede – maar dat was een pietluttigheid – kan ik mij hier ergens verstoppen?

Nee, de laatste tijd lieten zij mij doorgaans ongemoeid, maar iets anders stond mij voor de geest: het leek wel dat, hoe meer ik aan zulke massabijeenkomsten deelnam, hoe meer ik het risico liep mijzelf prijs te geven. Als de bende erachter zou komen dat de wetten van de jungle bij mij een soort van ingehouden verwondering teweegbrachten, dat het afranselen van zwakkeren mij niet dezelfde voldoening gaf als hun, en dat ik vriendschap liever niet op basis van gezamenlijk gehuichel tegenover de opvoeders ontwikkelde, maar wel op grond van gemeenschappelijke interesses, zoals de vliegtuigjesverzameling uit mijn vorige leven… Als zij daarachter kwamen, zou ik eens en voor altijd verlost worden van de noodzaak iemand af te ranselen, ik zou zelf het pak slaag in ontvangst nemen en wel in dankbaarheid, omdat ik toch zo’n humane en sentimentele jongen was. Nee, ik kon maar beter vluchten, want hoewel mijn oma een met staatsprijzen gelauwerde actrice was geweest, was ik er niet van overtuigd dat ik met eenzelfde allure brutaliteit ten tonele kon brengen.

Ik was niet snel genoeg. In de verste verte niet.

De jongen die door de bende werd achternagezeten, kende ik niet. Dat zeg ik voor alle duidelijkheid, want in principe ging ik met niemand om die eruit zag zoals hij. Hij was niet een van ons. Niet in de zin dat hij gewoon een nieuweling was – hij was absoluut niet een van ons. Zwart haar, een getaande huid en iets verdachts, iets ongrijpbaars en listigs op zijn gelaat, dat strak gespannen stond, als de kop van een wolvenjong dat door het dolle heen was van de geur van honderd jachthonden.

Hij sloeg rechtsaf, richting toilet, en de bende rende langs mij heen; onder het uitstoten van oorlogskreten vulde ze de smalle gang tot aan de jongenskleedkamer. Ik drukte mijn rug tegen het glas. Ik was duizelig, maar ik wist niet waarvan – dan toch van angst misschien? Ik sloot mijn ogen – de typische fout van mensen die zich niet vaak duizelig voelen.

Ik was bang. Mijn hart bonsde in mijn keel. En toen – die geur. Nee, die stank. Ze duwden me met mijn gezicht in een toiletpot, en ik probeerde niets naar binnen te krijgen, maar verslikte me. Aaaaah… Iemand trok aan mijn haar. Een teug lucht. De stank gutste van mijn wangen. En opnieuw. Niets naar binnen krijgen, maar mijn mond en neus vulden zich met verschrikking samen met het water, dat geen enkele andere geur meer had dan die van vernedering en dood. Het was donker en ver weg, ergens ver weg, lucht… En ik was alleen. Aaaaah… Mijn hart bonsde. De pijn van een messteek schoot door mijn rechterzij. Nee, niet ik. Niet ik. Ik zat op de vensterbank. Mijn hart bonsde. En hakken klakten op de grote vierkante tegels van de gevangenisvloer – de vloer van het weeshuis. Een gevangenis? Dit zijn mijn gedachten niet. Niet mijn gedachten! Mijn hart bonsde luid, de hakken klonken dof.

Niemand minder dan Jelizaveta.

Ik sprong van de vensterbank. De zinsbegoocheling was helemaal opgeklaard.

‘Sjto èto toet takoje? Wat is hier gaande?’ zei zij in het Russisch. ‘Kennen jullie dan helemaal geen angst meer, loeders?’

De kinderen keken haar aan – alsof ze geen kinderen maar beesten waren. Verschrikt, zoals die donkere vreemdeling die niet tot hun bende behoorde en die zij net nog aan allerlei folteringen hadden onderworpen.

‘Niets aan de hand, Jelizaveta Rodionovna! Wij wilden gewoon…’

‘Er stond een rij voor het toilet,’ zei plots… ik.

Ik weet niet waarom ik dat zei. Waarom?! Jelizaveta, wees genadig…

Maar zelfs als zij hen had uiteengedreven, had dit de nieuweling niet geholpen. Hij was niet een van ons en dus was het zijn lot om een verschoppeling te zijn… En ik… Probeerde ik met alle anderen samen te spannen? Was dit niet de drang van een of ander dier dat gedreven werd door het instinct tot zelfbehoud? Zij, die pubers, waren op een dwaalspoor gebracht door die ene onbetwistbare wet, de wet van de natuurlijke selectie, zij hoorden bij de groep, hoorden erbij als geen ander. De zwarte en Jelizaveta waren vreemden. Ik had die wet van de jungle geaccepteerd. Niet dat ik ervan hield, maar ik had hem geaccepteerd.

Natuurlijk diende zo’n dwaze leugen alleen maar als een goedkoop teken van mijn loyaliteit aan de bende. En toch kwam de oorvijg als een verrassing. Leraren… Die hadden mij nog nooit geslagen. Het waren altijd leeftijdgenoten die je sloegen, in geen geval ouderen.

‘Dat is voor je leugen.’

‘Je leugen,’ weerklonk het in mijn hoofd en elders in mijn lichaam. Jelizaveta was onbevreesd naar het jongenstoilet gelopen. Ik heb geen idee waarom zij niet bang was voor hen allemaal. Zeker, zij was een volwassene, zij was de directrice, maar toch… Misschien is er iets waartoe kinderen echt niet in staat zijn? Niet concreet deze kinderen, maar om het even welk kind dat door het leven tot zulke omstandigheden is veroordeeld? Of tot nog slechtere omstandigheden – bestaan die wel? Ik voelde me niet eens beledigd omdat ik die oplawaai had gekregen: hij maakte mij misschien nog meer een van hen, in de ogen van deze pubers, en ik zou eens te meer bij de cisterne kunnen gaan liggen en mijn kostbare schedel beschermen tegen de klappen. Mijn oma was al zo vaak ongerust geweest als ik mijn hoofd weer had gestoten – ze zei dan dat ik dom zou worden. Overigens, het is een wet… Wij zijn allemaal dieren, zowel zij die slaan als zij die geslagen worden. Want de laatsten worden nadien de eersten, en de eersten de laatsten. Het was een cirkel die vooralsnog niemand had kunnen doorbreken – zo dacht ik, echt waar, toen ik twaalf was. Misschien niet exact in die bewoordingen, maar zo voelde ik het aan. Of ik neem het nu op die manier waar en wilde ik toen alleen maar mijn huid redden en gehoorzaamde ik vooral mijn instincten?

Daarna trok Jelizaveta dat natte wolvenjong – verschrikt en kwaad maar ook blij dat alles ineens voorbij was – aan zijn huid, sleepte het door de gang, weg van mijn kameraden. De vreemdeling staarde omlaag, naar de vloer, maar toen keek hij plots op en zijn donkere blik was op mij gefixeerd – wellicht per toeval – en was van haat vervuld, zulk een haat dat als hij een tovenaar was geweest, ik zeker getransformeerd was tot mijn eigen rode pionierssjaaltje. Alsof ik hem getreiterd had in het toilet, alsof ik degene was geweest die hem schrik had aangejaagd met folteringen en de dood! Het was trouwens vrij waarschijnlijk dat hij ons nog niet goed van elkaar onderscheidde – we waren gewoon een bende vreemden, een waas van witte scheefstaande gezichten.

Koffieboontje woonde bij ons op de kamer. Hij had de vrijgekomen slaapplek ingenomen van een grote herrieschopper die door de ‘protectie’ van Jelizaveta naar de provincie was overgeplaatst. De zwarte heette Valeri, helemaal een naam van bij ons dus, en het stond ook zo in zijn papieren – iets wat ik aan Nina Josypivna had gevraagd – maar een vreemdeling werd gewoonlijk niet geloofd. Ik wou zelf ook niet in de problemen komen om de informatie die ik van de schoonmaakster had gekregen toch maar met iemand te kunnen delen. ‘Vambo-Mambo’ luidde de naam die wij hem gaven. Vambo-Mambo beweerde dat zijn vader een Tunesiër was, een Arabier, dus de Afrikaans klinkende naam Vambo-Mambo leek eigenlijk nergens op, want Tunesische Arabieren waren wel wat anders dan stammen ergens in het ‘wilde Afrika’, zoals hij dat zelf noemde. Zij waren beschaafder en beter. Maar wat kon ons dat schelen? Een beetje zwart betekende voor ons al zwart. Zo eenvoudig was het.

Vambo-Mambo sprak prachtig Russisch, zonder het minste accent, en hij had onwaarschijnlijk witte tanden. Ik herinner me goed hoe ik Vambo voor het eerst zag glimlachen.



Vertaling Eric Metz





1 Brontekst: Viktorija Amelina, Syndrom lystopadu, abo Homo Compatiens (Vivat, Charkiv 2015).

<

TSL 74