Maria Stepanova



Gedichten


Maria Stepanova (Moskou 1972) is een van de meest spraakmakende dichteressen in het huidige Rusland. Zoals zoveel dichters en schrijvers kreeg ze een opleiding aan het Gorki-instituut voor Wereldliteratuur in Moskou, waar ze in 1995 afstudeerde. Sindsdien heeft ze een flink aantal bundels gepubliceerd en heeft ook een reeks belangrijke literaire prijzen gewonnen.

Haar poëzie is niet gemakkelijk. De combinaties van woorden en zinnen lijkt vaak onlogisch; alleen de contouren van de betekenis worden gegeven en de lezer moet zelf heel wat aanvullen om de verborgen betekenis te ontdekken. De onderstaande gedichten zijn afkomstig uit verschillende bundels, waarvan de eerste in 2001, de laatste in 2012 is verschenen.



* * *

Ik zeg ‘sta’ en je verstijft.
Beweeg geen vinger en geen hand:
Een schildwacht die zijn post ontmoet.
We staan hier tot de morgen stil.

Als een paleis met maar één lamp.
Als de aankomst met maar één doek.
De thee droogt nog niet op de bodem
Van het koude kopje in de hand.

* * *

Aj! Achter het uitbundige azuur
Zonder overbodige sterren –
Een enkelvoudig spiegelei
Van hemelse nesten.

Ze strooit schaduwen uit
Boven een blad.
Daaronder worden donker
De ogen van een gezicht.

Daarna tonen we de borsten
Aan vreemde ogen.
Daarna, bij een kaars, als op een schotel,
Zoemen we met een pen.

Daarna gaan we zwijgend
Aan boord van de pyroskaaf.
Klappen eb-en-vloed
In onze handen.

Huilen om de geliefde met de wolven,
Zaakjes van dode dieren,
Met de honden die haar oplikten
Uit heldere plassen.

En lever ik haar in met huid en haar
(Het signaal zegt: alles veilig!)
Om een uur in een naamloze kuil te zijn
Met jou, met jou.

* * *

Soldaten op oefening.
Bruiden onder sluiers.
En kinderen op schommels,
Opvliegend als fonteinen –

Altijd en face, als een vlam.
Heb erbarmen met ons!

Met gêne, als met een schop,
De grenzen omspittend,
Hang ik in de menigte van de tram
Zonder luchter, zonder lamp,
Drijf voor het gezicht van mijn niet-broer
Als op een presenteerblad.
Alleen. Inamorata.
Met ‘erbarmen’ als prognose.

* * *

Twee oorbellen beschermd door de oren –
Kaarten van twee hemisferen,
Van twee bloeiende, van kantwerk.
Een rode roos in beider midden,
Navel in het raam van een bikini.
Omgeven door een zoom van zee.

Breng je ze samen – er ontstaat een globe,
Waarboven je, gelukkig, sterven kunt.
Nog levend, stap ik in de bus:
In ieder oor – het halve paradijs.

* * *

In een gammele leunstoel, de handjes op elkaar,
Onder een plaid – als op vakantie,
Huiverend van de kou,
Van mijn enkels tot mijn jukbeenderen,
Als twee dagen voor de salarisuitbetaling,
Ben ik een secreet voor mezelf.

Zo is een ballerina aanstootgevend voor haar tutu,
Inhoud voor het omhulsel.
En als de lucht uit een ballon
Laat de ziel zichzelf naar buiten.

* * *

De tram is prachtig, vol met reclame,
Als een vlekkerige huid.
Boven de straat, achter een vensterraam,
Hangende trossen halssnoeren.
Ik lig met mijn buik op de vensterrib,
Bewonder de vrijheid daar beneden,
Onrustig, als de zee onder dat schip,
Onder een hemel die de hals is opgegaan.

* * *

Het noorden van de droom. Mijn hoofd in het kussen,
Alle tenen wijzen naar het zuiden,
En ik lig, als een scheepsjongen op een touw,
Ronddraaiend als een strijdknots in de strijd.
Eens zal ik zeker van jou dromen,
Als een gladgestreken landkaart:
Daar zijn twee poolreizigers, één tent,
Eén koekje, en de laatste keer.
Nee, als ik droom, dan (in een slaapvertrek)
Als belangeloze grootheid:
Met een traan, voortdurend, op het jukbeen,
Die als een lamp is ingeschakeld.

* * *

Ik koos een sering tegen de avond
En droeg die als een bezem.
Hij bloeide met het gezicht naar de grond
En ik waardeerde hem niet.

Ik sleepte hem naar huis – het hoofd omlaag –
Iets niet onberispelijk levends.

Ik ga dronken in de struiken slapen,
Word doof, wanstaltig wakker –
En je springt op me af om mijn mond te likken,
Als een vriendelijke en smerige poedel.

* * *

Gister liep ik op het kerkhof,
Bewonderde een bloemenkrans van was,
Ging met mijn blik langs de toegangspoort,
Maar bleef alleen niet voor de nacht.

Waar moet je als je van het kerkhof komt naar toe?
De geliefde pressen tot een wandeling,
Dan elkaar kussen achter ijzeren kruisen,
Je schouders geforceerd ontbloten,
Ineen gaan krimpen als een magere kat,
Als een glas, in één minuut te legen –
Opdat het evenwicht komt waaien
Als een storm die het betaamt te waaien.

* * *

Mijn balkon is als een kloostertuintje.
Een ‘alkoof’, maar toch niet helemaal.
Ik kan daar tot de wolken reiken –
En als een klein Siberisch dorpje:
Waar kan ik winst uit slaan
En hoe thuis op een broodje kauwen?

Mijn balkon is als een tuintje
Met een stek van een genezend kruid,
Met jam, een teil, en wasgoed.
In de spleet ervan zitten we samen.

Tussen de overhemden in de luwte.
Ze uiteen te buigen en de blik vernauwen,
Om dan, met een verrekijker:
Jou te zien en te vernederen.

* * *

En donker in de ogen, en droog in de mond,
Vonken achter de oren en vingers in het stof.
Dat is met mij zoals met iedereen, of
Toch iets anders.

Ik bedenk, vanaf de hoogte van de
Mussenbergen kijkend naar waaraan ik zit te denken –
In de lindenbladeren, de fabrieksschoorsteenpijpen
Ademt hij? Ademt hij niet?

Dan maak ik een beweging, zweer een eed,
Herhaal de eed, opdat ik die niet zal vergeten
En daal de berg af: achter mijn wang
Zijn nieuwe letters.

* * *

Het is ongetwijfeld tijd
De verandering van deze dingen te blokkeren,
Een kalf in een tante, een meisje in een boom,
Sneeuw in een servet en dergelijke.

Waar zal ik nu dan mee beginnen?
Me helemaal beperken tot mezelf:
Verwijder alle rijmen, cancel de metaforen,
Weg met de minnaar, en zing niet op de plee.

Wie spreekt er in de nacht met mij?
Ik spreek ook overdag met jou.
Wie antwoordt er op deze vraag?
Hij antwoordt, stel de volgende!

* * *

Tegenover de lyriek, aan de andere kant
Van de vlak liggende inham,
Is er een in het donker onzichtbare oever,
Daar lig ik in hinderlaag!

Met mijn eerste-laatste ogen
Als de leider van een troep mariniers,
Speur ik naar beweging, lees de ondiepten,
Stel ik mitrailleursnesten op.

Hoe goed ken ik, op de centimeter,
De geografische kaart van dit gebied!
Luchtfoto’s, gegevens van de verkenning,
Verhalen van reizigers.

Dit afrika zal van ons zijn!
En ik herinner me een ander, eigen land,
Met hete adem, met reuzen,
Met zojuist gemaakte dingen.

9 juni 2008

Heeft mijn moeder mij zo gedacht,
En de grootvaders, grootmoeders, het hele geslacht?
Nauwelijks heeft het hoofd geleerd te begrijpen,
Of het wendt zich tot hen, ik tel niet mee.

Jij zwakjes, morgen van de geboorte, lege tafel,
Tafellaken, kaas, wat ziet de ingeslapen zoon:
Mijn familie staat om me heen als gesteun,
Niet door mij, maar door hun maaltijd wordt hij goed gevoed.

Ik ben het vocht dat de familie hem inschenkt, en dat hij drinkt,
Zijn dubbele boterham zonder boter,
En als je weggaat, zonder je mond te hebben afgeveegd,
Zal je gelijk hebben – ik heb geen rechten meer.

Maar de feestdag – kijk zonder naam, als een spion.
Hij is zo zacht als zij, wil niet naar huis gaan,
Zolang de pioen bloeit op de luchtgist
En ik achter de deur zing in de waterzuil.

En thuis zing ik in het watervuur,
Dat het gezichtsveld Borodino is geworden,
De groene vlag van interne verbranding.
Juni, juni; het gebeurde ook vroeger.

* * *

En ik zing niet: ‘Koop sigaretten’,
Een ook aan gokken doe ik niet,
Maar ik los dringende problemen op,
Wetend, vandaag zal ik niet sterven.

Reeds komt de postwagon hierheen,
De loc trekken ze niet aan zijn snor,
En dat ik nog niet helemaal gereed ben
Komt goed gedurende de eerste uren.

Naar willekeurig welke van de jonge republieken
Zal ik mijn lege hoofd meenemen.
Mijn hart is slechts een broodje, kost een roebel,
Koelt hangend aan een draad zoet af.

* * *

Wacht, kijk niet, maar kom,
Ga zitten op mijn borst,
Zoals een bevroren struik in de steppe
Onder een gebochelde muts is gaan zitten.

Graaf een kuil en spreek erin,
Luister met je oor, bepaal het geluid,
En daar waar je rechterhand lag,
Pluk daar de vergeet-me-nietjes.

Ik kan je geen antwoord geven,
Ik ben room, een halve kilo.
Onder het eikenbomendak
Is het licht van haast ondraaglijke liefde.

Vertaling Willem G. Weststeijn





<

TSL 74