Kees Mercks



Edgar de Bruin & Emil Hakl


Beiden werden geboren in 1958; Edgar de Bruin als Nederlander in Nederland, Emil Hakl als Tsjech in de toenmalige Tsjechoslowaakse republiek. Op 11 december 2015 ontving De Bruin de Letterenfonds Vertaalprijs van dat jaar voor zijn gehele vertaaloeuvre (en voor meer dan dat) en zijn laatste vertaling was toen de roman (?) Een ware gebeurtenis van Hakl, als derde in een rij prozawerken van deze auteur. Eerder ontving De Bruin de Aleida Schot Prijs 2006 voor zijn vertaling Spoelen met teerzeep van Jáchym Topol en een jaar later volgde de Premia Bohemica, een Tsjechische prijs die wordt toegekend voor bijzondere verdiensten voor de Tsjechische literatuur. In het vorige TSL-nummer was De Bruin aan het woord over de problemen en successen van vertalingen van Tsjechische literatuur in de wereld. Nu is het woord aan anderen om iets over zijn activiteiten te zeggen.

Zijn vertaalcarrière gaat terug op 1989 en richt zich vooral op schrijvers uit het postcommunistische tijdperk, waarvan de meesten nog tot de Fluwelen Revolutie met hun voeten in de literaire underground stonden. Sindsdien heeft De Bruin ruim veertig prozawerken vertaald van zo’n 25 auteurs, naast diverse verhalen en toneelstukken. Daarmee stelde hij een representatieve staalkaart samen van de hedendaagse Tsjechische literatuur, met tal van experimenterende auteurs. Immers, een nieuw tijdvak – een nieuwe cultuur, en bovendien was er een flinke achterstand in te halen ten opzichte van de literaire experimenten en tendensen in de wereldliteratuur van vóór 1989. Helaas voor De Bruin(s portemonnee) zat er onder ‘zijn’ auteurs geen successchrijver als Kundera, wiens uitgebreide werk ook in vertaling (Jana Beranová) vele herdrukken beleefde. Maar aan die populariteit kan geen andere Tsjechische schrijver tippen. De Bruins auteurs bereiken door het vaak experimentele karakter van hun werk haast logischerwijs een kleinere kring van liefhebbers. Daar komt dan nog bij dat het experiment meestal een sterk talige component heeft, iets wat in vertaling nooit geheel tot zijn recht kan komen. Hoezeer je als vertaler ook je best doet, er blijft haast onvermijdelijk een zekere geforceerdheid kleven aan je poging je auteur zo goed mogelijk te volgen in zijn taalexperiment.

De Bruin is niet alleen vertaler, maar leidt ook zijn literair agentschap Pluh (zie Pluh.org), waarin hij de wereldrechten regelt voor zo’n dertiental Tsjechische auteurs. Hij heeft daar best wel succes mee, hoewel het misschien absurd klinkt dat er een bureau in Nederland is dat dit moet regelen. Veel heeft De Bruin hierbij te danken aan Jáchym Topol, die niet alleen een van de hedendaagse Tsjechische topschrijvers is, en ook door De Bruin werd vertaald, maar die zelf tevens spindoctor is in de Tsjechische literaire kringen. De Bruin wordt bij zijn werkzaamheden geholpen door zijn Tsjechische vrouw Madla de Bruin-Hüblová, die ook vertaalster is, maar dan van Nederlandse literatuur (Margriet de Moor, Frank Westerman, Cees Nooteboom, W.F. Hermans en anderen). Bovendien heeft zij zich een positie verworven bij i-literatura, een Tsjechisch digitaal portaal waar zij de Nederlands-Tsjechische literaire betrekkingen beheert, vertalingen bespreekt en schrijversportretten samenstelt. Daarnaast geeft ze ‘hier’ tweemaandelijks een Nederlandse digitale nieuwsbrief uit over nieuw verschenen vertalingen uit het Tsjechisch en over andere zaken die de Tsjechische literatuur betreffen. Als Tsjechische met inzicht in vertaalproblematiek is ze natuurlijk ook op dat punt van grote waarde voor De Bruin en prettig zeer dicht bij de hand. Beiden verzorgen verder vertaalworkshops voor diverse organisaties. Bij de uitreiking van de Letterenfonds Vertaalprijs werden ook Madla de Bruins verdiensten gememoreerd. Terecht. Het echtpaar vormt een hecht bolwerk in het Nederlandse en Tsjechische literaire vertaallandschap.

Emil Hakl is niet de echte naam van de auteur. Die luidt Jan Beneš, maar omdat die naam al vrij bekend was in de Tsjechische literatuur koos hij een pseudoniem. Hij volgde aan het conservatorium in Praag een opleiding als tekstschrijver en brak in 2001 met zijn proza door. De belangrijkste drie prozawerken die hij tot nu toe schreef zijn – ik geef de titels weer in De Bruins vertaling – Zoon & Vader (Tsj. 2002, Ned. 2009), Kerkhof aan zee (Tsj. 2010, Ned. 2013) en Een ware gebeurtenis (Tsj. 2013, Ned. 2015). De Bruins vertalingen verschenen bij uitgeverij Voetnoot (Amsterdam/Antwerpen) in een bijzondere vormgeving van Henrik Barends en met een omslag naar een ontwerp van de Slowaakse fotograaf Miro Švolík. Die samenwerking met Voetnoot vloeit voort uit een reeks van 24 miniboekjes (Moldaviet) met vertalingen van pareltjes uit de Tsjechische literatuur, die De Bruin voor Voetnoot redigeerde.

Hakls proza onderscheidt zich door veel dialoog en een vaak bijzondere setting. Zo beslaat zijn eersteling, Zoon & Vader, wandelingen die zoon en vader maandelijks door Praag maken, van plein naar plein, van kroeg naar kroeg, waarbij vooral de vader de boventoon voert in tal van anekdotes uit zijn leven en de zoon enigszins passief toeluistert en af en toe antwoord moet geven op verwijtende vragen over zijn privéleven. Voor deze gesprekken is de directe rede van de dialoogvorm gekozen en binnen dat kader stuiten we al op een eerste vertaalprobleem: hoe geef je Tsjechische spreektaal weer, die zich morfologisch, lexicaal en syntactisch onderscheidt van de officiële schrijftaal (ABTsj). In het Tsjechisch is het effect van het gebruik hiervan dat wat gezegd wordt een zekere smeuigheid krijgt. Het is per definitie niet meteen vulgaire taal, hoewel die daarbinnen natuurlijk wel weer gebezigd kan worden. Het probleem om dit natuurlijk in het Nederlands te laten klinken, is haast onoplosbaar omdat de status van Nederlandse spreektaal in de literatuur heel anders is: daar wordt het wel algauw een min of meer plat praten. Omdat de traditie en functie verschillen, kan eigenlijk nooit eenzelfde effect worden bereikt. Met andere woorden: Tsjechische lezers kunnen smullen van dat smeuïge taalgebruik, terwijl het voor de Nederlandse lezer geen bijzondere toegevoegde waarde is.

De dialoogvorm vooronderstelt een zekere communicatie tussen de gesprekspartners: zij wisselen informatie uit die voor beiden van belang kan zijn. Maar hierboven is al gezegd dat de vader de boventoon voert en de ene anekdote aan de andere rijgt, zonder dat de zoon erg geschokt lijkt door het vertelde. Hij blijft met zijn gedachten vooral bij de sores thuis. Wat de dialoog dan oplevert is een kabbelende opsomming van weinigzeggende anekdotes. Dit zou geïnterpreteerd kunnen worden als een bewijs van onvermogen van de auteur: hij heeft niets mee te delen, maar ook als zijn intentie: karakteristiek voor deze zoon-vaderrelatie – en misschien wel voor die relatie bij een hele generatie – is juist het ontbreken van echte communicatie: betekenissen en emoties uitwisselen die ertoe doen. Wat overblijft is de magische functie van de wandeling, als beweging van de geest en het lichaam. Alleen, de wandeling door Praag heeft topografische en emotionele betekenis voor de Tsjechische lezer, maar de Nederlandse lezer die zich daar geen voorstellingen bij kan maken moet dit aspect missen. Natuurlijk is dit een algemeen probleem bij vertalingen uit welke taal dan ook, maar als er ook al geen inhoudelijke communicatie is, wat blijft er dan over? Een serie anekdotes. Ik denk dat er op dit punt een groot verschil is met het proza van een andere grote Tsjechische schrijver, Hrabal, die als inspirator voor Hakl op de flaptekst wordt genoemd. Diens vaak anekdotische proza onttrekt zich juist aan het oppervlakkige door een filosofische pointe, een absurdistische situatie of een overvloed aan emotie, of die nu woede is of medelijden.

In Kerkhof aan zee is de situatie anders. In het eerste verhaal wordt gekozen voor een buitengewoon merkwaardige vertelpositie: de ‘ik’ hangt in de tuigage van een paraglider. Ook hier overheerst vorm, want wat verteld wordt, komt in feite neer op een reeks anekdotes uit het soldatenleven dat deze ‘ik’ als dienstplichtig militair moest ondergaan. Flauwer kan haast niet. Maar stuiten we ook hier niet op een intentionele ingreep? De ‘ik’ karakteriseert zichzelf opzettelijk als zodanig, als product van zijn tijd, zijn generatie, waarbij we voorzichtig moeten zijn met de identificatie van de fictionele ‘ik’ en de ‘ik’ van de schrijver. Bepaalde voorvallen, personages, handelingen kunnen autobiografisch getint zijn, maar de ‘ik’-verteller kan zich ook in zijn houding en oordelen identificeren met een generatie zonder er deel van uit te maken, hoewel hij zich er wel bezorgd over kan voelen.

Interessant is een ander ‘verhaal’ (of hoofdstuk), het titelverhaal. Het is een voortzetting van de vader-zoongesprekken uit het eerste boek. Nu is de bijzondere vorm vervat in het gebruik van een bandrecorder waarmee de laatste gesprekken met de vader worden opgenomen en als scripts worden weergegeven. De vader is nu stervende en eindelijk klinkt de emotie en diepere zin die aan hun verhouding ten grondslag liggen. En die emotionele lijn wordt voorgezet wanneer de ‘ik’ zijn vaders as met een gehuurd bootje gaat verstrooien in de Donaudelta bij de Zwarte Zee. De ‘ik’ wordt nu niet alleen gegrepen door zijn bijzondere missie, maar ook door de exuberante natuur waar hij in terecht is gekomen. Die laatste tocht roept wel enige reminiscenties op aan bijvoorbeeld het besluit van Hrabals roman Ik heb de koning van Engeland bediend. In beide gevallen is er sprake van een grenssituatie, het einde van een levenspad, maar in plaats van een intellectuele explosie als afsluiting is er stilte, een existentiële, Lao Tse-achtige leegte.

In Een ware gebeurtenis spelen taal en vorm wederom een dominante rol en overschaduwen de inhoud: de troosteloze toestand van de huidige generatie, die voorzien is van alle moderne communicatiemiddelen, maar niet in staat tot werkelijke communicatie waarmee ze haar leven inhoud kan geven. Nieuw is hier het gebruik van mobieltjes, e-mails, chats, games, waarvan de non-inhoud direct als script wordt weergegeven. Als een van de personages opmerkt dat die communicatie nog het enige is wat hem ‘op de been houdt’, lijkt het of dit soort communicatie alleen maar bedoeld is om contact te onderhouden (fatische functie bij Jakobson) en niets van belang meedeelt. De ‘ik’, een schrijver die op weg is naar een voorleesbeurt in Oslo, leest onderweg in een biografie over de RAF, waarvan passages direct als citaat in de verteltekst worden opgenomen. In tegenstelling tot de Rote Armee Fraktion die in de jaren zeventig alom afschuw wekte door het ontvoeren en vermoorden van enkele hooggeplaatste figuren in West-Duitsland, blijven de Tsjechen in eigen land passief tegenover ex-communisten die in het nieuwe bestel opnieuw hoge posten bekleden. Deze controversiële inhoud gaat echter kopje-onder in de algehele malaise van deze generatie.

Het talige aspect is hier van groot belang: niet alleen diverse jargons die verbonden zijn met de mails, chats en games worden verheven tot literaire vorm, maar ook de vulgaire en vaak obscene taal van de jeugd van tegenwoordig, die niet alleen tot het Tsjechisch en de Tsjechische samenleving beperkt is, maar een wereldwijd karakter heeft. De Bruin kon hier zijn hart ophalen en met grote inventiviteit te werk gaat, zoals moge blijken uit onderstaand artikel van Mojmír Grygar, die van 1969 tot zijn pensionering in 1993 Tsjechische literatuur, structuralisme en semiotiek aan de UvA doceerde.



<   

TSL 73

    >