Božena Němcová, Grootmoeder/Babička. Met illustraties van Vl. Tesař. Vertaling Kees Mercks. Ad Donker, Rotterdam 2014, 288 blz.
Toen ik klein was, las mijn Tsjechische vader mij uit Babička voor. Wij hadden thuis een oude uitgave nog uit zijn jeugd, uit de jaren veertig. Het prachtige verhaal maakte direct indruk op me. Pas later werd me duidelijk dat dit boek in Tsjechoslowakije bij ieder gezin op de boekenplank stond en dat het op school ook tot de verplichte leeslijst hoorde.
Toen Božena Němcová dit verhaal schreef, meer dan honderdvijftig jaar geleden, kon ze niet vermoeden dat het haar blijvende roem zou verschaffen. Deze bijzondere vrouw, in feite de eerste Tsjechische schrijfster na de opleving van de Tsjechische taal aan het einde van de achttiende eeuw, werd geboren als buitenechtelijk kind van een Tsjechisch dienstmeisje en een Oostenrijkse koetsier, maar zou ook als stiefkind van een adellijke dame aan hen kunnen zijn toevertrouwd. Haar leven was niet gemakkelijk. Ze had een moeilijke jeugd, een ongelukkig huwelijk, ze probeerde van de pen te leven, maar moest er ook haar kinderen mee zien te voeden toen ze van haar man gescheiden was. Ze leed vernederende armoede, moest soms bedelen om giften en ze leed na de geboorte van haar jongste kind aan een chronische ziekte... Pas na haar vroege dood in 1862 – ze was nog geen 42 – kwam de ommekeer: Tsjechische patriotten organiseerden een grootse uitvaart voor haar en ze ligt begraven op de erebegraafplaats Slavín op de Praagse Vyšehrad-heuvel naast andere Tsjechische grootheden.
Waarom zoveel waardering achteraf? Behalve Babička en andere dorpsverhalen schreef Božena Němcová veel sprookjes en sagen, gebaseerd op de volkskunst van verschillende Tsjechische en
Slowaakse streken, die haar interesseerde en die zij bestudeerde. Juist de aandacht voor de volksliteratuur en het plattelandsleven vonden de patriotten tijdens de ‘nationale wedergeboorte’ in de negentiende eeuw heel belangrijk. De steden waren aan het begin daarvan namelijk helemaal verduitst en de Tsjechische taal was in hogere kringen not done, maar leefde daarbuiten nog steeds voort. Němcová gold met haar liefde voor de Tsjechische taal en volkscultuur toen en eigenlijk nog steeds als het stralende voorbeeld. Haar motto was: ‘Wie het eigene niet liefheeft, kan ook het vreemde niet liefhebben, wie zijn volk niet eert, kan ook een ander volk niet eren.’
Babička werd door de jaren heen in heel veel verschillende talen vertaald. Vorig jaar kwam de eerste Nederlandse vertaling door Kees Mercks uiteindelijk ook uit. De Nederlandse uitgave kwam door de inspanningen van de Stichting Babička tot stand, een proces dat al met al wel tien jaar lang duurde.
Dankzij de vertaling van Mercks kunnen wij nu ook in het Nederlands genieten van het prachtige verhaal, dat is geïnspireerd op de herinneringen van Němcová aan haar eigen grootmoeder, met wie ze een tijd lang in één huis in Ratibořice woonde toen ze klein was. Die grootmoeder had een grote invloed op haar: ze wekte de interesse van de jonge Božena voor de mooie Tsjechische taal en voor de pure, typisch Tsjechische positieve levenswaarden, zoals die op het platteland nog volop aanwezig waren.
Mercks’ vakmanschap en jarenlange ervaring zijn aan zijn vertaalwerk duidelijk zichtbaar. Hij laat de Nederlandse lezer van de prachtige, gevoelige taal van Němcová genieten en doet volop recht aan de rijkdom van het Tsjechische origineel. Een voorproefje van de opening:
Lang, lang geleden is het al dat ik voor het laatst haar lieve, zachtmoedige gelaat heb aanschouwd, ik de bleke gerimpelde wangen ervan heb gekust en ik haar in de blauwe ogen heb gekeken waaruit zoveel goedheid en liefde sprak; lang is het geleden dat haar oude handen mij voor het laatst hebben gezegend!
Zij is niet meer, mijn lieve grootmoeder! Reeds lang rust ze in de koele aarde! Voor mij is ze echter niet gestorven. Haar beeltenis is met al haar kleurigheid in mijn ziel gegrift en zolang die ziel gezond blijft, zal ze daarin voortleven!
Ware ik vaardig geweest met het penseel, dan had ik je, lieve oma, op een andere wijze eer bewezen; want van deze schets – met een pen getekend – weet ik niet, echt niet, of die wel bij iedereen in de smaak zal vallen!
Jij zei echter altijd: ‘Je vindt op de wereld geen mens die dingen doet naar ieders wens.’ Ik ben al blij als er maar een paar lezers zullen worden gevonden die met evenveel plezier over jou zullen lezen als ik over jou schrijf.
Paula Kyselica
Balla: In de naam van de vader. Uit het Slowaaks vertaald door Abram Muller. Uitgeverij Douane, Rotterdam 2013, 90 blz.
Balla blijkt de schrijversnaam van Vlado Balla (1967), een van de opvallendste auteurs van de Slowaakse post-1989 generatie. Zijn debuut verscheen in 1996, zijn favoriete genres zijn het korte verhaal en de novelle. Zijn toon is zelden luchthartig; cynisme, zwarte humor en asentimentaliteit voeren de boventoon.
De novelle In naam van de vader (2011) lijkt als centraal thema het huis te hebben dat de ik-persoon bewoont. Het motto van het boek is geen literair citaat, maar een verordening uit de bouwvergunning die voor het huis is afgegeven. De zakelijke afstandelijkheid die hieruit spreekt, vinden we terug in de hele toonzetting van het boek, maar blijkt bij goed lezen slechts een raamwerk voor een pijnlijke ontleding van de menselijke relaties van de ik-persoon met zijn vrouw en twee zonen, zijn vader en broer en enkele anderen.
De ik-persoon is vader; een vader die natuurlijk ook zoon is geweest en meteen toegeeft dat het zoon-zijn hem beter afging dan het vader-zijn. Het eigenlijke thema is het vaderschap, maar de vraagstelling wordt vaak omgekeerd: ‘...of zijn mijn zoons niet geschikt om zoon te zijn. Zijn het wel de juiste zoons?’ Die omkeringen laten je als lezer met een bevreemd, verbijsterd gevoel zitten: hoezo, het is toch de vader die een goede vader moet proberen te zijn, die ervoor gekozen heeft vader te worden? Onvoorwaardelijke ouderliefde is hier ver te zoeken. Het boek staat vol omkeringen en contrasten die je regelmatig op het verkeerde been zetten en een ongemakkelijk gevoel oproepen.
De ik-figuur is een wraakzuchtige veertiger in crisis. Ook zijn huwelijk wordt op die manier behandeld: het huwelijk is een conventie, een gewoonte, veelal gebruikt als excuus om uit te vliegen uit het ouderlijk nest. Wanneer het huwelijk van de ik-persoon instort, trekt de vrouw zich terug in een vreemde cultus die ze in de kelder van het huis bedrijft en wordt ze volkomen onbereikbaar. De ik-persoon acht zich onschuldig.
Het gebrek aan warmte en communicatie, het ontbreken van andere drijfveren dan eigenbelang en lust lijken schokkend. Maar de hoofdpersoon worstelt vooral met het gebrek aan rationaliteit in zijn relaties met anderen. En terugkijkend op de generatie van zijn ouders ziet hij alleen maar mensen wier gezichten zijn aangetast door ‘een soort algemene socialistische pokken, een huidziekte van het regime’ en tussen wie stilte heerste.
De vraag of de ik-persoon als immoreel beschouwd moet worden laat ik in het midden, want die lijkt me minder relevant. Het is wel de bewoording die in de samenvatting van het boek op www.literatuurplein.nl wordt gebruikt: ‘Een immorele man recapituleert met een flinke dosis cynische humor en zelfspot zijn verprutste leven.’
Maar werden er niet meer auteurs en/of hun personages in de wereldliteratuur verdacht van immoraliteit omdat men zich geen raad wist met de vraagstelling van de auteur? Een zoektocht naar rationaliteit en moraliteit in een wereld die alleen maar grotesk en irrationeel lijkt te zijn. Bestaat moraliteit wel in de schepping? Kunnen we wel rationeel handelen? Bij mij roept dit werk reminiscenties op aan de thematiek van De vreemdeling van Camus.
Hank Geerts