Petra Soukupová




Verdwenen (fragment)



Petra Soukupová werd geboren in 1982 en studeerde scenarioschrijven en dramaturgie aan de FAMU, de filmen muziekacademie in Praag. Vanaf 2011 werkte ze als dramaturg voor de serie Ulice (‘De straat’) en als scenarioschrijfster nam ze deel aan de sitcom Comeback (2008-2010). Tot dusver heeft Soukupová vier succesvolle romans K moři; (‘Naar zee’), Zmizet (‘Verdwenen’), Marta v roce vetřelce (‘Marta in het jaar van de indringer’) a Pod sněhem (‘Ondergesneeuwd’) en één kinderboek geschreven: Bertík a čmuchadlo (‘Bertje en de snuffelsnuit’). Soukupová woont en werkt in Praag.

Voor haar prozadebuut K moři ontving Soukupová een onderscheiding (de Jiří Ortenprijs), en werd ze genomineerd voor de Magnesia Litera-prijs. Haar tweede boek, Zmizet, bestaande uit drie verhalen, werd in 2010 genomineerd voor de Josef Škvorecký-prijs en werd in datzelfde jaar bekroond tot Boek van het Jaar. In maart 2015 kwam haar nieuwste boek Pod sněhem uit. Werk van Petra Soukupová is tot nu toe in vertaling verschenen in Slovenië, Polen, Italië en Bulgarije.

Onderstaande vertaling betreft het eerste hoofdstuk van Zmizet. Het werk bestaat uit drie verhalen, met als hoofdthema moeizame familierelaties. In het hier vertaalde verhaal leven twee broertjes samen met hun ouders, maar de verhoudingen binnen het gezin zijn verre van ideaal. Jakub, de ik-persoon, trekt erg naar de moeder toe, terwijl zijn broer Martin een betere band heeft met de vader, waardoor beide broertjes in een constante machtsstrijd verkeren om de aandacht en liefde van de ouders te winnen. Dit wordt nog versterkt wanneer Jakub door een ongeluk zijn been verliest, en Martin op een dag spoorloos verdwenen lijkt.

Zmizet is geschreven in een voor Soukupová typerende stijl, waarin haar achtergrond als scenarioschrijfster duidelijk naar voren komt. Ze slaagt erin de lezer mee te trekken in de belevingswereld van de ik-persoon, terwijl het verhaal tegelijkertijd op een zodanig afstandelijke manier verteld wordt dat het gevoel wordt gecreëerd alles te zien als door het oog van de camera.

nu



Het is dan wel augustus, maar vanmorgen is het koud en de geur van de herfst hangt al in de lucht. Onze stad is plat, net zoals de hele omgeving tot aan de bergen, die alleen te zien zijn als het helder is. In de winter schijnt in de verte een witte gloed, terwijl er hier geen sneeuw te bekennen is. Vandaag zijn ze zeker te zien. Meteen toen ik opstond merkte ik dat het fris was in m’n kamer, omdat het raam de hele nacht open had gestaan. Ik glimlach. Ik bedenk dat het weer overeenstemt met mijn intenties. Er staan vandaag grote dingen te gebeuren, ik voel het.

Om tien over zeven kom ik uit bed, als ontbijt warme chocolademelk en brood met jam, aardbeienjam uit de supermarkt. Pa en ma zitten aan tafel en iedereen zit in z’n eigen wereldje. Pa leest en ma zit na te denken, niet moeilijk te raden waaraan.

Ik kleed me langzaam aan, vandaag maak ik overal een ritueel van. Alleen nog mijn tassen en rugzak dichtdoen, die al minstens twee dagen ingepakt staan. Ik laat mijn ogen nog eens door de kamer gaan, maar er is hier niks meer wat ik nog zou willen. Dan kijk ik naar het nachtkastje van m’n broer, dat ik anders nooit aanraak, en ik pak het zakmes dat hij ooit een keer van papa gekregen heeft en waar ik zo jaloers op was. Ik durfde er nooit aan te komen, maar nu wel. Dat ding gaat zeker van pas komen.

Het ligt onder het stof, omdat er al jaren niemand aan gezeten heeft.

Zo heeft m’n beestje een kameraad.

Met de bus gaan we naar het station. Pa draagt een tas en hij wil ook de andere nemen, maar dat wil ik niet, ik draag die tas zelf en de rugzak ook. Veel zwaarder dan ik gewend ben, zodat ik haast een beetje mank loop.

We lopen door de hal naar het eerste perron, gooien de tassen in de trein en daar staan we dan met z’n drieën. Het zonnetje schijnt en niemand weet op dat moment iets te zeggen, dus geeft papa me een preek over hoe ik me moet gedragen en mama zegt dat ik voorzichtig moet zijn. Ze probeert niet te huilen, zoals we al lang gewend zijn. Allebei schamen we ons een beetje en we weten ons geen houding te geven, echt zo’n ongemakkelijk moment. Ik beloof haar nog eens heel vaak te bellen en te schrijven en zo vaak mogelijk naar huis te komen, ook al weet ik dat ik dat niet zal doen. Ze is gerustgesteld en kijkt weer dwars door me heen, met haar gedachten alweer bij de volgende foto.

Het is tijd om in te stappen. Ma krijgt een knuffel en een kus, ik geef pa een hand en misschien een honderdste van een seconde kijken we elkaar aan, misschien ook niet. Ik stap de trein in en open een raampje in de gang, zodat we nog vijf lange minuten naar elkaar kunnen kijken tot de trein in beweging komt. Even zwaaien, totdat ze uit het oog zijn. Dan ga ik in een lege coupé zitten met mijn spullen. Expres wilde ik vanmorgen vroeg vertrekken, zodat de trein nog leeg zou zijn, en dat is hij.

Ik zit en kijk door het raam, waar het landschap voorbijschuift en ik voel me fantastisch, wat me zo overweldigt dat ik zou kunnen huilen, niet van verdriet of angst, maar vanwege de pure schoonheid.

Via Praag rijdt de trein naar Pilzeň, waar over een paar dagen mijn school begint. Ik ben vijftien jaar en ik heb er zin in. Ik zit in de coupé en let op niks anders dan op de wereld die langs me heen gaat.


eerder



Ooit zat ik in zo’n soort trein toen ik nog net geen zeven jaar was, ik keek naar het landschap en m’n broer, tien jaar, zit naast me en zit me steeds te stompen. Ik stribbel tegen, want ik wil mijn blik niet lostrekken van het raam, maar ik word continu gepord, zodat ik me omdraai. M’n broer trekt een gekke bek naar me.

‘Idioot, we moeten uitstappen.’

Voordat ik een gezicht terug kan maken, heeft hij zich al omgedraaid en zijn spullen gepakt, en papa staat al buiten. De trein mindert vaart en ik heb helemaal geen zin, maar het zal wel moeten, dus sta ik langzaam op. Ik schijn wat problemen te hebben met snelheid, wordt me altijd verteld. Hoewel ik mijn best doe, wil het toch nooit erg lukken. M’n broer grijpt me bij de hand en trekt me naar buiten, de trein uit.

Ik wil me loswurmen, want hij doet me echt pijn, alleen wil ik nu geen scène schoppen, want mama is hier niet en papa is daar niet zo gevoelig voor.

We stappen dus uit de trein, als een doodnormaal gezinnetje op een zondags uitje, zonder mama weliswaar, die thuis schoonmaakt en alvast vooruit kookt, aangezien ze daar doordeweeks geen tijd voor heeft.

M’n broer en ik hebben ongeveer dezelfde kleding aan, een sportjack en sportschoenen, van een merk waar papa bij zweert, dus daar bestaat geen discussie over.

Papa loopt uiteraard ook in zo’n pak, maar in een volwassen maat. Om zijn nek hangt een camera en hij is constant foto’s van ons aan het nemen. Zo gaat dat de hele tijd en nu dus ook. M’n broer slaat zijn arm rond mijn schouders en grijnst.

Wat zijn wij schattig.

In die tijd ben ik echt een onderdeurtje, ook al ben ik bijna zeven, ik zie eruit als vijf, superblond met witte wimpers en bijna doorzichtig. Pas geleden dacht een vrouw op straat dat ik een meisje was, waarschijnlijk lijk ik dus meer op een meisje dan op een sporter, zoals papa me graag zou zien. M’n broer is wel een sporter en hij is veel knapper dan ik, echt een engeltje.

Mama heeft ook een camera en zij maakt foto’s van ons tijdens de meest alledaagse dingen, in bad, in bed, aan tafel, als we onze schoenen of handschoenen aantrekken, als we huilen.

Thuis hebben we minstens vier schoenendozen vol met foto’s van toen m’n broer en ik klein waren.

Ze hebben elkaar via het fotograferen leren kennen, ook al is mama lerares. Waarschijnlijk is dat ook het enige dat ze gemeen hebben. De laatste tijd maakt mama minder foto’s, ze is begonnen met een cursus keramiek voor volwassenen. Ons huis staat bomvol met afzichtelijke bruine vazen, waarin zelfs het water donker lijkt. Dat vind ik lelijk. We vertrekken vanaf het station en nog voordat we een bos bereikt hebben, zetten papa en m’n broer zo’n tempo in dat ik er alles aan moet doen om ze bij te houden, ik ren zowat. Ik ga nog steeds niet snel genoeg. Ze jagen me op.

Papa begint er langzamerhand geïrriteerd uit te zien, wat ik niet begrijp en ik vind het heel erg. Ik heb steken in m’n zij en ik zou gewoon een beetje rond willen kijken. Maar papa zegt dan altijd tegen me: Wat loop je nou weer te dralen? Als ik bijvoorbeeld naar een mierenhoop sta te kijken, dat is echt geweldig, een wereldwonder gewoon, ik zou er uren naast kunnen zitten.

Maar we moeten lopen.


Papa is atletiektrainer en hij traint ook de jeugd voor oriëntatieloop. M’n broer is eerste of tweede van de regio in zijn categorie, afhankelijk van zijn vorm die dag. Ik ben niet goed in hardlopen, ik loop heel langzaam en ik vind er weinig aan. Ik ben hopeloos. Het leukste van de hele oriëntatieloop vind ik om te verdwalen in het bos om daar iets prachtigs te vinden om naar te kijken. Naar te staren. De zon die tussen de bladeren schijnt, maakt figuren. Het gras dat zich buigt door een briesje, alsof er ieder ogenblik een vederlichte, onzichtbare persoon zal verschijnen. Iemand zal me daarna toch wel vinden.

Ieder weekend dit soort trainingsuitjes. In de herfst, als het ’s ochtends nog superkoud is, wil ik niks liever dan in bed blijven, maar dat is geen optie, we gaan. Mama probeert wel een goed woordje voor me te doen zodat ik thuis mag blijven, maar hierin is papa de baas.

Doordeweeks natuurlijk ook trainen. Ik probeer er dan onderuit te komen. Ik verzin smoesjes over hoofdpijn, pijn in m’n hand, kiespijn. Eén keer bracht papa me naar de tandarts, ik had niet verwacht dat hij dat echt zou doen. Daarna was het dus uit met smoesjes waarvan het tegendeel makkelijk te bewijzen was, maar uiteindelijk helpt het toch niks. Papa vindt me sowieso een mietje.

’s Middags weer met de trein naar huis. Als lunch brood met kaas, dat mama voor ons klaargemaakt heeft, een appel en een speculaasje, of een ander koekje, en heerlijke frietjes ergens op een station.

We zitten ’s avonds aan tafel, we eten kip met aardappels. Papa en m’n broer hebben het de hele maaltijd over de training van vandaag. Iedere beweging van m’n broer nemen ze door, ademhaling, alles. Mij kijkt papa geen enkele keer aan.

Mama kletst met me, maar dat interesseert me op dat moment niet. Ik wil dat papa me waardeert, maar eigenlijk is daar ook geen reden voor, ik ben zo onhandig en langzaam.

Zo zit ik daar dan maar, als een klein meisje. Ik kan wel huilen, maar ik doe het niet, ten minste niet voordat ik na het eten op m’n kamertje ben, maar wanneer ik huil is het nog erger, want m’n broer maakt me dan ook nog helemaal belachelijk. Dat kan ik nu echt niet hebben, ik huil nog harder en ik word verschrikkelijk kwaad, maar ik kan niks doen, want m’n broer houdt met één hand mijn armen vast en met de andere kietelt hij me en dan moet ik lachen, maar tegelijkertijd haat ik hem.

Dan laat hij me los, meestal als mama komt en hem op z’n kop geeft. Ik krijg bijna geen adem meer, dat maakt mama nog bozer en ze gilt nog harder naar m’n broer en als ze dan weer weggaat, kijkt m’n broer alleen maar naar me en dan moet ik weer huilen, want er zit zo’n haat of woede in z’n blik, ik weet het niet, ik ben nog maar klein. Ik weet alleen maar dat ik hem irriteer.

En ik heb ook niks fout gedaan.

We kunnen absoluut niet met elkaar overweg. Allebei zijn we jaloers op elkaar. Hij heeft papa voor zichzelf en ik mama en we willen allebei ook een stukje van de andere ouder. Maar hij is ouder en dus kan hij alles.


Ik word ’s nachts opeens wakker, geen idee waarom, ik zie alleen de silhouetten van de meubels en als ik mijn best doe, zie ik dat er iemand bij de tafel zit. Waarom? Het is donker, waarom zou m’n broer daar zitten? Toch noem ik zijn naam, m’n stem trilt, maar geen reactie en opeens staat de gedaante op. Ik zeg niks, want ik sta stijf van de angst. De gedaante komt op me af, hij lijkt verminkt, ik begin te schreeuwen, zo hard als ik kan, en ik plas ook in m’n broek en het gedrocht doet het licht aan en trekt een panty van z’n gezicht. M’n broer sist naar me dat ik stil moet zijn, dat ik rustig moet worden, maar het lukt niet en m’n broer geeft me een paar stompen, maar ik kan niet stoppen en dus doet hij het licht uit en kruipt in bed. Daar is mama al, ze stelt me eerst gerust en dan vraagt ze m’n broer om alsjeblieft het licht aan te doen, maar hij doet net alsof hij heel slaperig is en geen idee heeft wat er aan de hand is. Mama gelooft hem niet. Dan komt papa en hij zegt, kom op zeg, wie weet wat die kleine zich in z’n hoofd haalde. En m’n broer draait zich weer om naar de muur, mama en papa kijken elkaar even aan zonder iets te zeggen. Mama tilt me op, trekt me een schone pyjama aan en legt me bij haar in bed. Terwijl ik langzaam in slaap val, hoor ik half hoe mama en papa hierover ruziemaken in de woonkamer. ’s Ochtends grijnst m’n broer naar me.

Soms is papa niet in de buurt en dan krijgt m’n broer ervan langs. Want ik ben een klikspaan. Daarna heeft hij een nog grotere hekel aan me. Ik ben bang voor hem.

En zo gaat het continu.

Ik kan me geen enkel moment herinneren van zogenaamde broederliefde, helemaal niks dat we gemeen hebben. Zo kan je dat met bijna niemand in de wereld hebben, maar wij samen hebben eigenlijk gewoon helemaal niks.

Ik ben zes jaar, acht maanden en dertien dagen. Ik ga nu naar school en dat bevalt me best. Behalve dat m’n broer me niet leuk vindt en dat papa geen oog voor me heeft, gebeuren er in m’n leven geen erge dingen, maar dat realiseer ik me dan nog niet. Ik heb gewoon een hekel aan trainen en aan m’n broer als hij me bang maakt. Het is geweldig wanneer ik ziek ben, gewoon een beetje ziekjes, niet dat ik me echt slecht voel. Dan mag ik thuisblijven bij mama en haar helpen met koken.



Inleiding en vertaling Annette Manni


TSL 71